venden ommetrek; het is rijker aan afmeting, eenvoudiger, met meer adem, geschakeerder dan het andere. Het is het realisme van een dandy, wien het bizondere trok, het subtiele niet tegenstond; wien het ongewone en 't kostbare, het perverse en zelfs het tegennatuurlijke wekte tot nagaan en dreef tot onderzoek. Maar - onmiddelijk moet hier worden toegevoegd: dit dandyschap (een innerlijke trek bovenal!) gaat nooit hatend langs het eenvoudige (princelijk erkent het dat!); het is niet zonder teederheid; het is vol ironie, maar uit die ten eerste tegenover zich zelf; het is ironisch uit gezondheid, en omdat het gezond wil blijven - het is heldhaftig tegen de bitse beten van het alledaagsche - zooals de deemoedige dat is...
Wie in het werk van Couperus de teederheid niet vindt, vindt er de helft niet van. De teederheid van Couperus mist alle zelfbeklag; dat geeft haar den glans. Couperus was zacht van aanraken, en zijn eenvoud werd beschroomd, wanneer hij schreef en sprak over den ouden worstelaar, over 't oude dier, over den roemloos-geworden tooneelspeler. Het was een eindeloos medelijden, zonder eenige hoogheid, met hem, wien een felle maar korte bekendheid ontgleed, van wien 't snelvergetend publiek lichtzinnig zich keerde. Dat teedere was duidelijk in hem tegenover de hulpeloosheid der menschen. Ge gevoelt dat teedere tegenover dat hulpelooze in Eline Vere; in de kleine Zielen, in zijn realisme; in de schetsen, kort en voortreffelijk. Het is daárom, en om de ironie, dat het realisme van Couperus belangrijk is. Het is dat zelfs, wanneer het die teederheid 't minst doet zien, in ‘de Komedianten’, waar het Romeinsche leven herschapen werd door een schrijver, wien het zelfs in zijn ondeugden was natuurlijk. Dat teedere wordt gemist in de schrifturen met den gerekten stijl, waar het voorname gevonden schijnt door