De Stem. Jaargang 3(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 585] [p. 585] Vroege lente door Peter van Maarn Zie deze lucht, vol gezeefd licht, een neevlige zee, glanzend, teer, wit, als een vroom aarzelen tegen donkeren wand, drachtig van sneeuwherinnering. En die ééne, over-ijle veer, één zalige vraag! Groen, streelend groen, zooals wij groen niet meer wisten is mijn tuin met al die knoppen, waarin mijn hart zwelt. De rozen botten roekeloos: het is mijn eigen verlangen en angst. In den perelaar breekt het onstuimig: roode bloemknop-banden, en het is het overschuimen van mijn eigen bloed. Mijn hond snuift jachtig langs het schietend gras. Er loopen duiven, wiegend-loom op den dak-nok; De geluiden worden alle anders in mij: de klokgalm zingt door den middag, maar een motor ronkt norsch, als een ongeduldig maar nog beschaamd dier, langs de joelige weg vol menschen. En ineens zie ik, uitstarend van de kamer het volkomene: de mysterieuse dans der muggen, bedwongen orgie, godsdienst, staande in de lucht, - En er sliert om het huis een zwaai vol vogelgetwetter. [pagina 586] [p. 586] O waarom zit ik nu als een gewond dier met zware wimpers en bitter getrokken mond? Er is angst in mij, die met den avond wordt trillende melancholie. Het wordt lente, mijn bloed wil zingen als een motor, maar mijn hart is laf en zwaar van slaap. O Lente, gij siddert in mij, als een koorts, die opgolft. Maar mijn hart, Lente, is voor u te slecht! Vorige Volgende