De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 600]
| |
KindermoordGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 601]
| |
Vader weg was voor goed. 't Land ook, dat had zijn gewone uitzicht en dat noopte janus, om ook te zijn als gelijk wanneer, 't Land lag stom en stil, zonder wind. Witte damp vloeide er geruchtloos overheen; meer beweging was er niet, tot aan de kim niet. Maar in, maar onder het land daar gebeurde het onzichtbare leven onafgebroken. Zóó ook mierde het binnenin den jongen boer, al was zijn kop zoo effen als allen dag. - 't Leven vreet zijn eigen op - was een van de spreuken van Vaders geweest, als er spraak was van misgewas. Dat beurde ook bij Janus in zijn kop; hij vrat zijn eigen op, hij docht zich een gat in den kop en klaarheid en rust bij zijn eigen vond hij niet. Nievers niet, ook weer hier, in die schouw niet... Maar ze is toch ook een drieste, die meid van Giel Klompé, een... e... ja en d'r oogen, waarmeê ze een mensch zoo raar aankijkt, 't Is misschien maar 't beste dat Vader naar den Hemel is. Hij was gestorven zonder het juiste besef van wat op zijn werf, bijna onder zijn oogen gebeurd was. Straks wier Stans weer het eenige vrouwmensch op ‘Land voor Water’. Tonia ging heen en Aal, die telde niet. Om hààr, om haar alleen draaiden al de jonge poldergasten en ze brochten haarkammen voor heur mee uit de stad. Anderen weer stukken zeep of reukwerk en dan mochten ze heur zoenen, de een zoo de ander. Maar toch... als Stans ze moei wier, dan sloeg ze al dat volk voor den bek. Stans was een felle, dat wist hij thans goed. Ze lokte de jonge kerels, maakte ze heet en liep dan sarrend achteruit. Als er een te ver wou komen en haar neerlei in de half opgeschoten griend, of op een kaai, dan vocht ze woest tegen hem en zijn lusten, maar in den regel verloor ze, want verliezen wou ze. Maar waarom was ze al maanden lang in de keet ge- | |
[pagina 602]
| |
bleven en waarom zag hij heur niet meer wegtrekken, met een poldergast, wat dieper dan rechttoe het land in? 't Was geweest, nadat hij haar alleen op een warmen Juliavond was tegengekomen, in 't hooge hakhout van de landscheidingskaai. Zonder berekening of overleg, had het weelderige wezentje toen hèm gegeven, waar ze de anderen om vechten liet. Meiden van 't land kunnen rare grillen hebben, net als de hitten. Haar gril was geweest, dat ze zijn stijve rechte kop en zijn lang, boerschvergroeid lichaam mooi vond en dat ze geloofde in wat hij zoo zei, tijdens z'n lustigheid, 't Eigen volk, het poldervolk verzaakte ze om hem. Tja, poldervolk is maar poldervolk en omdat het geen eigen huis en kent is 't rauw en voor een vrouwmensch wreed. In Janus heeft Stans de bedaarde plichtsgetrouwe werker gezien, zoo zijn Vader er een was. Want al had de ouwe Goof de keetmeid het huis ontzegd, Stans had altijd hooge bewondering voor den boer gevoeld. In die binnenkamer, waar zij niet treden mocht, daar las hij, dat wist ze van Vader Giel, uit dikke boeken der oudheid. Daarop had ze zitten peinzen in de keet en dat had ze leeren zien als een haar onbegrijpbaar maar rijk leven. Zij, de verhanselde keetmeid, die geen Moeder, geen huis, geen gezinsleven bezat, zij smachtte naar die wonderlijkheid, vrucht van veel teederheid en rust, zonder natuurlijk zich dat bewust te zijn. En zoo zij zich overgegeven had aan den jongen lijzigen boer, die minder felheid in gansch zijn lijf borg dan zij in heur eene pink, Janus, die een lompe en langzame, maar onweerstreefbare passie met zich meedroeg, gelijk de hevigheid van een langzaam-gaanden, doch wis moordenden waschbeer, dan was dat geweest omdat ze door deze overgaaf dacht nader te treden tot dat onbekende, lokkende leven, dat zich daar voltrok in de deftige pronkkamer, die ze kende bij reputatie. | |
[pagina 603]
| |
En toen was er wat geweest in den jongen boer van dankbaarheid, iets dat zijn lomp gelaat verfraaide voor een wijle. De teerheid die het vreemde meidje zoo roekeloos zocht, weerspiegelde slechts even in 't gemoed van Janus, en lei op zijn hardvochtige wangen een vervluchtigenden glans van dank en dat was door het rijpe haarfijne vrouwwezen aangevoeld en dat was het begin geweest van een koppige, onberedeneerde liefde bij haar, voor dien groven boerenzoon. Een genegenheid, waarvan omstanders plegen te zeggen - hoe is het mogelijk, dat zooiets bestaan kan. Maar bij Janus zat de lustigheid voor. Dat bekende hij zijn eigen alleen maar, als hij van haar oprees en ontdaan terug naar 't huis liep. 's Morgens, als hij in zijn bedsteê aan haar dartel en fel meidelijfje lag te denken, dan praatte hij zijn eigen voor, dat hij van heur hieuw, veel van heur hieuw en dat zij zijn somber achterlandsche leven vermooide en er waarde aan gaf. Maar Janus was een van 't soort, dat makkelijker anderen bedriegt dan zijn eigen en daarom duurde dat versierde denken over Stans de keetmeid nooit lang. Janus zat in de schouw en zat er lang. Niet eerder rees hij, met stramme beenen er uit op, dan toen de donker lag over het land. Spits was al eerder opgesprongen en stond vief en met gespannen pooten op den schouwneus. Z'n glimmende zwarte oortjes bevoelden als tasters de fijnste geluiden, want de natte leeren neus rook ievers vreemdigheid. ‘Kwaad volk Spits?’ vroeg Janus zacht, en Spits wier nog actiever. Toen hoorde Janus 't ook. Dat moest zijn... ja..., 't was op de Tiendewegkaai. Met de kluiterrijf, die aan den kant lag, haalde hij de schouw over. 't Wier kil in den natten avond, Janus huiverde. Waar voer hij op aan, wie of wat maakte daar des avonds zoo laat nog geluid op de kaai? Expres, om daar achter te | |
[pagina 604]
| |
komen maakte hij wat geplons in 't water, of 't voor 't eerst was dat hij voer en de boom hem onhandig lag. 't Is geen dievenvolk, dacht Janus, om op verhaal te komen, want het kooihondje zweeg al stil, voor op de schouw. Hij zag de kaai oprijzen, 't was als een schaduwvlek in de melkwitte zee waardoor hij voer. Meteen viel 't hem in, wis en waarachtig zeker - 't was Stans, dat moest Stans zijn. Schuins schoof de schouw met de punt in het riet; Janus stapte aan land en haalde een natpoot. Dâlijk wier 't water heet en hinderlijk in zijn klomp. Gunterwijd, aan den overberm lag iemand in het gras, ja ze was het, Stans... ‘Lig'ie daar weeral?’ vroeg hij snauwend. Eerst zweeg ze, maar driest keek ze hem aan. ‘'k Bin mijn eigen baas, as je dàt maar weet. En jij mocht je eigen weleris schamen, baas Janus, en niks van andere menschen zeggen. Dat wéét je zeker wel?’ Omdat ze vlug was opgestaan kreeg ze meer praats. Janus stond tegenover haar en greep naar d'r pols, maar greep mis. ‘Overdoen...!’ sarde ze; ‘'k Weet ommers wel, dat je niet van me afblijven kan. Zoo is dat volk’, kloeg ze tegen het land. Tegen het land, want Janus luisterde niet. 't Was zonde; vandaag nog had hij zijn vader in het graf helpen dragen,... nu al weer stond hij tegenover dat kleine giftige frommes en hij ervoer, dat zijn lusten sterker wieren, dan zijn trots en de dwang der manieren was. Hij wou wel een heeleboel zeggen, maar de woorden braken den nek over elkaar, aleer ze'm over de tong waren. ‘Niet zoo...e...giftig meid,’ suste hij en probeerde wéér haar te vangen, maar nijdig schudde ze 'm af. ‘La' me los vuilik. Nou bin 'k weer goeds genog veur jou, van de week wou je me slaan. Waarom joeg je | |
[pagina 605]
| |
mijn van de deeldeur weg? Waarom most ik liegen veur jou? Bin je soms vergeten, dat ik een keind van je draag? Maar dat ga ik d'een of d'anderen dag rondzeggen op 'tdarp, vrome huichelaar. Trouwen doe je me niet, jij trouwt met gien meid, zooals ik, zonder geld. Jij mot de dochter van een graver niet, dat is jouw stand niet. Wel is ze goeds genog om d'r vol te maken. Máár... je Vader het ons geheurd,’ gierde ze opeens woest. ‘'k Zag hem vallen, ik keek naar den appelenboom. 't Komt 'em toe de gluiperd. Wat had ik 'em gedaan, bin ik soms gien minsch? Al die vrome huichelaars mosten doodvallen.’ Toen zweeg ze en overzag de ramp die ze verwekt had met haar woord. En ze zag, dat het bar was. En toen won weer, omdat de jonge boer daar zoo verdaan in zijn schoeren hong, de gulheid van haar vrijgevig, dartel meidezieltje het, van de daaraan verbondene haat en dat vulde haar oogen met tranen. Was de ouwe boer zoo slecht geweest, dat zijn doodval haar vreugd moest doen? Was Goof Brouwer een huichelaar geweest? Zonder heur oogen toe te doen, als in een voorbijzwiepend visioen, zag ze hem weer in 't leven, zoo hij geweest was, voor hij viel. Ze zag zijn bedaarden strammen gang, de bewegingen van zijn groote gebiedende handen, ze zag hem het huis intreden, om te gaan lezen in het Boek, ze zag hem ernstig pratend met meneer den Rentmeester, en hem kalm en met overleg de bevelen uitdeelen tegen Vader Giele, die zelvers gezegd had, dat Goof Brouwer een beste, een heldere boerman was geweest. Ze zei toen niet veel meer, maar haar mild medelijden, de overslag van haar humeur was gevoeld door den man, dien ze met haar wreed woord zoo getroffen had. Janus stak zijn handen uit en ze liet hem begaan. ‘Stans, meid... zou Vaders ons gezien hebben achter de keet? Wat dink' ie...’ | |
[pagina 606]
| |
‘Nee' Janus, nee', 'k zee 't er maar om, hij het ons niet gezien. Waarom bin je zoo nijdig op mijn Janus? Bin ik dan van jou niks meer?’ Hij weerde haar af, met zachtere kracht dan zijn gewoonte was. ‘'k Ga dan maar naar de keet,’ zei ze half huilend en ze trok een late bloem af. ‘Trouw je me?’ hijgde ze heesch, toen hij weer als een langzame, vanzelf bewegende machine naar haar greep. Hij knikte heftig van ja, maar zij... neen toen vertrouwde ze 'm niet, want zijn asem ging weer zoo zwaar en in zijn oogen kwam weer dat wilde hebberige waar ze zoo bang van was en dat ze toch telkens weer bij hem wakker roepen moest, alsof een hoogere wil dan de hare daar de hand in had. Ineens viel ze in een andere gedachte. Als een fluweelen poes kwam ze naar hem toe. Zóó zacht. Op zijn bonkige schouders lei ze haar armen, en 't ruige wildharige kopje van 't welige meidje, dat bleef onbestemd voor zijn duistere oogen zweven. ‘Janus, Janus!’ smeekte ze met een verre stem, ‘toe trouw me joh, ik bin toch veul en veul meer voor jou, dan welke boerenmeid, al het ze geld.’ En toen hij, die veel te lomp was om naar den eisch voor vrouwen lief te zijn, haar bekant doodneep in zijn armen... lachte ze in vreemde vervoering hem toe. De jonge, weer overwinnende boer sloot met zijn open mond haar mond en Stans, ze huilde van lust. Ze gleden op den grond, zonder geluid, zoo koeien neerglijen in het gras. ‘Je Vader is nou uit den weg Janus, hij het me niet gemaggen, maar bin jij je eigen baas nou niet? Toe joh, trouw me nou, ik bin toch goed veur je Janus... En 't is toch jouw keind, dat ik draag.’ Daarop wier 't even stil. Ging daar wat groots om in de hersens van de twee menschen, die samen op een | |
[pagina 607]
| |
kaai van 't achterland waren, voor 't laatst aldus bijeen? Aan 't kind, dat uit een keetmeid geboren kan worden, wou Janus maar liever niet denken; wat moest hij gaan aanvangen met zoo'n wurm? Maar 't meidje zelf, dat zoo weelderig, daarbij zoo gewillig was, ja 't meidje dàt was iets anders. Was ze een jongen geweest van haar slag en afkomst, met den nek had hij heur nog niet bekeken, vroeger niet en nu niet. Want vroeger was hij toch de eenige gronderver van den boer, en thans, nou was hij zelf de boer en heer en meester over de doening. Maar een frommes heeft een schreefie voor. Toch Tonia, zijn zuster, toen ze nog een vrij deerntje was, zou nooit of nooit met een daggelderszoon gegekt hebben. En nou die Stans. Ze borg zich zoo heelegaar weg in zijn ongemakkelijke strengeling. Ze weerde maar even en gaf zich schielijk en huilde toen. ‘O Janus, Janus, wat hebben we gedaan... wat mot dat worden? Ons keind Janus, je bin toch gienbeul Janus’. Hij haalde een bramenrank naar zich toe en stak de sappige blauwe vruchten in zijn mond. ‘'t Is toch jouw keind, dat ik draag’, dreinsde ze opnieuw. ‘Mijn keind?’ ‘Toe nou Janus, word nou toch 'ns wakker. Hoor nou goed, toe joh’. ‘Wie zegt mijn, dat het mijn keind is?’ Hij hief zich wat op, schuins op zijn elleboog. En keek haar aan, valsch en lomp. Toen, toen was ze de furie weer. ‘Wàt? Wat wou je zeggen daarmee? Lillike vulik, eerst me'n keind maken en dan zeggen...’ Stans stikte bekant in haar woorden. ‘Je mòt met me trouwen!’ gilde ze; ‘je mòt of ik zeg 't 'an je fijne zuster. Je Vader in zijn graf weet er het naaste niet van, maar nou zallen ze 't wèl weten, allegaar, loeder!’ | |
[pagina 608]
| |
Ze greep zich vast in zijn haar en trok fel, zoodat zijn oogen traanden. Janus schudde haar af, stond op. Hij voelde, dat dik bloed als een nevel naar zijn kop trok, zoo de vloed komt over de Lek. Zijn oogen knepen samen onder de vinnig trekkende brauwen en in zijn ooren gierde hellemuziek. Vóór Stans wist, dat de ander woest was tot het uiterste, had hij haar achter in den nek. Z'n langzame groote kracht wierp haar ploffend neer. Ze gilde niet, de keetmeid, maar veerde op en reet met heur nagels zijn hand open. Maar zijn logge aanval kwam gewisselijk terug. Als het langzame vallen van een boom over een breekbaar week lichaam was zijn vechtmanier. Haar nagels waren dáártegen niet machtig genoeg. Want weer hing zijn zware greep in haar nek, de moordende vingers gleden feilloos naar haar strot, die hij dichtneep. Vaag was het hem, of hij zijn doode Vader wreekte, alsof zijn Vader zóó gediend had willen zijn. Blauw wier de keetmeid; ze reutelde en in haar leden krampte de dood. En Janus liet los. Want de dood, die hij voor 't eerst van zijn leven gezien had als een nabije verschrikking, had hem zoo bang gemaakt van den dood. Maar Stans Klompé, de keetmeid, ze leefde nog. Wel hijgde ze moeilijk zwaar, wel liep het brakke water tusschen heur lippen uit, maar ze leefde. Ze opende de oogen, zag Janus, die zwaar met z'n knieën op heur lichaam douwde en over haar vel liep een bevert van schrik. ‘Janus... la'me los, Janus!’ smeekte ze zwaar asemend: ‘m'n keind, dink om m'n keind Janus, het stikt, la' los.’ ‘Als je je bek houdt, denk erom. En... je mot van 't erf af.’ Met ontstelde oogen beloofde ze hem alles, alles wat | |
[pagina 609]
| |
hij maar vroeg. Want ze zag in de zijne den moord... ze zag dat de moord in den jongen boer overwonnen had, dat een menschenleven zijn hooge heiligheid voor hem verloren had. ‘Volgende week,’ ging hij even helsch en wreed voort, ‘denk er om, volgende week ben je weg, of ik steek je 't hart af. En met niemand over 't keind praten, of ik steek je 't hart af... denk erom.’ Met heel haar sterke gespannen leefdrang ontwaarde zij, dat hij meende wat hij zei. Maar ze ontglipte hem met een lenige beweging, waarop hij niet was verdacht geweest. En nu had hij haar nog wel weerom kunnen dwingen, maar hij meende dat de schrik er onwrikbaar inzat bij die astrante meid en daarom liet hij heur vluchten. Want er moest ommers een eind komen aan dat spul. Heel om de kooi moest Stans loopen, op haar bevende beenen, om terug te geraken bij Vaders in de keet. Janus kon oversteken met de schouw. Trillend en met droge oogen huilend en schokkend, verdween ze tusschen het krakend hakhout en de bramenranken. Janus greep de kluiterrijf, voer over en liep op 't achterhuis aan, waar hij naar de deur van de keet kijken kon. 't Duurde lang, wachten duurt altijd lang; eindelijk zag hij haar 't huis ingaan. Ze kroop bekant, dat zag hij goed genoeg al was 't ook nacht. Tonia zat gedempt, zoo 't past in een sterfhuis, met meneer den Rentmeester te praten, toen Janus, de drager van zooveel woeste emotie, die al weer kil verborgen lag achter zijn starre dommelijke oogen, binnenkwam. Ze keken raar op; waar kom jij vandaan dochten ze. Janus wou 't gevraag voor zijn. ‘'k Bin lang weggeweest, is 't niet meneer Lafayette’ zei hij zelf. ‘Maar een minsch is zijn eigen niet, na zoo iets, daar zal onze Tonia ook wel weet van hebben.’ Zuchtend ging hij | |
[pagina 610]
| |
zitten. Tonia vroeg - wil je koffie Janus - maar antwoord is er niet gekomen. ‘Tja’ zei de Rentmeester: ‘'t is een heel ding.’ En daarmeê was 't gepraat van alle kanten uit en ze keken naar elkaar en dochten aan Vaders. 't Is erg beklemmend hier, overdacht de Rentmeester en omdat hij nu niets meer te doen wist op ‘Land voor Water’, zocht hij zijn hoed en nam afscheid, met een welgemeend hartelijk woord aan de verweesde groote kinderen, die alleen bleven in 't benauwd stille huis, alleen tot den anderen ochtend, want dan zou Bart Brok' weerom komen en over Zondag blijven, voor de regeling van 't versterf. En nèt was meneer Lafayette heengegaan of daar wier haastig aan de gesloten deeldeur gewrikt. Spits, die uit zijn eigen naar 't huis teruggeloopen was, toen Janus de keetmeid op de kaai had gevonden, Spits vloog woedend op z'n ranke pootjes de deel over en braakte koperklankig alarm. Janus grendelde de bovendeur open en daar stond de ploegbaas Klompé. Een angstscheut zwiepte door zijn bloed, maar de Vader kwam blijkbaar zijn meidje niet wreken, want er klonk deemoedige smeeking in zijn stem. ‘Janus, je zuster jong, is ze d'r nog. Haal d'r, laat ze kommen naar de keet, haal d'r. M'n meid, m'n arme keind... ze leit in de kraam. Ze sterft, ze bloeit onder mijn handen weg... haal je zuster baas.’ Maar Tonia was er al. Aan Janus moest zij zich vasthouden. ‘'t Is bar...’ was 't eenigste wat hij zei, de jonge boer. Tonia sloeg een doek om en liet zich door Giel Klompé naar de keet brengen. Opgeschrokken en ontdaan zaten daar de mannen in een kring en er wier raar gefluisterd, dat is te verstaan. Zoo ver ze konden, zaten ze van de strooimatras af, waar dof kreunend en soms hoog uit- | |
[pagina 611]
| |
gillend de keetmeid lag. Tonia boog zich daar overheen met een heldhaftigheid en sterkte van wil, die de Brouwers eigen is in uren van nood. Ze vonden bij 't meidje een dood, onvolgroeid en haast nog vormloos kindje. 't Was maar als een klomp, zóó nietig. Van de mannen was er al een naar den Dokter toe. ‘'t Zou een jongen geworden zijn,’ zei die, toen hem de doode vrucht getoond werd. Zoo lag de hofsteê in groote beroering. Janus sloot zijn oogen en zijn ooren. Een woeste angst vrat door zijn wezen. En dien voornacht nog, vluchtte hij naar 't Kasteel. (Slot volgt) |
|