De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 686]
| |
De laatste gedaante van Ernest Renan
| |
[pagina 687]
| |
achteruitgang van het menschelijk ras is mogelijk; de afwezigheid van gezonde denkbeelden over de ongelijkheid der rassen kan een volkomen verval met zich meebrengen. Het gevaar, waarin de planeet Aarde verkeert, is dat, als het egoïsme er het grootste deel van de werkzaamheid der enkelingen in beslag gaat nemen, en het goede, het ware en het schoone er slechts door een weinig talrijken adel beoefend worden, de planeet tot een toestand vervalt, waarin het, doordat alle individuen een duidelijk besef van hun rechten verkrijgen, onmogelijk wordt een belangelooze gedachte tot uiting te brengen... Men stelle zich het schouwspel voor, dat de Aarde zou hebben vertoond, als zij uitsluitend door negers bewoond was geweest, die zich hadden tevreden gesteld met individueele genietingen te midden eener algemeene middelmatigheid en die afgunst en verlangen naar stoffelijk welzijn in de plaats gesteld zouden hebben van het edele najagen der idealen. Als zulk een geest onder ons kwam te heerschen, zou dat het einde van alle beschaving, van alle streven naar redelijkheid beteekenen. Welnu, zulk een toekomst is te vreezen, indien men geen middelen vindt om de bedoelingen van het genie te doen zegevieren over de lage gedachten eener materialistische menigte, slechts vervuld van haar grove begeerten.’
* * *
Renan's leven was aan wetenschap, wijsbegeerte en kunst gewijd; het was een rechtlijnig, eerlijk, sober, kuisch, moedig, een bijna conventioneel deugdzaam leven, en hij geloofde vast, dat geen bestaanswijze edeler mocht worden genoemd. Toch zegt in dezelfde ‘Samenspraken’ één der personenGa naar voetnoot1): ‘Iedere klasse der samenleving heeft haar deugden. | |
[pagina 688]
| |
Wij zijn allen functies van het heelal, de plicht bestaat hierin, dat een ieder goed zijn functie vervult. De deugden der burgerij moeten niet die zijn van den adel; wat iemand tot een volmaakt edelman stempelt, zal een gebrek zijn bij een burger. De deugden van een elk worden bepaald door de behoeften der natuur; een Staat zonder maatschappelijke klassen strookt niet met de bedoelingen der Voorzienigheid. Het komt er weinig op aan, dat de H. Vincentius de Paulo geen groote geest is geweest. Rafaël zou er niets bij gewonnen hebben als hij een geregeld zedelijk leven had geleid. De goddelijke kracht, die in alle dingen is, verwezenlijkt zich door de rechtvaardigen, de geleerden, de kunstenaars. Ieder heeft zijn deel. De plicht van Goethe was egoïstisch voor zijn werk te zijn. De zich buiten alles plaatsende onzedelijkheid van den kunstenaar is op haar wijze de hoogste zedelijkheid als zij dient ter uitvoering van de bijzondere, goddelijke opdracht, welke een ieder hier op aarde heeft meegekregen. Wat mij aangaat, ik geniet van het heelal met dat soort algemeen gevoel, dat ons somber maakt in een sombere, vroolijk in een vroolijke stad. Aldus geniet ik van den wellust der wellustigen, van de uitspattingen der losbandigen, van de wereldsche vermaken der wereldschen, van de heiligheid der deugdzamen, van de overpeinzingen der geleerden, van de strenge ingetogenheid der asceten. Door een soort zacht medegevoelen, stel ik mij voor, dat ik hun bewustzijn ben. De ontdekkingen van de geleerden zijn mijn rijkdom; de triumfen van den eerzuchtige zijn feesten voor mij. Het zou mij spijten indien der wereld iets ontbrak; want alles wat zij inhoudt beleef ik van binnen. Verdrietig ben ik soms slechts, omdat deze eeuw zóó laag gezonken is, dat zij niet langer weet te genieten. Dan zoek ik een toevlucht in het verleden, in de XVIde eeuw, de XVIIde, in de | |
[pagina 689]
| |
Oudheid; alles wat schoon, beminnelijk, rechtvaardig, edel geweest is vormt mij een paradijs. Daarmee tart ik het ongeluk mij te treffen; in mij draag ik het bekoorlijk bloembed mijner gestadig wisselende gedachten.’
* * *
Renan, aristocraat van den geest, wenschte de samenleving bestuurd te zien door de besten naar gemoed en verstand, door geleerden het liefst. Wel wist hij, hoe onwaarschijnlijk het is, dat dit programma, waarvan de formuleering in onze dagen eigenlijk het meest op bittere ironie lijkt, ooit tot werkelijkheid zou worden, maar hij hield niet op het aan te bevelen. Hij vond het eenigszins onbeschaamd, dat de mindere man - deze mocht dan rijk zijn of zelfs getiteld - boven de besten en knapsten zouden staan en eenigszins ongerijmd, dat de machthebbers gekozen werden door de helft eener misschien domme massa vermeerderd met één die kwaadwillig kon zijn. De heerschappij van het getal boezemde hem geen achting voor hen die heerschten en geen vertrouwen op den uitslag hunner bemoeiïngen in; en hij zeide het, glimlachend en innemend, bij de intree van zijn levensavond, vijf-en-vijftig jaar oud, in het rijke en bewegelijke ‘Caliban’Ga naar voetnoot1), door hem zelf een ‘wijsgeerig drama’ en een vervolg op Shakespeare's ‘Tempest’ genoemd. En toch bevat dit ‘Caliban’, dit beeldend betoog, dat de wetenschap en het ideaal het met de grove menigte niet dan moeilijk kunnen vinden, bladzijden als dezeGa naar voetnoot2): (Caliban die het volk verpersoonlijkt, is aan het woord, nadat hij tot heerschappij is gekomen): ‘Neen, ik zou niet geloofd hebben, dat het zóó zoet was te regeeren. Ik zou vooral niet geloofd hebben dat men door te regeeren zóó spoedig rijper werd. Op de reis | |
[pagina 690]
| |
van het marktplein naar dit paleis ben ik meer veranderd dan in het heele overige gedeelte van mijn leven. Tien uren zijn verloopen sedert het volk mij op zijn armen hierheen heeft gebracht, en ik herken mijzelf niet. Ik was onrechtvaardig voor Prospero (deze vertegenwoordigt de heerschende wetenschap); de slavernij had mij verbitterd. Maar nu ik in zijn bed slaap, beoordeel ik hem zooals men elkander onder collega's beoordeelt. Hij had wel wat goeds, en in veel opzichten ben ik geneigd op te treden als hij. Wat is hatelijker, bijvoorbeeld, dan die misplaatste aanvallen van ongeduld bij het volk, die reeks van onmogelijke petities waarmee ze mij daareven hebben overstelpt! Welk een begeerigheid naar genot! Welk een gevaarlijke eischen! Ze vragen me uit één mud koren overvloedig voedsel voor tienduizend menschen te halen. Wat denk jelui wel, kameraden! Wat mij betreft, mijn besluit is genomen: ik zal me niet van mijn stuk laten brengen door lui die meer verlangen dan ik geven kan en zich daardoor verbeelden mij met hen naar den afgrond te kunnen sleepen. Een regeering behoort weerstand te bieden, ik zal weerstand bieden. Tenslotte hebben de menschen, die het ver gebracht hebben en ik gemeenschappelijke belangen. Ik heb het nu ook ver gebracht; ik moet houden wat ik heb. Het eigendomsrecht is voor de maatschappij wat ballast is voor een luchtballon; ik voel sympathie voor de eigenaars. En dan, behalve het nut, bestaat er ook nog schittering. Schittering is noodig. Ik heb fouten begaan, die ik wil herstellen. Gedurende het feest van gisteravond was ik afgunstig, want ik was er niet bij. Welnu, feesten, de schoone kunsten, paleizen, hoven zijn een sieraad van het leven. Ik zal de kunstenaars begunstigen. Letterkundigen verschaffen roem: ik zal ze niet veronachtzamen. Wie was het centrum van die mooie bijeenkomst | |
[pagina 691]
| |
gisteravond? Dat was Imperia. Ik zal Imperia het hof maken, het hoogste doel van mijn leven zal Imperia zijn. En als ik er in slaagde haar voor mij in te nemen?... O neen... dat is te veel... en toch, wie weet?... misschien (hij zucht). O, als iemand van mij kon houden, dan zou ik goed en gelukkig worden! Een nieuwe wereld gaat voor mij open. Het goede bestaat, het is mij niet ontzegd. Voor de eerste keer geloof ik het te zien. Prospero sprak er altijd over de menschheid gelukkig te maken. Niet hij was daartoe voorbestemd. Als ik het eens was...’ Met andere woorden: de grove man uit het volk, eenmaal tot macht gekomen, zal zachter, fijner, welmeenender blijken dan hij tevoren had geschenen en zal eigenlijk zijn aristocratischen voorgangers niet ongelijk zijn: belangrijke beperking van de bezwaren, die Renan eerst en nog meermalen daarna tegen de democratie heeft ingebracht. Misschien zelfs zal de democratie dit op het vroegere regiem voor hebben, dat zij de verdraagzaamheid zal bevorderen en de wetenschap tegen machten als de inquisitie zal beschermen. ‘CalibanGa naar voetnoot1) heeft nog een goede eigenschap: hij treedt op tegen de heerschappij der priesters’. - Prospero: ‘Dat is waar... nu in vredesnaam: leve Caliban’. Caliban wordt op zijn beurt aristocraat: ‘Verlichte menschenGa naar voetnoot2) aanvaarden het nieuwe regeeringsstelsel en behouden zich niets anders voor dan het recht er af en toe eens een onbeduidend grapje mee te maken. In den grond openbaart de eeuwige rede zich door de oogenschijnlijk meest tegengestelde middelen. Het budget van Caliban zal er voor de geletterden misschien beter uitzien dan het budget van Maecenas. Als Caliban eenmaal goed gekamd en gewasschen is, zal hij een heel aardige vertooning maken. Er zullen misschien | |
[pagina 692]
| |
eens medailles bestaan: “Aan Caliban, beschermer van kunsten en wetenschappen”. Onder zulk een stelsel kan Prospero ten minste eenigen tijd blijven leven en zelfs heeft hij kans er weer een leidende rol in te gaan spelen’. Zoo spreekt één der dramatis personae uit ‘Caliban’, maar Renan spreekt zoo niet: de ontknooping blijft anti-democratisch.
* * *
In het geestig, zonnig, warm en gedachtenrijk drama ‘L'Eau de Jouvence’, dat hij twee jaar later schreef, in 1880, verklaart hij Caliban, dat is dus de volksheerschappij, dan maar door den nood gedwongen te aanvaarden en laat hij zien, hoe Ariël, het ideaal, ook in de tegenwoordige maatschappij zal kunnen leven. Maar het kan niet in mijn bedoeling liggen, verder Renan's houding tegenover de democratie uiteen te zetten; ik kan er niet aan denken een volledig beeld van zijn wezen in dit opstel te geven en zulk een beeld is ook te gemakkelijk elders te vinden.Ga naar voetnoot1) Dit maal schrijf ik alleen om genegenheid te wekken voor die eigenaardige en aardige gewoonte, welke Renan had, telkens gedeeltelijk terug te nemen wat door hemzelf met kracht werd voorgestaan en eerst nadrukkelijk gezegd was. Men heeft gelezen, hoe streng zedelijk Renan's eigen leven geweest is, en ongetwijfeld is ook bekend, dat hij een vast geloof had in de redelijkheid der wereldorde. Niettemin zegt zijn Prospero uit ‘L'Eau de Jouvence’Ga naar voetnoot2): ‘Wij drieën hebben een kalme jeugd gehad; want wij hadden een werk te bouwen. Kunnen wij nu uit den grond van ons hart, terwijl wij zien, hoe weinig het opbrengt, den anderen, die geen werk hebben op te bouwen, dezelfde levensbeginselen voorhouden? De zede- | |
[pagina 693]
| |
lijkheid moet beperkt blijven tot hen, die een roeping hebben als wij. Wie een afzonderlijke plaats in de menschheid inneemt, moet zich in ruil voor zijn voorrechten, gestrenge plichten opleggen en zijn leven inrichten naar moeilijke regels. Maar de armen, de gewone menschen, och kom! Zij zijn arm en moeten ze dan op den koop toe nog deugdzaam zijn ook! Dat is te veel gevergd. Wel, hun deel is het slechtste niet. Alleen de eenvoudigen weten zich te vermaken, en zich te vermaken, dat is een minder edele manier, maar toch onmiskenbaar een manier om het doel van ons leven te bereiken. Als de mensch niet bestond, zouden de hoogste vormen van aanbidding op onze planeet de spelen der dolfijnen, het dartele fladderen van vlinders, het gezang van de vogels geweest zijn. De liefde is de parel, waarvoor men al het overige opgeeft; en de liefde bestaat bijna alleen voor het volk. De grootste vorst met al zijn schatten zou niet de liefde kunnen koopen, die de eenvoudige vrouw uit het volk om niet aan den jongen handwerker of dorpeling schenkt. Bedelaars houden alleen van elkaar. Het volk moet zich vermaken; daardoor hoofdzakelijk stelt het zich schadeloos. Het beste van alle volkeren is een vroolijk volk. Hoe vroolijker een volk is, hoe minder kwaardaardig.’ - Gotescale: ‘Gij vindt dus niet, dat afschaffersgenootschappen de wereld zouden redden van de gevaren, die haar bedreigen?’ - Prospero: ‘Welneen, het is een ware schande. De eenvoudigen van hun eenige vreugde berooven, terwijl men hun een paradijs belooft, dat zij niet krijgen! Kom! Arme ontluisterde wezens... Waarom wilt gij die ongelukkigen verhinderen, een oogenblik in het ideaal op te gaan?... Dat zijn misschien juist de uren, waarop zij iets waard worden... In de meer en meer waarschijnlijke veronderstelling, dat het heelal slechts een Tautologie is, waarin de som van alle be- | |
[pagina 694]
| |
wegingen zonder winst of verlies bij de eindrekening wordt teruggevonden, moeten wij ernaar streven, dat de grap tenminste aangenaam geweest zij. Als alles wat men zegt van de andere wereld moet uitloopen op een bankroet, dan is het werkelijk wreed de armen voor niets een hondenleven te hebben doen leiden. Gezien de onzekerheid, waarin wij verkeeren omtrent het menschelijk lot, is het nog het verstandigst het zóó in te richten, dat we, hoe alles ook afloopt, blijken niet al te ongerijmd te hebben gehandeld. Op die manier zullen wij geen heiligen zijn, maar ook geen slachtoffers. In elk geval zullen wij geen al te schokkende verrassing beleven.’ Wel te verstaan geeft Prospero onmiddellijk daarna, in overeenstemming met Renan's eigen overtuiging en praktijk, te kennen, dat niet hij zulke beginselen in toepassing zou willen brengen, gesteld dat hij nog eens had te leven. Intusschen heeft Renan weer eens op welsprekende wijze denkbeelden onder woorden gebracht, die hij slechts ten deele was toegedaan, en waarnaar hij nooit heeft gehandeld.
* * *
In Renan's beste drama, ‘Le Prêtre de Nemi’, dat hij in zijn 62ste jaar concipiëerde, wordt een priester ten tooneele gebracht, Antistius, die met oude, absurde gebruiken breekt, het volk gelukkig wil maken, nooit aan andere dan aan edele drijfveeren gehoorzaamt en dientengevolge, door volk en aristocratie beide verlaten, onder moordenaarshanden sterft. Bittere inspiratie, die voor dit gegeven verantwoordelijk is! En toch blijkt uit iederen regel, en trouwens ook uit de voorrede, dat Renan, aan den ondergang van zijn Antistius geen verstrekkende gevolgtrekkingen verbindt; toch behoudt hij in zijn credo het dogma van den | |
[pagina 695]
| |
vooruitgang, dat hem steeds zoo ter harte was gegaan. Maar wederom is het belangwekkend hoe goed hij ook de vijanden van den idealist Antistius, dus de zijne, weet te begrijpen en hoe meesleepend hij weet te betoogen wat hij in den diepsten grond niet geheel of niet altijd meent. Van deze smakelijke zelftegenspraak wil ik nu nog uit ‘Le Prêtre de Nemi’ enkele voorbeelden bijbrengen, met voorbijgaan van het eenige tot dusverre nietgenoemde drama van Renan, ‘L'Abesse de Jouarre’, dat voor mijn doel dit maal minder geschikt is. Renan's levenswerk is geweest, het Christendom te zuiveren zonder het daarom geheel te niet te doen. Echter spreekt zijn dramatis persona Metius als volgtGa naar voetnoot1): ‘De godsdienst is een geheel, waaraan men niet mag raken. Iets van deze eeuwenoude gebruiken afschaffen beteekent ze geheel te vernietigen. Ze verdragen geen bespreking. Zoodra men over den godsdienst redeneert is men atheïst. Een gezonde republiek zou als haar eersten plicht beschouwen, Antistius te verbannen of te dooden.’ Renan heeft steeds verkondigd, dat de Rede in alles had te triumfeeren; maar Metius wederom laat zich aldus uitGa naar voetnoot2): ‘Het was een eenmaal vastgestelde ritus (dat n.l. te Nemi degeen die den priester doodde zijn opvolger werd). Het was niet ongerijmder dan iets anders. Deze oude gewoonte was als alle oude gewoonten. Het zit zóó diep, dat men de wortels ervan niet ziet; het stijgt zóó hoog, dat de oogen den top niet bereiken. Een oude gewoonte, d.w.z. het duistere, tegelijk ongerijmde en goddelijke orakel. Die raadselen uit vroeger tijd hebben alle hun diepzinnige wijsheid. Voor het vervullen van goddelijke en menschelijke functies | |
[pagina 696]
| |
moeten duidelijke aanwijzingen gegeven worden. De minste twijfeling verslapt ons; twijfel is slecht. Als de menschen naar hun verdienste moesten worden onderscheiden, wie zou dan over de verdienste oordeelen? De loterij is dikwijls verstandiger dan het stemmenaantal; maar er komen knoeierij, mededinging, burgeroorlogen uit voort. Daarentegen is niets duidelijker dan moord op dengene dien men vervangt, niets is gemakkelijker te constateeren, het maakt alle mededinging onmogelijk. Dat alles is tamelijk wel in overeenstemming met de inderdaad zéér kreupele rechtvaardigheid die het lot van deze wereld beheerscht.’ Niemand had meer volharding, wilskracht en moed dan Renan; hij heeft het in meer dan één incident en tevens door een onsterfelijk werk van zeer langen adem bewezen. Evenwel, hoe begreep hij de geestesgesteldheid van de laffen, de onstandvastigen, de egoïsten! ZiehierGa naar voetnoot1): ‘De lafheid, zegt Ganeo, wordt bijna altijd beloond, wat den moed betreft, dat is een deugd, die men meestal met den dood bekoopt. Ook een natie heeft er belang bij overwonnen te worden. Wee het overwinnend volk! Het wordt de slaaf van hen, die het de overwinning bezorgd hebben. De overwinnaar is de ergste van alle meesters, degene die het meest tegen hervormingen gekant is. Onmiddellijk na een nederlaag gaat een land vooruit. Onmiddellijk na een nederlaag is men vrij en gelukkig. God beware ons voor de overwinning... Denk toch na, mijn waarde. Behalve als men de onsterfelijkheid van de ziel in stand houdt voor militairen, is de hoofdzaak in een veldslag, dat men er vandoor gaat. Een troepenbeweging slaagt nooit zonder dat heel wat menschen er het leven bij inschieten. Beschouw dus als je voornaamste doel de beweging, die door je generaal bevolen is te doen mislukken. Die | |
[pagina 697]
| |
lui zijn maar van één ding vervuld: ons arme menschen er zóó in te werken, dat wij niet terug kunnen. En, als men zich dan voor hun pleizier heeft laten doodslaan, loopen zij als pauwen rond en gaan door voor helden. Ben je er op gesteld, Leporinus, om de reputatie van een groot veldheer te grondvesten ten koste van je huid?’ - Leporinus. ‘Ik ben maar een arme man, zoo'n hooge eerzucht heb ik niet.’ - Ganeo. ‘Des te beter! Laten we genieten, vriend, van de wereld zooals ze nu eenmaal is. Het is geen ernstig werk, het is een grap, het werk van een al te lustig demiourgos. De vroolijkheid is de eenige theologie van deze groote grap. Maar daarom is het zaak den dood te vermijden. De meest onherstelbare fout is de dood. Wie zich voor wat ook laat dooden is de onnoozele bij uitstek. Is het onze schuld, indien de wereld aldus is ingericht, dat de mensch gestraft wordt voor het goede dat hij doet en beloond voor het kwade?’ Nogmaals, het is er verre van dat Renan hier zijn diepste overtuiging uitspreekt. Maar hoe vergevensgezind zal een man, die zóó de lafheid en de zelfzucht kan laten spreken, gestaan hebben tegenover de egoïsten en de laffen en hoe zal het hem gemakkelijk geweest zijn zulke ondeugden in anderen en in zichzelf te bestrijden!
* * *
Het is een korte overpeinzing waard om te leeren beseffen, met welk intellectueel en artistiek verschijnsel wij hier te doen hebben. Hoe is het mogelijk, waartoe dient het, hoe hebben wij te begrijpen, dat de natuur een man heeft geschapen, die in staat was het aanstaand verval der wereld te voorspellen, de volstrekte waarde van alle deugd te ontkennen, vertrouwen uit te spreken in de volksregeering, de liefde te verheerlijken, een laag vermaak aan te prijzen voor bijna een ieder, ons lot | |
[pagina 698]
| |
onzeker en de wereld een misplaatste grap te noemen, alle critiek gevaarlijk te vinden, oude onzinnige gebruiken te verdedigen, aan de lafheid en het egoïsme treffend-waarschijnlijke woorden toe te schrijven, terwijl hij tevoren, tegelijkertijd en nog lang daarna zijn geloof in den vooruitgang beleed, burgerlijk deugdzaam, gestreng zedelijk leefde, anti-democraat was, een vast geloof in de wereld-orde uitsprak, het christendom door de doeltreffendste critiek trachtte te zuiveren, welke de menschheid ooit gezien heeft, de Rede op aarde scheen te vertegenwoordigen en een voorbeeld was van zelfverloochening en moed? Hoe een geest te noemen, die in staat is tot zooveel en zóó aantrekkelijke zelftegenspraak? Zulke geesten zijn minder zeldzaam dan men weet en van meer belang voor de menschheid dan somtijds bevroed wordt. Doch zelden had zich het type, vóór Ernest Renan, in zóó zuiveren en voor ons allen zóó weldadigen vorm nog voorgedaan. In het gemoed en den geest van Renan leefden vele gelooven en neigingen en dikwijls waren ze met elkaar in strijd. Wel waren sommige sterker dan de andere, wel kwamen er enkele het vaakst en het nadrukkelijkst aan het woord, maar dit verstikte in hem niet de overtuigingen en voorliefden die zwakker spraken. Wel koos Renan ten slotte, en zelfs zéér beslist, maar het was hem ontzegd het niet gekozene nu ook te vergeten. Het bleef in hem leven. Hij was een slagveld, of een conferentietafel. Meeningen waren legers in hem, of redetwistende ambassadeurs. De conferentie ging uiteen, soms, zonder afspraak, de slag bleef onbeslist. Een der partijen was wel duidelijk sterker gebleken dan de andere, maar geen had de andere geheel vernietigd. Zij leefden nog alle. En toen Renan meer en meer ging begrijpen, dat het innerlijk aldus met hem gesteld was, toen daarenboven | |
[pagina 699]
| |
tegen den avond van zijn leven zijn hoofdwerk nagenoeg was voltooid en zijn liefste ideeën bij de besten der menschen gezegevierd hadden, toen gaf hij toe aan den verleidelijken lust om ook het niet gekozene onder woorden te brengen, om de ‘vreedzame samenspraken’ op schrift te stellen, ‘die de verschillende lobben van zijn hersens onderling plachten te houden’Ga naar voetnoot1). Zoo worden de dialogen en drama's geboren, waarvan ik hier door enkele vrij willekeurig gekozen voorbeelden een indruk tracht te geven en die Renan vertoonen in zijn laatste gedaante. Het behoeft geen nadere aanduiding, dat er in dit gedeeltelijk terugnemen van eenmaal verkondigde en later opnieuw te verkondigen overtuigingen iets sierlijks ligt. Men doet naar mijn meening goed, onderscheid te maken tusschen de fijn-overtuigden en hen die ik, niet zonder een gematigden afschuw, de zwaar-overtuigden zou willen noemen. Deze laatsten plegen bij alle tegenspraak in toorn te geraken, vertoonen daarbij zelfs een ietwat rood en verhit gelaat en vervallen niet zelden tot gestotter en gestamel. Zij lijden aan ‘de’ waarheid, maar hun hoorders, mits eenigszins gevoelig, lijden niet minder. Het is ook wellevender, niet zoo volkomen overtuigd te schijnen; want iedere sterk verkondigde ‘waarheid’ houdt ontkenning van een andere ‘waarheid’ in; en is het beleefd om uw medemenschen iets te heeten liegen? Daarbij kan een overtuigde toon pedant en zelfgenoegzaam schijnen, of ook wel eens wat naief; en het is zeker dat Renan van het een evenzeer als van het andere een standvastigen afkeer gehad heeft. Wie wil ook graag door vertoon van deugd en door schoolsche leerstelligheid ergernis te weeg brengen bij zijn hoorders of zijn lezers, en wie wekt opzettelijk een glimlach van spot op hun lippen? | |
[pagina 700]
| |
Maar nog sterker: een geesteshouding als die van Renan is nuttig en weldadig. Ware hij zelf niet veelzijdig geweest, en dat reeds in zijn jeugd, nooit zou zijn levenswerk zóó volkomen geslaagd zijn. Waarin toch bestond dit? Hij had zich ten doel gesteld te onderzoeken of inderdaad, zooals wel beweerd werd, eenige religie ter wereld zich op goddelijke openbaring kon beroepen om de waarheid harer leerstellingen aannemelijk te maken, en hij had al spoedig bevonden, dat alles wat de menschheid omtrent een rechtstreeksch ingrijpen van een hoogeren wil in den gewonen, aardschen gang van zaken geloofd heeft, op oncontroleerbare berichten van onbetrouwbare getuigen berust. Dit inzicht was overigens niet nieuw. Voltaire b.v. was het reeds toegedaan; maar Voltaire had er aanleiding in gevonden tot ruwen, ofschoon geestigen spot met het Christendom. Deze spot was natuurlijk niet doeltreffend. Te duidelijk gaf Voltaire blijk dat hij het schoone, het dichterlijke in het Christendom niet gevoelde of begreep en dat hij voor zijn ontkenningen geen goede wetenschappelijke gronden had aan te voeren. Renan, taalgeleerde van den eersten rang, had zulke gronden wel; hij heeft er bijgebracht die onweerlegbaar zijn gebleken; en Renan bezat nog iets anders, waardoor zijn critiek op den Christelijken godsdienst die van Voltaire afdoende verbeterde: hij begreep, hij doorvoelde het Christendom, hij was een positivist naar den geest, maar een christen naar het gemoedsleven. Zijn eigen innerlijk leven deed hem inzien, dat het een diepe, waarachtige behoefte der menschelijke ziel is, die godsdienst en dogma's schept en dat men ter verklaring van zulk een schepping volstrekt niet genoodzaakt is een ingrijpen van buiten of van boven aan te nemen: de menschheid schept zich godsdienstige illusies om dezelfde reden waarom zij zich kunst in allerlei vormen heeft geschapen: ter voldoening aan haar | |
[pagina 701]
| |
behoeften. Daardoor kon hij het Christendom handhaven als een schoonen, weldadigen zielestaat. Op hetzelfde oogenblik dat hij sommige christelijke dogma's en vooral het wondergeloof smadelijk uitwierp. Ware hij niet toen al twee in één geweest, hij had slechts Voltaire na kunnen volgen, of zoo niet, hij ware een eerbiedwaardig, maar onwetend dorpspastoor geworden. Groot nut voor hem en voor ons allen heeft dus zijn veelzijdigheid reeds afgeworpen doordat zij de ‘Origines du Christianisme’ gemaakt heeft tot wat zij zijn; maar nuttig en weldadig is de critische geest ten allen tijde en voor iederen mensch. Had deze geest steeds de wereld beheerscht, er zou zeker nooit iemand om een meening verbrand zijn; had hij hier te lande en in onzen tijd meer invloed, niet iedere sekte zou, zooals nu, zeer tot schade van de gemeenschap, zijn eigen school of schooltje geeischt en verkregen hebben. De waarachtige overtuigingen van critische geesten hebben ten slotte de meeste kans talrijke ernstige aanhangers te vinden en in schoone daden van duurzaam nut te worden verwezenlijkt. Hebt gij iets te betoogen, toont dan dat gij ook het tegenovergestelde begrijpt. Hebt gij iemand te bestrijden, bewijs dan, dat gij als het moet, juist als uw tegenstander weet te gevoelen en te denken: gaat eerst een eind met hem mee en grijpt hem aan in zijn eigen kamp. Dit wekt vertrouwen bij alle beschaafden. Zie, zullen zij zeggen, deze man heeft partij gekozen, niet omdat hij maar één partij kan begrijpen; niet uit domheid; niet uit hartstocht; niet uit bekrompenheid; neen, hij begrijpt, hij gevoelt alles, hij zou wel alles willen gelooven; hij heeft alles, wat hij in zich weet aan het woord gelaten, en wat toen, ondanks hemzelf het sterkst bleek te spreken, dat staat hij ten slotte vóór. Zijn onderbewuste, het diepste in hem heeft het, bijna zonder dat hij zelf wist op welke | |
[pagina 702]
| |
wijze gewonnen van velerlei overwegingen; en in het onderbewuste ligt de ware drijfkracht voor alle kwaad en goed. Alleen wie de rijkdommen van zijn onderbewuste niet weet vloeibaar te maken, en naar de oppervlakte te doen stijgen; hij in wien niets het sterkst spreekt omdat er uit hem in het geheel geen stem klinkt, alleen hij loopt gevaar tot partijkiezen en daardoor tot nuttigen of schoenen arbeid onbekwaam te blijken. Hij wordt besluiteloos en onmachtig. Daarbij, zonderling, maar ten laatste begrijpelijk verschijnsel, gaat hij al spoedig op zijn onmacht prat. Hij noemt partijkiezen vulgair en veracht iedere daad. Hij waant zich boven de partijen en kent zich den verheven rang van ‘dilettante’ toe. Dit Italiaansche woord, dat niet anders dan ‘genieter’ beteekent, is een dertigtal jaar geleden in Frankrijk en veel later ook in Nederland in overvloedige mate misbruikt. Het werd een titel, waarmee zich diegenen sierden welke in alles behagen scheppend, maar voor geen ding ter wereld een besliste voorkeur overhebbend, dezen gemoedsstaat al te zeer als eervol voor zichzelf gingen beschouwen. Het woord werd door Bourget in zijn schitterend en terecht beroemd opstelGa naar voetnoot1) op Renan toegepast; talloozen zeiden hem na, dat Renan eigenlijk vooral een partijloos ‘genieter’ was, voegden er uit eigen koker bij, dat niets hooger ter wereld gedacht kon worden dan ‘dilettantisme’ en gaven niet onduidelijk te kennen, dat zij zelf het tot dien supremen staat gebracht hadden. Renan echter was niet partijloos, zijn werk heeft wel degelijk een bepaalde kleur, en is goed beschouwd één der ingrijpendste ‘daden’ van de XIXde eeuw; Bourget had overdreven. En evenmin is het waar, dat ‘dilettantisme’, hoe waardevol ook, het laatste woord van de menschelijke ziel zou zijn: veeleer bewijst het | |
[pagina 703]
| |
een onmacht en een armoe. De ware grootheid van geest schijnt mij toe, alles te zien, alles te kunnen meevoelen en ook genieten - dilettantisme dus - en dan toch tot keuze bekwaam te blijven. Is dan niet één onder alle overtuigingen juist, en sluit dit niet de onjuistheid in van de andere? Neen, en dit wilde ik ten slotte nog zeggen tot lof van de ware critische gemoedsgesteldheid. Niet alleen is zij sierlijk, vertrouwenwekkend en weldadig, zij schijnt mij ook, voor zoover ik het mag wagen, omtrent de diepste waarheid van het zijnde iets te gissen, met deze laatste in overeenstemming. Ook de waarheid, niet dus in mathematischen, maar in philosophischen, moreelen, aesthetischen en godsdienstigen zin, is veelzijdig. In den grond zijn er evenveel waarheden als er wezenlijk volgroeide persoonlijkheden bestaan, en alle persoonlijke waarheden vormen tezamen ‘de waarheid.’ Voor God heeft een ieder gelijk. Zulks met God mede te beseffen, zich aldus op Gods standpunt te plaatsen, zou, indien het geheel mogelijk was, tot de hoogste doeleinden der menschheid gerekend kunnen worden. |
|