aanvurend, maakt van den nood een wet en lanceert zijn schor en schel geluid als de nieuwe klank waarop de letteren wachtten.
‘Voor mijn vriend, in mijn leven: poolnaald-schroef-avond-angelus.’
... ‘uw leven plots als een tragisch rood-gestempelde expressbrief in een wit begijnhof, maar simpel als een volkswijs, flinke Madelon-genot voor duizenden.’ ‘...uw stem als autosireen...’ - een speldekussen van boete uw zingende borst, een gloeikous van wit licht uw mager gelaat. -’
Gijsen zag den heilige als een tot mensch geworden aartsengel. Ik twijfel er geen oogenblik aan dat dit visioen waarachtig en schoon en des waren kunstenaars was. Maar wat te zeggen van de blague nu de begenadigde ziener zich opmaakt deze verschijning voor ons als 't ware te kleeden in chauffeurs-uniform, optredend onder het getoeter van claxons en sirenen.
Soms verdringt wel de impuls van het bloed voor een wijle de scheikunde dezer verzinsels en prachtige fragmenten ontstaan: blz. 10 ‘Franciscus die, wilde hengst van dartelheid, plots op hol sloegt van ontzaggelijk verlangen naar de breede vlakte van God, bid voor ons...’ maar de vurige kleuren verbleeken meer en meer tot de caricaturale penkrassen weer hun overheersching beginnen op blz. 14: ‘Banaan van zoete vergiffenis’. - Deze gezochte aanstellerij herinnert aan zekere bedenkelijke literaire verschijnselen in Duitschland en de cultureele invloed der jarenlange Duitsche bezetting zal ook wel medeschuldig zijn aan deze hoogmoedige afwijkingen van den eerlijken weg, gepleegd door een talentvollen schrijver.
Want wat is de fout dezer dichterlijke rariteiten? Zij bestaat daarin dat het verduidelijkende voorbeeld door de didactiek gebezigd, verward wordt met het beeld, dat de dichter hanteert. Wanneer we naar een uitlegging luisteren, waarbij een vergelijking gebruikt wordt, is onze geest er slechts op ingesteld een bepaalde verhouding van eenen aangewezen factor te leeren zien, met behulp van een ander voorbeeld, waar deze factor precies op dezelfde wijze optreedt. Wat van deze feiten nog meer zou te zeggen zijn, laat ons volkomen onverschillig. Maar wanneer de dichter in een vergelijking tot ons spreekt, laten we den ganschen inhoud van den metafoor in ons bezinken, niet slechts om die eene eigenschap, waarop speciaal gewezen wordt te begrijpen, maar om in wijderen zin de diepere verwantschap tusschen de beide leden der vergelijking na te voelen. In botanische termen uitgedrukt, zou men zich dit aldus kunnen voorstellen: De didac-