De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
De beteekenis der litteratuur voor het leven
| |
[pagina 588]
| |
leven, iedereen die smart ondergaat, tracht deze smart uit te denken, tot klaarheid te brengen; iedereen die gelukkig is, spreekt dit uit in woorden, wordt zich bewust dat op zulk een dag van geluk de zon feller schijnt of de schemering zachter en vertrouwelijker is dan te voren. Het geeft niet of hij het voor zichzelf uitspreekt of het anderen zegt, het geeft ook niet of dit bewustzijn of deze woorden bliksemsnel in hem opschieten en dan weer verdwijnen; hij maakt het zich bewust. Welnu: als men dit doet, dan volvoert men als mensch precies hetzelfde, dezelfde levensfunctie vervult zich, als in het grootere lichaam de menschheid geschiedde toen het zich een litteratuur schiep, toen het als 't ware een litteratuur uit zich afscheidde. Men schept litteratuur voor zichzelf, om het zoo uit te drukken. Over zichzelf na te denken, zich te herinneren wat men was en zich bewust te worden wat men zou kunnen wezen: het is in alle menschen een onwillekeurige litteraire handeling. - En nu denken bijna alle menschen dat zij die litteraire handeling kunnen volbrengen zonder de minste hulp der bestaande litteratuur, waar en hoe die ook bestaat. Zij missen den tijd en de aandacht ervoor. Zij meenen er geheel buiten te staan, en ontkenen daaraan zelfs een zekere hoovaardigheid, als zou dit een ongeschreven diploma van menschelijken en mannelijken ernst zijn. En deze menschen vergissen zich op bijna komische wijze. Zij weten zelf niet dat zij geheel onder den invloed van de litteratuur staan, al is het dan een litteratuur van den armzaligsten rang, een tienduizend maal verzwakt en verbleekt afschijnsel van de werkelijke litteratuur. - Zij weten zelf niet, dat heel hun wezen en zelfs hun daden door die litteratuur in zekeren zin bepaald worden of geleid! Want bedenken wij het volgende. Ons over alle dingen zoo helder bewust te worden als zelfs de gewoonste mensch vermag, het woordenvinden voor alle ge- | |
[pagina 589]
| |
voelens en gedachten die in ons opkomen, het is maar niet zoo gegaan. Dit wonderbaar menschelijk vermogen wordt dagelijks en gedachteloos gebruikt, doch onoverzienbare eeuwen van geestelijke inspanning liggen daar achter. Het woordenworden van onze gevoelens, de geestelijke structuur der eenvoudigste gedachte, is een proces geweest van eeuwen en eeuwen. En ieder dier woorden en meer nog iedere combinatie dier woorden, ieder beeld, iedere gedachte, ieder vertolkt gevoel, is eenmaal een kostbare vondst geweest, de inval van een genie tusschen de menschen. De andere menschen werden eenmaal, toen die nu gewoongeworden uitdrukking nog levend aan de bron van een ziel ontsprong, erdoor getroffen, zij herkenden iets van zichzelf erin en namen het over, om op hun beurt zichzelf te kunnen uiten, en met de eeuwen werd zij het eigendom van alle menschen. Zij werd spreektaal kortom. En deze spreektaal, die vaste zinswendingen, die groote en vaste begrippen en algemeene gevoelens, die vullen nu in hun versleten staat, hun verstorven staat, letterlijk alles wat gedrukt wordt, de kranten en hun feuilletons, de slechte romans en novellen, de brochures en politieke redevoeringen, alles en nogmaals alles. En de menschen lezen dat, er is bijna niemand van eenige primaire beschaving die absoluut niet leest, er is dus bijna niemand, - en dat is het zonderlinge en toch eenvoudige feit - die niet onder den invloed staat van al die vastgestelde geschreven woorden-reeksen, die toch eenmaal levend waren, dat wil dus zeggen: die niet met behulp van die gedachten en begrippen zich rekenschap wil geven van zich zelven. Het is voor hen een hulpmiddel, maar die breede massa die buiten alle litteratuur schijnt te staan, wordt in werkelijkheid geheel door litteratuur beheerscht. Heel hun geestelijk bestaan is bekleed als 't ware met litteratuur. Vroeger was ieder | |
[pagina 590]
| |
mensch die niet las, of liever die niet de begeerte toonde om te lezen, een soort van ongeloofwaardig verschijnsel voor mij, dat ik geneigd was niet zonder nieuwsgierigheid op te nemen. Hij was toch een mensch, hij had gedachten en gevoelens en toonde wel duidelijk de behoefte om ze te uiten, ze te toetsen aan de gevoelens en gedachten van anderen, - en hij verachtte boeken, waar alles van dit leven in uitgesproken is! - Doch ten slotte geeft men zich rekenschap van het feit, dat deze menschen aan dezen onontkoomlijken menschelijken drang toch altijd weten te voldoen, zij 't dan zonder het zelf te weten. De drang is aanwezig, maar te zwak om hen tot een keuze te dwingen. Zij grijpen 't eerste 't beste, en zijn met dezen schijn tevreden. Zij lezen op zijn minst toch nog hun krant, en als zij zelfs dat niet doen, dan spreken zij met anderen die op hun beurt weder een soort van wandelende misdrukken van die kranten zijn. - Ik begeef mij in deze uitweiding om u te overtuigen van den absoluten eenvoud en noodzakelijkheid van de litteraire levensfunctie, nl. een zoo groot mogelijk deel van het leven in woorden bewust te worden, het te openbaren of deze openbaring van anderen te verstaan. Maar dit zijn de gebrekkige hulpmiddelen voor hen die de bron niet kennen, en die nu trouwens reeds te verward zouden zijn, te zeer gewend aan de ‘gestoken staat’ der woorden, om nu nog de ware litteratuur te kunnen verstaan, de ware litteratuur die het felle wezen van de dingen geeft. En omdat wij ons hier naar deze ware litteratuur willen bewegen, kunnen wij hen verder met rust laten. Wat wij slechts te onthouden hebben is dit: dat iedere menschengeest zich van nature naar het wezen der dingen wil bewegen en naar het wezen van zichzelf, en dat hij zichzelf in dien drang naar het wezen verwoordt om zichzelf in dit bewustzijn te aanschou- | |
[pagina 591]
| |
wen. Dat verschaft een aangeboren geluk, een soort van bevrijding die toch ook weer een soort van verbinding met anderen is, een wijze van wijder leven, van zichzelf vereenigd te weten met anderen. - Wat beteekent b.v. de groote siddering, die door een menigte voert bij de woorden van een groot vaderlandschGa naar voetnoot1) lied? Dit vaderlandscheGa naar voetnoot1) gevoel was er al, dit gevoel kan in enkele seconden in wezen niet sterker worden, maar toch, zoodra dit gevoel van allen in woorden op gaat leven, op datzelfde oogenblik ontstaat die groote trilling. Het is het geluk van de bewustwording dier gevoelens, het is het geluk het van binnen verscholen gevoel buiten zich te zien, zichzelf erin te herkennen, maar scherper, feller en dieper dan men dit uit eigen kracht ooit zou vermogen. Welnu: de ware litteratuur, het wezenlijke litteratuurgenieten is die bewustwording omtrent zichzelf, maar nu niet meer met vage woorden en gestolde woordenreeksen, die slechts slordig daaraan beantwoorden, maar onmiddellijk, zuiver, zoo veel mogelijk naar het wezen. - Wie waarlijk het groote geschreven woord leest, leest wat hij is, en leest het beter, scherper en feller dan hij het ooit in zichzelf zou kunnen lezen. - En dit dank zij den arbeid die de kunstenaar voor hem, om zijnentwil volbracht heeft. Deze arbeid van den kunstenaar is dus: de dingen meer naar het wezen te zien, beter en feller dus, dan aan anderen gegeven is, en dan dat wezen te uiten, aan anderen te openbaren, met die openbaring aan alle anderen vooraf te gaan. De kunstenaar is de mensch, die als 't ware weer nieuw op de wereld komt. Hij heeft een natuurlijke hevigheid van leven medegekregen, die hem alle dingen feller doet zien, in zichzelf, buiten zichzelf, maar ook dit zien is hem niet genoeg, hij zou er niet tevreden mee kunnen zijn, hij kan het niet binnen- | |
[pagina 592]
| |
houden, hij moet het openbaren. Niet aan een enkele die toevallig naast hem leeft, maar aan allen, niet op een bepaald moment, maar voortdurend. En al is dan alles reeds uitgesproken, hij stoort er zich niet aan. Hij moet het opnieuw zeggen, omdat hij het opnieuw ziet. In nieuwe woorden soms, maar soms ook in de meest bekende, meest gewone woorden, maar dan hebben die woorden een nieuwe trilling, een nieuwe levenssiddering ontvangen, die men het rhythme noemt, en die de persoonlijke levenstrilling is van den sterker levenden mensch die ze uitspreekt. De kunstenaar is altijd gelijk en hij blijft in zekeren zin steeds gelijk aan het kind, dat met verwonderde oogen in een nieuwe wereld wordt geworpen, een wereld van wonderen, waar alles wat den lateren mensch levenloos schijnt, vol leven is, waar al het schijnbaar onpersoonlijke een persoonlijk leven aanneemt. Er zijn daarin, in die wereld van het kind, ontzettende en liefelijke wonderen. De nacht, de ziekte, de pijn, de eenzaamheid zijn ontzettende wonderen voor het kind, - de dag, de zon, muziek, de dieren, de liefde van goede menschen zijn schoone en goede wonderen voor het kind. Het staat er ademloos tegenover, het drinkt hun verschijnen op, en het vraagt innerlijk ‘waarvoor dat alles, al dat bewegende om mij heen waarin ik ben en dat ik toch zelf niet ben.’ Die verwonderde vraag, dat verwonderde aanzicht van de dingen, dat als 't ware in de duizend kleine kindervragen uitbreekt, versterft in de meeste latere menschen, onder den dwang en den nood van het dagelijksche leven. Maar in den kunstenaar versterft die vraag nooit, de vraag naar het wonder der wereld en daarbij het gevaarlijk raadsel van zijn bewogen binnenste. Wat bij anderen half versterft - want versterven is het woord niet, het is meer een insluimeren dat ik bedoel - dat ondergaat bij hem een lang ontwikkelingsproces. De aanwezigheid | |
[pagina 593]
| |
der uiterlijke wereld verdiept zich in hem, d.i. op de voortdurende vraag naar het wonder der wereld komen antwoorden, zijn innerlijk antwoordt erop, er ontstaan gedachten over de wereld, maar dat alles behoudt bij hem de heftigheid der nieuwheid, der kinderlijkheid in den hoogsten zin, in den Evangelischen zin van het woord, - dit alles, visioen, gevoel, gedachte, en de wijsheid waartoe dit alles zich soms ten slotte verklaart, heeft bij hem een wezenlijker klank, een nieuwer klank, een klank van heftiger doorleefdheid. Wanneer hij de wereld aanziet, dan wordt deze wereld wezenlijker voor zijn oogen en levender: de zon is méér zon, méér vuur dat terzelfdertijd verslindt en voedt en eeuwig is, de bloemen zijn méér bloemen, meer drinkende en ademende wezens, de dieren zijn méér menschelijk bezield, en de mensch - nadert God. Ik zeg hier nadruklijk: deze verheviging van leven, die ook een meer wezenlijk-worden van het leven is, vindt slechts plaats in de grootste kunstenaars, zij die telkens weer de wereld de boodschap der vernieuwing brengen, zij die de slaap der gewoonte en het doffe onverwonderde aanvaarden steeds door bestrijden. Wanneer ik hier van den kunstenaar spreek, dan is natuurlijk voor alles de kunstenaar bedoeld in zijn zuiverste en volkomenste gedaante: het genie, dat aan alle talenten vooruitschrijdt en hun het wachtwoord geeft. En wanneer zulk een kunstenaar zich over zijn eigen binnenste neerbuigt, geschiedt hetzelfde: ook daar ziet hij een leven dat anderen niet zagen. Hij ziet in zich zelf de duisterste aandriften, de schimmen der bitterste zonden, de verleiding tot de laatste en uiterste wanhoop. ‘Ieder draagt zijn afgrond mede’, zeide de groote Pascal toen hij zijn doordringenden blik plotseling van de uiterlijke wereld af moest trekken, en hem naar binnen richtte. Maar ook zijn hoogste krachten weet de kunstenaar zich bewust | |
[pagina 594]
| |
te maken en de schoonste mogelijkheden zijner menschelijkheid: de macht tot liefde, tot deemoed, tot aanbidding en verloochening, - en zich zoo hevig bewust te maken, dat hij als dichter uitbarst in zang, of als romanschrijver een wereld van levende figuren schept, die alle eigenlijk deelen zijn van hemzelf, zijn eigen vleesch geworden eigenschappen, dat hij van dat alles niet zwijgen kan. En wij zelf gaan dan tot den kunstenaar en vragen hem, ja, eigenlijk om anders niet dan om het leven, om het leven te mogen zien. Ik sprak van die kinderlijke verwondering die in de menschen zou versterven. Gansch versterven echter kan zij niet, zij kan in verreweg de meeste menschen zelfs niet heelenal insluimeren. In allen blijft levenslang die drang naar het wezen, naar helderheid omtrent zichzelf en de wereld, als een vage kwelling aanwezig. Ik heb zooeven gezegd dat de groote massa der menschen zich door dezen drang naar zelfbewustzijn gedrongen voelen tot slechte litteratuur. Zij voelen wel dat het ergends heen moet, maar zij weten niet waar het heen moet. Zij willen zichzelf in het woord aanschouwen, doch het vaagste woord is hun zwakken drang al genoeg en zij meenen dat zij zich herkennen. Maar het zal u wellicht thans begrijpelijk zijn, waar het heen moet! U zult wellicht thans willen toegeven, dat eerst het genieten van de litteratuur der grootste meesters het volle genot geeft, de volle bevrediging van een aangeboren levensfunctie. Eerst daar vinden wij het genot van het zuivere levensbewustzijn, het zoo zuiver mogelijke levensbewustzijn, van de openbaring van de schoonheid in ons zelf en in de wereld. Eerst daar hebben wij het geluk, kwellende vermoedens tot heldere beelden, tot levend weten te zien worden, en dan het diepe verband dat ons bindt met heel de menschheid. - Wat ons in groote kunst | |
[pagina 595]
| |
verrukt, dat is een verwonderlijk ontwaken van ons gansche wezen, een ontbloeiing van onze eigen ziel. Want dadelijk reeds vin den wij in de groote kunstwerken der litteratuur velerlei situaties en gevoelens, die met de onze direct overeenstemmen. Dan herinneren wij ons het eigen leven feller, schooner en wijder dan wij dit tevoren zelf vermochten; wij kunnen zeggen: ‘dat ben ik.’ - Maar bij dit directe en eenvoudige blijft het niet. Er is nog iets dat vreemder en dieper is. Er zijn in deze boeken ook situaties en gevoelens, die wij niet schijnen te kennen en die wij zeker niet beleefd hebben. En toch verstaan wij ze, het schijnt ons toch niet vreemd te zijn. En de oorzaak daarvan is eenvoudig: dat de mensch van dit alles de kiem, de aanleg in zich heeft, een aanleg die door het leven is onderdrukt. Alleen maar een zeer klein deel van den mensch kan in het leven, in het dagelijksche leven uitgroeien. Het overige, al die andere soms bittere, maar dikwijls ook edele eigenschappen, die worden door de omstandigheden verpletterd, onderdrukt, in een levenslangen sluimer gehouden. Eén tiende van den mensch leeft eigenlijk maar, de rest is schijndood. Maar ook dit, die kiem-gebleven krachten in ons, heffen zich, door den aanslag, door de prikkeling van het kunstwerk, als 't ware uit den sluimer omhoog, de mensch herkent zich, in den geweldigen spiegel van het kunstwerk herkent hij zich en hij ziet wat hij had kunnen wezen. Dat hij een figuur in een boek begrijpt, dat hij met liefde of geestdrift zijn Ik met dit ander Ik te samen voelt slaan, het bewijst eenvoudig dat eenzelfde kracht in aanleg in hem aanwezig is. Want men begrijpt alleen maar, wat men zelf is. Het verschil tusschen een kunstenaar en een lezer is dus niet zoo groot als men zou kunnen denken. Hoe vreemd dit klinkt: iedere waarachtige lezer is een medeschepper, een mede-kunstenaar. Want de kunstenaar | |
[pagina 596]
| |
zelf heeft juist hetzelfde proces ondergaan als de lezer, alleen heeft hij het dieper en heviger ondergaan. Ook deze kunstenaar is voor 9/10 onderdrukt door het leven. Maar de krachten die ook bij hem geen uitweg vonden, die is hij zich zoo fel bewust geworden, ze zijn zoo hevig uit zijn slapende diepten opgeschoten, dat hij ze tot levende figuren van zijn boeken heeft gemaakt. - En het zijn nu dezelfde krachten in den lezer, die hem die figuren doen begrijpen. Het is hetzelfde proces, maar er is een verschil in sterkte, in hevigheid, in verhitting als 't ware. Wat bij den één, den kunstenaar, tot schepping werd, wordt bij den ander, bij den lezer, tot een begrijpen, tot een medeleven. En wanneer dus de lezer in een boek een figuur vindt, die hem zeer vreemd schijnt en die hij toch verwonderlijkerwijze begrijpt, dan kan hij toch nog zeggen: ‘en toch ben ik dit ook’, of liever: ‘dit had ik kunnen zijn’. Buig u over een boek, en ge buigt u over u zelf! En deze zelfherkenning uit zich op tallooze wijzen. Men heeft in zijn leven de vage herinnering behouden aan donkere en woeste begeerten, ze zijn soms zelfs op een gegeven oogenblik gevaarlijk dicht aan de oppervlakte gedrongen, en weer verdwenen en vergeten, maar nu in de wereld der boeken komt men vroeg of laat tegenover een figuur te staan, in wien zulk een verlangen belichaamd is, door wie het zich uitviert over de wereld, en men ziet hoe zulk een figuur de worstelling met die wereld aanvaardt, of verpletterd wordt door de ijzeren wetten van het leven, die willen dat alle kwaad zichzelf vernietigt in vergelding. Men leeft dan in zulk een figuur zijn eigen mogelijk levenslot. Maar het zelfde waar het de edeler krachten van de ziel betreft. Als lichte gestalten komen zij ons tegen in ontroerende herkenbaarheid. De kracht van liefde b.v., waarvan een mensch één oogenblik heeft durven | |
[pagina 597]
| |
droomen, één bedeesd oogenblik van zijn jeugd, ziet men door levende menschen daar werkelijk gedragen, men volgt hun gang door de wereld, men ziet de schoonheid van hun lijden en de stralende hoogten die ze soms bestijgen, waarheen onze voeten ons nimmer meer zullen dragen. Het leven in de kunst kortom is een ontzaglijke verwijding van het eigen leven. Men leeft altijd zich zelf, maar men leeft zichzelf in alle mogelijkheden, op alle plannen van het leven en onder iederen aanstoot van de omstandigheden. Men gaat uit als mensch en men ontmoet zichzelf als 't ware - als de menschheid zelf. Er is ook iets droefgeestigs in dit geluk van te lezen, een groote weemoed zelfs. In die wijdheid waarin men zich zelf zoo roekeloos vervoeren laat, die wijdheid van alle droomen, blijft altijd de herinnering aan de enge bepaaldheid van het dagelijksch zelf, als het knellen van een band die ons eindelijk plotseling terugrukt, als gevangen vogels in een machteloozen vlucht verstoord. Maar al is deze oogenblikkelijke bevrijding soms smartelijk, zij blijft een bevrijding en dit voor alles is noodig. En zoo kan men zich afvragen, wanneer ten slotte den menschen de oogen zullen opengaan, wanneer zij zelve zullen ontdekken, dat zij veel dichter bij de litteratuur staan dan zij droomen. - Wanneer zij toch eindelijk de noodzakelijkheid en onontkoombaarheid van deze litteraire levensfunctie zullen begrijpen, en begrijpen zullen, dat, wanneer zij toch gedoemd zijn onder den invloed van het geschreven woord te leven, het toch maar het beste is, onder den invloed te leven van de schoonste geschreven woorden die er zijn, en zich niet tevreden te stellen met wat hun door een onverschillig toeval toegeworpen wordt. 24 Februari 1915 |
|