De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 598]
| |
2portret Wat lange honger en wat lang verwachten,
wat hopen, en hoe onverzadigd zijn!
hoe 'n droefenis bij dag, hoe 'n droom in nachten;
hoe 'n zucht om eindelijk vertroost te zijn!
| |
3portret Een mild-verborgen lach, een wachtend vreezen, een rank bewege' als wind-gezwiepte boom; een trots natuurlijk, licht-geroerde schroom - een kussend aanzien, een gewillig-wezen. | |
4Uw lange hand lei onbevreesd zich zacht op mij, (geen blad valt wankeler in langen herfst, geen overreding dringt meer stil in 't hart) de tijd werd traag; de ziel, opwiekend, wist zich vrij. | |
5mortis hora De dag, dat wij de verste reis beginnen, zal blank zijn van een rustig koelend licht; de drang zal over zijn der felle zinnen, en iets zal zacht zijn, dat nog zachter zwicht. | |
[pagina 599]
| |
6Wij weiden onze lammren tot zij stil zijn, verzadigd starend langs het grijze gras; de wolken aarzlen; de wind verstilt zijn bas, de maan komt op - hoe teer de dingen pril zijn! | |
7De luchtge en open rozen en deez anjelier maken de kamer verfijnder dan een tuin: en hier, zooals in 't laat beschaduwd duin, beleven dingen 't mysterieus vertier. | |
8Adieu, de zomer, die te kort was, gaat nu deizen; het hart verlangt naar stilte en naar een boek; de ziel is thuis voor lang en mild bezoek; en zoet groepeeren herfst zich, stilte en gepeizen. | |
9Ons hart op zoek - wie vindt zijn pad? wie bet de voeten, d' oogen mat? wie vindt, wat ik niet meer bedacht? wie spreidt voor slaap de volle vacht? | |
10landschap De nacht was blank-bevracht van klare starren, de stroomge zee ontving 't wijd licht der maan; de branding zweeg, en stilte bouwde 'n baan, die lag van 't blauwend strand tot waar de nevels marren. |
|