De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Historisch idealisme
| |
[pagina 562]
| |
weg der contemplatie in het niet-zijn, in 't Nirwana, op te gaan. Diep is de Indische gedachte, vroom de Indische geestes-houding, edel de Indische verwezenlijking. Maar de Europeesche gedachte ontwikkelde zich langs andere banen. - De tyrannisch vrije Godheid der oude, theocratische tijdperken (en alleen de Godheid tenslotte kan tegelijk als tyrannisch en als vrij worden gedacht), werd in Europa vermenschelijkt. Tyrannisch mocht de natuur zijn, de goddelijke geest echter breekt deze tyrannie. En 't ideëele beeld ontstond van den mensch, die naar zijn goddelijk wezen zelfstandig is en vrij. Zeer langzaam heeft zich deze groei voltrokken. In den Athener Socrates eeren wij den eersten zelfstandigen geest, den eersten mensch die de vrijheid in zich zelf ontdekte. Maar in de Grieksche wereld, waaruit Socrates voortkwam, konden nog slechts enkelen, te midden der massa, vrij zijn, n.l. de filosofen. Want alleen het denkleven verhief den mensch boven zijn natuurlijke gebondenheid. En bij 't verschemeren der oude religie bestond voor de velen geen verlossingsmogelijkheid meer, geen diepe troost boven den nood van 't leven, geen verheffing boven 't wezenloos bestaan der dagelijksheid, der zakelijkheid en der dierlijkheid. De tyrannie der oude goden was gebroken: de massa van 't Grieksche volk had zich te voegen in de sfeer der natuurlijke menschelijkheid. De mensch werd de maat aller dingen. De Rede - deze nieuwe, Grieksche godheid - kosmisch en van een verheven zedelijkheid voor 't hooger, wijsgeerig bewustzijn, werd door de massa met 't menschelijk verstand vereenzelvigd. De geest verzandde in sceptische zelfgenoegzaamheid. De moraal, een zaak van inzicht voor de filosofen, werd er een van taktiek, van geordende zelfzucht en van praktisch nut voor den burger. Tegenover het begrip der | |
[pagina 563]
| |
deugd stond, naar 't Grieksch bewustzijn, niet het kwaad en niet de zwakheid, maar de dwaasheid: en wat het vlak en nuchter verstand dwaas heet, kan men nog dagelijks ervaren! Echter, op den duur laat 't leven zich nooit rationalistisch verengen. Het is hier de plaats niet na te gaan hoe in de Hellenistische cultuur mystische elementen uit 't Oosten werden opgenomen, hoe de sceptische verstands-moraal, die zich tot een streng en egocentrisch plichtsbesef verscherpte bij Epictetus, tot vromer wijsheid zich verinwendigde bij een Aurelius of Seneca, hoe de Grieksche Logos zich weer mystisch verhief - doch ook verijlde - bij Plotinus, kortom hoe, naar Dr. G.A. v. Bergh v. Eysinga's woord, een vóór-Christelijk Christendom in de Hellenistische cultuur groeide. De beteekenis van 't Christendom zelf wordt door deze vóór-geschiedenis slechts belicht. Zij doet immers beseffen, dat het Christendom een diepe, historische noodzakelijkheid was, een noodzakelijk resultaat in de evolutie van 't Europeesch bewustzijn; bovendien, en tegelijk, doet zij tóch weer de zelfstandige waarde, de explosieve kracht beseffen van dit Christendom, dat de spitsvondige rationalisten onzer dagen vaak schijnen te waardeeren als een nog-wel-smakelijke hutspot, toebereid uit de klieken van een niet al te best verteerd feestmaal. Sedert Christus' verschijning zijn niet langer slechts enkelen vrij en zelfstandig, de meest bewusten, maar vormt de mensch in zich zelf, dóór zijn mensch-zijn, een een heilige zelfstandigheid. - Dat de mensch moet zijn ‘wedergeboren’, dat hij de waarde van 't leven heeft te stellen niet in zijn zinnelijk en verstandelijk, maar in zijn oneindig wezen, om vrij te worden en in waarheid menschelijk, wist de Socratische Griek zoo goed als de Christen; echter, voor den laatste waren niet uitslui- | |
[pagina 564]
| |
tend de intellectueel begaafden uitverkoren, maar kon een verschoppeling het hemelrijk ingaan, omdat niet wijsgeerig inzicht, maar gewetenskracht en liefde den mensch bevrijden. En in alle menschen leeft de kracht van 't geweten en de liefde. Thans wordt de idee zelf van 't mensch-zijn: vrijheid. God, de tyrannische Jaweh der Joden, is in Christus mensch geworden; door Christus is 't menschdom naar zijn beginsel Goddelijk, dus vrij. Vrijheid onderstelt zelf-verantwoordelijkheid: Christus is de universeele en essentieele mensch, die de menschheid bevrijdt door zich voor de schuld van ieder verantwoordelijk te voelen. In Indië werd de Gods-tyrannie opgeheven door opheffing van 't vrijheids-beginsel zelf; in de Christenheid door dit beginsel te vermenschelijken en te veralgemeenen. Voor den Indiër heeft de vrijheid een negatieven zin: vrij is, wie zich van zijn menschelijkheid, van het leven, verlost; voor den Christen wordt de vrijheid het centrale en positieve beginsel: de vrijheid, die een nimmer eindigenden strijd doet ontbranden, is 't goddelijk licht in iedere ziel. De geest krijgt hier een worstelend, handelend, scheppend karakter. Dit Christendom kon in Israël ontstaan, omdat de Joden tusschen zich en hun dreigenden Noodlots-Heer den profeet stelden, die, boven koningen, priesters en wetten verheven, de onmiddellijke vertolkers waren der Godheid. Toen de laatste profeet verscheen, was God uit zijn eenzaam hemelrijk getreden, was 't menschdom uit zijn slaafschheid verlost, zoodat vrede op aarde dagen kon en de ‘eeuwige, eenige God’ in de menschen een welbehagen kreeg. Het besef, dat de mensch meer vrij is, naarmate hij zijn goddelijk wezen dichter benadert, is 't persoonlijkheidsbesef, dat de verantwoordelijkheid omvat, verantwoordelijkheid ten opzichte van zichzelf en van de mede- | |
[pagina 565]
| |
menschen. Door dit persoonlijkheidsbesef wordt het zedelijk voelen de hoeksteen van alle geestelijk leven.
* * *
Het geestelijk leven blijft gegrondvest op den zedelijken strijd. Vanaf het oogenblik dat het kind - zij 't maar even, zij 't maar in een koekjesprobleem - zijn instinctieve zelfzucht wezenlijk overwon, vangt deze strijd aan, treedt het kind uit de sfeer zijner natuurlijke onschuld, wordt het in geestelijken zin mensch. De moraal dus is geen taktiek, geen wetboek, geen verdrag, geen weten, maar een kracht, de geestelijke kracht, die 't levensdrama zinrijk maakt. Ons geestelijk leven krijgt wezenlijkheid door zich in 't zedelijke te bevestigen. De moraal drukt den geest uit als handeling. Moraal openbaart het drama van den geest, die in 't aardsche ondergaat, die aardsch wil worden, maar om zich te beproeven en, beproefd, zich op aardsche wijze te bevestigen. ‘Niet volkomen te willen zijn, heet zonde’, sprak Hieronymus. Vandaar, dat zelftevredenheid een onmiskenbaar teeken is van geestelijke inzinking. De zelftevredenheid en de zedelijkheid zijn elkander even tegengesteld, als stilstand en groeikracht. Zelftevredenheid is levens-verzieking. De strijd der moraal heeft geen einde. Alleen door aanvaarding van dien strijd wordt 't leven wezenlijk. Want niet datgene wat is, noemen wij wezenlijk, doch dat wat zijn moest. Ook wij zelf worden wezenlijk niet door ons innerlijk te vormen naar 't geen wij uiterlijk vertoonen, doch door meer te benaderen wat wij voelen te moeten zijn. De idealen zijn 's levens wezen. En het leven zoekt in ons zijn eigen ideaal-verwezenlijking. Daarom is de ware natuur van | |
[pagina 566]
| |
't leven niet een zijn, maar een worden. Het andersworden is 't kenmerk van alle leven, het anders-willen het kenmerk van allen levenden geest; zoodat de essentieele houding van den mensch die van de daad is. De daad vertolkt het beginsel van het leven in zijn geestelijken drang. God, die de geest is, wil dat wij zijn werk volbrengen op aarde. Hij roept het heldendom in ons op. Noodig heeft hij ons als de dienaren zijner zaak: het rijk der gerechtigheid en der liefde te stichten, het eeuwig rijk, dat ieder voelt, dat nooit zal zijn, dat niemand verloochenen kan zonder zijn waarachtigheid te verliezen. De menschelijke wereld is 't materiaal dat ieder onzer te bewerken werd gegeven, zij belichaamt de taak, die wij voortdurend te aanvaarden hebben, zij is de objectiveering van ons innerlijk plichtsgevoel.
* * *
Het leven bestaat door zijn onvolkomenheid; de geest verwerkelijkt zich door en in de onvolkomen werkelijkheid; de historie, dit meest sociale beeld van den zedelijken drang, heeft een ideëele beteekenisGa naar voetnoot1). Wie het geestelijk leven als een strijdend en scheppend leven verstaat, wiens eigen leven in den psychischen zin | |
[pagina 567]
| |
historie heeft, is de volgroeide persoonlijkheid. Van volken en beschavingen geldt hetzelfde. Dat volk bezit en schept geschiedenis, dat zich zijn geschiedenis herinnert. Historische herinnering heeft een volk, indien het de geschiedenis van zijn eigen tijd verstaat. Een volk, dat de geschiedenis van zijn tijd niet bewust doorleeft, vormt zich niet, leert niet, groeit niet: het leeft in een sfeer van wezenlooze illusies en van doffe apathie. Wee het volk, welks dichters, denkers of priesters geen historisch geweten hebben en meenen boven den strijd hunner dagen verheven te zijn en in 't eeuwige te leven. Omdat de mensch het beginsel van eeuwigheid in zich draagt, juist daarom is hij een historie-scheppende kracht. Spinoza, de strakke, abstrakte dogmaticus, zal ons nooit het bezielend voorbeeld zijn van den wijsgeer, die de wereld ziet ‘sub specie aeternitatis’.
* * *
Wij hebben slechts om ons heen en naar binnen te schouwen, om de waarheid van het hier betoogde onmiddellijk te erkennen. Wie dadenloos berust in 't heden en in 't zijnde, leeft niet naar waarheid in het heden, maar leeft in datgene wat was. Hij teert op de geslachten, die eens dit heden maakten. Hij tracht het verleden te bestendigen. Hij is een mensch van de wereld die reeds voorbij ging, die haar bestaansrecht reeds verloor. - Wie, berustend in het heden, in 't eeuwige te leven meent, ontdekt wellicht, dat de wijsheid van een bijbel ook voor hem nog wijsheid is; hij ontdekt, dat de kardinale dogma's van 't verleden een waarheid bevatten, ook voor hèm; maar deze ontdekking - die kostbaar zijn kan - weerhoudt hem van 't moeizame zelf-onderzoek. Zulk een | |
[pagina 568]
| |
onderzoek leidt hij in de veilige banen der overlevering; het is geen onderzoek meer, maar wordt een vergaren van bewijsmateriaal voor uitkomsten die eenmaal de uitkomsten waren van moediger, oorspronkelijker, spontaner geslachten. Wat eenmaal scheppende overtuiging was, wordt copiëerende verzekerdheidGa naar voetnoot1). Op deze wijze echter zal hij niet licht tot hen behooren, of hen voorbereiden, die op hunne beurt eerbiedwaardige verwezenlijkingen overleveren aan de komende geslachten. De wijsheid van 't verleden wordt 't diepst eerbiedigd door hem, die haar tot nieuw leven wekt en die op eigen risico tracht wijs te worden. Een groot kunstenaar schept eeuwige waarden, want wat eenmaal schoon was, blijft schoon voor immer; wat eenmaal bezield was, blijft bezielend. Doch waar vindt men den grooten kunstenaar, die geen revolutionair was? De schoonheid, die hij brengt, is noodzakelijk nieuwe schoonheid. - Ik spreek van den kunstenaar, daar deze ‘vereeuwigt’, maar door te ‘scheppen’. Er zijn momenten, dat de tijd en zijn rusteloosheid, dat de wereld en haar duizende conflicten, voor ons bewustzijn schijnen weg te vallen. In alle graden van kracht en van klaarte verlichten deze ons bestaan. Er zijn momenten, dat wij den hemel geopend zien. En nooit was de wereld ons schooner. Zoo wezenlijk zijn deze stralende momenten, dat wij daaraan onze kracht danken en onze liefde. Van uit zulke momenten leven | |
[pagina 569]
| |
wij. Maar de vrede heeft in strijd zich om te scheppen, zal men er den zegen van behouden.
* * *
Wij meenen niet meer, dat een buitenwereldlijk God zijn schepping - en voor ons besef dus allereerst de menschheid - leidt volgens een vooraf bepaald plan en naar een vooraf bepaald doel. Wij gelooven, dat God, die de wereldgeest is, door zijn schepping, door den mensch, zich verwezenlijkt in de wereld en in den tijd naar een zich zelf bepalend doel. Maar het gevaar ontstaat, dat, na de overwegend passieve houding der oude religies ten opzichte van het wereldgebeuren, een te sterk actieve houding het menschelijk gemoed ontwrichten gaat. Indien het historisch idealisme den religieuzen inhoud verliest, indien de mensch zijn eigen menschelijk willen, kunnen en denken overschatten gaat, indien hij aan overgave en aan vertrouwen inboet, dan vervalt hij in een onrust, in een strevend ongeduld; dan wordt hij de fanaticus van het rationalisme; dan wil hij zelf het doel bepalen, èn het doel èn den weg; dan gaat hij het leven offeren aan zijn kortzichtige theorie, die hij zijn beginsel noemt. Dit gevaar is reeds in vervulling gegaan. Dat de politiek slechts in bezonnenheid zedelijk te voeren is, heet het inzicht der flauwhartigen. En heel de cultuur wordt door de zelfverzekerde strevers van het modernisme verpolitiseerd, d.i. als partijbelang en partijstrijd begrepen ten koste van waarheidszin en menschelijkheid. De geschiedenis der menschheid, zelfs die harer roemrijkste fazen, is vol verbijsterende boosheid, maar indien, door deze gruwzame verwordingen heen, toch krachten ten goede zich omhoog worstelden, nooit zijn deze winsten te danken aan politiek fanatisme. | |
[pagina 570]
| |
Integendeel heeft het politiek fanatisme, zelfs dat der hooge beginsels, in werkelijkheid niet anders dan boosheid voortgebracht. De mensch wordt een diplomatisch beest indien hij niet vóór alles en in alles zijn onbevangen waarheidsdrang getrouw blijft. Zoo taktiek het wapen is van den Anti-Christ, dan vormt tyrannisch fanatisme wel de slechtste consequentie der taktische schijnmoraal. Wat te denken van een sociale heilsleer, die in den wijsgeerigen en religieuzen waarheidsdrang een gevaar ziet? Sinds wanneer sluiten bezinning en bezonkenheid scheppende strijdvaardigheid uit? Zal een menschheid, zal een klasse, die in de taktiek der systematische geestes-verenging gedrild werd, onze ongelukkige wereld wijzer en schooner maken? Aan den mensch moest gewanhoopt worden, indien hij niet een weinig profeet geboren was. Dit aangeboren profetisme waarschuwt hem den toekomstdrang noch te verloochenen, noch te dwingen. Het is de godskracht in hem, die de afgodsbeelden der behouders, zoowel als die der theoretische utopisten, de afgodsbeelden der taktici, verbrijzelt. Het keert zich tegen beider dogmatiek. Het is realisme in den beschouwelijken en eeuwigheids-besef in den actieven zin. In overgave strevend te zijn: dit was en blijft 't geheim der menschelijke wijsheid.
* * *
Want twee ziekten bedreigen den innerlijken groei van enkeling en menschheid: de altijd systematiseerende en voorbarige verstandelijkheid en de altijd chaötische gevoelsdrift, de levensverstarring en de levensverwildering. Ongevormde tijden vertoonen beide ontaardingen in haar levenlooze ploertigheid. Waar zij woekeren, sterven de kiemen van schoonheid, wijsheid en liefde. Waar blijft de vrijheid? | |
[pagina 571]
| |
Deze twee tegengestelde symptomen van een zelfde levensverzwakking, wijzen op twee zedelijke krachten, die eveneens onscheidbaar blijven: de concentratie en de expansie, de kracht die ons op ons zelf terugdringt, die de uiterlijke wereld verinwendigt, èn de kracht, die ons tot de menschheid drijft en tot de daad; de kracht, welke 't leven dieper, en die welke 't ruimer maakt; de wil die naar binnen zich keert en de wil die naar buiten uitstuwt; de geest die zich bevestigt en de geest die zich weg geeft. In ieder mensch werken beide, hoewel bij ieder de nadruk valt of hier, öf ginds. De ziel wordt in de eenzaamheid zich zelve openbaar, maar de mensch bevestigt zich in den strijd van 't leven. Niet slechts omvat de gevormde persoonlijkheid beide krachten, maar ook onderstelt elk dezer haar tegendeel om in den zedelijken zin een kracht te zijn. Concentratie zonder den expansieven drang verarmt in een onvruchtbare zelfvervuldheid; de expansieve drang zonder de concentratie verliest zich in de veelheid. In haar afzonderlijkheid vervloeit elk in het leege. Niet alleen bevrijdt de concentratie uit een louter zinnelijke emotionaliteit, uit de chaos der driften en der stemmingen, maar ook uit de woestijn der abstracties. De concentratie, boven-zinnelijk en boven-verstandelijk, is een verzameling van zielskracht, een verinwendigde activiteit. Zij is een gespannen stilte, die sterk maakt. Zij is 't vermogen, alle storing van buiten af te weren, zoodat de ziel zelf spreken gaat. In haar diepste mogelijkheid wordt zij een gebed, maar dan ook het gebed in zijn edelsten vorm: niet 't vragende, zelfs niet het worstelende, maar 't gebed dat ons in levend contact brengt met die liefdeskern binnen in ons, waar het Zelf tot den grond van 't Al terugkeert. Zij is 't gebed der volkomen overgave. Zij is de bevrijding. Wij, Westerlingen, beseffen te weinig, beseften steeds | |
[pagina 572]
| |
slechter, hoe arm een leven is, dat arm blijft aan concentratie. Indien ik rijk was, zou ik geen kunstverzameling aanleggen, noch, op Amerikaansche wijze, mijn woonplaats een bibliotheek schenken, ik zou geen groep steunen, geen fonds stichten, maar ik zou, in een ernstige en eenzame streek, een leeken-klooster bouwen. In dit klooster zouden geen lezingen, leergangen, conferenties, voorstellingen of opvoeringen, geen godsdienstige samenkomsten van welken aard ook plaats hebben. Het leven daar zou een leven zonder afleiding of afwisseling zijn en bij de menigte een roep van onduldbare verveling moeten krijgen. Ieder zou welkom zijn die tot zich zelf wil keeren. - Maar vergeefs zin ik op middelen om te verhoeden, dat vorst noch staat te eeniger tijd dit klooster sloopen, want ongetwijfeld zal het staatsgevaarlijk blijken, zoowel in deze samenleving als in ieder ander. Dit huis der concentratie immers wordt de geboorteplaats van waarheidsliefde en gewetensmoed. Geen plaats zoo gevaarlijk voor de wereld, zoo vruchtbaar voor het leven, als die waar de mensch zich zelf is. Geen plaats zoo noodig! Zal dit godsdienstvrije klooster echter kracht ontwikkelen, dan zal niemand het langer dan een afgepaalden tijd mogen bewonen, want na de concentratie is steeds de expansie noodig. Wat ware ons een wijsheid, welke zich niet in daden uitte? Want naar onze daden zullen wij beoordeeld worden. Het schoonste verleugent, zoo 't zich niet in strijdend leven verwerkelijkt. De godheid moet een lijdend mensch worden. De geest moet aardsch drama worden; de idee moet het zwaard kunnen voeren, zooals aan den anderen kant, het zwaard slechts door de idee geheiligd kan zijn. Was dit de hooge droom niet der middeleeuwsche ridderschap? Dezen ridderdroom uit de sfeer der romantiek | |
[pagina 573]
| |
en uit de verenging van den aristocratischen kaste-geest te bevrijden, hem in 't dagelijksch leven en in de breede gemeenschap te verwerkelijken, is thans de strekking der Europeesche religie, die de eenheid van de idee en van het zwaard, van geest en wil, in de liefde bevestigd zag. Want liefde is een willen zonder gewelddadigheid, een ingekeerdheid zonder wereldverzaking. Doch een aarzeling bevangt ieder, die den geest van 't Christendom oproept in dezen tijd der wilde natuur en der harde verstandelijkheid. Op 't Christendom dat was, kunnen wij ons niet beroepen, want wij weten hoe het voortdurend de idee aan het zwaard verried, hoe het tyranniseerend Europa en daarna de verre win-gewesten overweldigde, hoe het 't zwaard hief, zelfs om te bekeeren, hoe het gewelddadig zich bevestigde, handhaafde en uitbreidde om tenslotte zich zelf te verscheuren. Echter, een historisch Christendom gaat mij niet aan. Ik heb noodig met mijn Christendom, met 't onze van thans, zooals het, als waarheid en als kracht, leeft in de harten. De vraag, of deze waarheidskracht nog Christendom kan heeten, of het Christendom wellicht reeds ‘overwonnen’ is, vormt een onderwerp van discussie, maar voorloopig geen centraal levensprobleem. Want een nieuwe religieuze levensleer groeit langzaam uit de oude: er zijn evoluties, er is geen breuk. En overigens: ware wijsheid wòrdt niet overwonnen; zij kan slechts opgaan en zich voortscheppen in een ruimer of noodzakelijker vorm. Van uit dit Christendom het leven beschouwend, weet ik, dat in 't rijk van den geest voor geweld geen plaats is. Ik zie, dat de gewelddadig willende mensch de voorbarige en willekeurige mensch is, niet de verwezenlijker van een toekomst, niet een mensch door wien God zich historisch realiseert. De door zijn geloof bezielde dringt geen overtuigingen op, zelfs niet met een geestelijk | |
[pagina 574]
| |
zwaard. Het zwaard heiligt zich door den geest te dienen; het kan hem slechts dienen door datgene, wat òngeestelijk is, te verdelgen. Nooit nog was het zwaard een schepper: het blijft een moordtuig. Laat 't moorden, wat 't leven belaagt. Nooit kan het zwaard geestelijke waarden veroveren of propageeren: de geest groeit uit zich zelf, in overgave. Het zwaard vermag slechts leugen, laster of lafheid te vellen. Sint-Joris, de heilige van het strijdend ridderschap, hief zijn zwaard, niet om te bekeeren, maar om den draak te dooden. Waarom revolutionair? Omdat deze wereld geen waarheidszin en geen grootmoedigheid kent, omdat hebzucht en gemeenheid haar beheerschen, omdat gansche volken stoffelijk en geestelijk vernietigd worden, omdat de machthebbers geen zedelijk gezag hebben en onze wereld in den afgrond van nieuwe oorlogen voeren, omdat de ontwikkelden zonder moed en zonder geloof zijn en zich liever verheffen op hun kunstzinnigheid, op hun dilettantische belangstellingen, op hun subtiele beschaving, dan op eigenschappen van karakter, omdat het volk in een dof materialisme bevangen blijft terwijl over alle klassen heen, zelfs over die der kunstenaars, het zelfgenoegzaam ploertendom lawaait, omdat de menschen elkander noch vergeven, noch eerbiedigen, omdat ieder hard is naar buiten en zacht voor zichzelf, omdat er geen ernst, geen liefde, geen teederheid, en geen verheffing is in deze eerlooze, leege en laffe wereld. Maar nooit zijn wij revolutionair omdat wij een systeem of een nieuwe levensleer willen opdringen. Het volk komt in opstand indien het honger lijdt. Heel onze menschheid lijdt bitter honger, honger naar menschelijkheid. En wie zich zijn honger, zijn groote armoede, bewust is, komt in opstand. Maar wat komen zal, laat hij over. Voorspellingen, theorieën en systemen zijn nooit een druppel menschenbloed waard. | |
[pagina 575]
| |
Niets kostbaars kan men dwingen zonder èn de winst èn zichzelf te verminken. Actief kan men zijn tegen kwaad en leugen, volkomen passief heeft men te blijven ten opzichte van deugd en waarheid; actief tegen 't leed, passief ten opzichte van 't geluk. Geluk noch wijsheid laten zich veroveren. Brave menschen zijn zij, die de goedheid hebben nagejaagd; maar zulke eigengerechtigde braafheid is 't gebalsemd lijk, van 't geen eenmaal levende goedheid was. Actief heeft men te zijn tegen 't negatieve, volstrekt passief ten opzichte van 't positieve, dat ook in ons zelf het eenig positieve en actieve beginsel vormt. Op ééne wijze slechts kan 't actieve beginsel in activiteit verwezenlijkt worden: op de wijze der liefde. Want liefde is Wil geworden Geest. Maar wie dan ook op deze eene wijze niet actief was, zal alles verliezen wat hij won.
* * *
De geest kan zich nooit als machtswil openbaren, zonder in zijn tegendeel terug te zinken. De wil tot macht is een willen van 't geweld; en alle geweld is een verkrachting, niet een kracht. Geweld blijft boosheid, die zich door boosheid slechts handhaaft. Deze boosheid, historisch gezien, zal soms onontkoombaar blijken en soms vruchtdragend. Zonder Alexander, Caesar of Karei den Grooten laat de Europeesche cultuur zich niet denken. De beteekenis der Fransche revolutie, hoe ook overschat, voelt toch ieder. En wanneer omtrent de persoonlijkheid Napoleon alles gezegd is, wat haar uit de vooze sfeer eener verliteratuurde romantiek rukt, wanneer wij Napoleon in zijn menschelijke geringheid zien, zelfs wanneer wij - wat juister is - in hem het verpersoonlijkt machts-ideaal erkennen, dat Europa een eeuw lang begoochelde, wanneer wij het Napoleontisch idool met heel de kracht | |
[pagina 576]
| |
onzer humanistische overtuiging neerslaan, - dan blijven wij toch beseffen, dat iets in Napoleon uitrijst boven 't begrip zijner moraal-kritici: dat is, naar Goethe 't zag, zijn ‘daemon’, dat is zijn historische geroepenheid, datgene wat uitrees boven Napoleon's eigen bewustzijn. Wie den geest begrijpt als een levenskracht, een scheppende kracht van zelfontwikkeling, wie aan den tijd een ideëele waarde toekent, wie de historie in 't rijk der ideeën betrekt, wie deze levens-conceptie ziet als een der zuilen onzer cultuur en religie, heeft de onrusten en de vernederingen van Europa's moeizame wording dieper te verstaan, dan den meesten moralisten gegeven is. Alle groei voltrekt zich in worsteling; alle worsteling, in 't gebied der zedelijke waarden, is tragisch; en het tragische onderstelt boosheid. Het kwaad blijft noodzakelijk in 't wordings-proces van den geest, want aan zijn tegendeel wordt de geest zich bewust. Onschuld is nog geen goedheid. Dit geldt in persoonlijken, doch ook in historischen zin, omdat de historie het geestelijk drama in de gemeenschap aangeeft, omdat zij de brug is tusschen persoonlijkheid en gemeenschap. Niemand echter, zelfs de grootste niet, zal ooit gerechtigd zijn deze boosheid aan te roepen. Terug schouwende kan erkend worden, dat 't kwade ten goede werkte; zoolang men echter in 't kwaad verkeert, moet kwaad als kwaad bestreden zijn. Gebillijkte boosheid voert ons dieper in den dood van 't booze. In zwakke tijden zijn er steeds, die wachten op de catastrophale ommekeer, meenend recht te hebben op een leven van wrokkende negatie zoolang die ommekeer illusie blijft. Het zijn deze niet, die de wereld verder brengen. Of het religieus-psychologische feit der zedelijke ‘wedergeboorte’ zich historisch - dus maatschappelijk - als revolutie openbaart, valt te betwijfelen op | |
[pagina 577]
| |
goede gronden. Doch al ware dit zoo: werd ooit iemand ‘weder geboren’, die dit vernieuwings-proces bewust afwachtte, of 't opriep? Het streven zij: zoo te leven, dat 't moment der wedergeboorte voorkomen wordt. Wij willen het kwade niet moraliseerend verdringen, maar 't ons bewust maken opdat het goede mogelijk zij. Is dit ooit reden het te waardeeren, te begeeren, het systematisch in een program op te nemen? Niets kan gedwongen zijn, minst van al onze scheppingsdrang. Diepe dingen geschieden niet haastig. Hoe haastiger zij geschieden, des te meer onrecht slepen zij mede en des te onvolkomener verwezenlijken zij zich.Ga naar voetnoot1) Wij moeten leeren stil te zijn, in onze nerveuze, doch krachtelooze activiteit. Er is zwakte en gemis aan vertrouwen in al dit ijveren naar 't nieuwe. De nieuwe cultuur, de nieuwe religie, de nieuwe mensch! Hoe zal ik weten wat komt en niet is? Hoe zal ik bepalen wat zijn zal? Hoe zal ik God voorschrijven den weg zijner zelfverwezenlijking op aarde en in den tijd? Of hoe zal ik mij bezielen door datgene, wat geen realiteit heeft, wat ik mij denk? Hoe zal ik wezenlijk worden door te leven in de ongevormde wereld mijner verzinsels, al noem ik deze ook droomen en idealen? Is in al dit roepen om vernieuwing niet evenveel gewelddadigs en willekeurigs als in het aanroepen en afwachten eener revolutie? Vruchtbaarder - en moeilijker! - is 't streven naar verwezenlijking, naar vervolkomening van 't geen zich door zijn levenskracht rechtvaardigt. Noodiger is: ons onze vele ön-wezenlijkheden af te wennen, die der versleten dogma's, der ondoorleefde leuzen, al de onwezenlijkheden van onze leugenachtigheid, traagheid, waanwijze heerschzucht, van onze zelfmisleiding en lafheid. | |
[pagina 578]
| |
Terwijl wij ons zelf verwezenlijken in nog nooit vervulde vormen, zal de nieuwe wereld reeds geboren zijn. Want de toekomst leeft als heden in ons hart. Zij is reeds. Onze daden zijn de profetieën; wij zelf de belofte. Het nageslacht zal dankbaar hen erkennen, die iets waar maakten: want deze maakten 't nageslacht mogelijk. Niet vernieuwing, doch verwezenlijking is 't doel van 't leven. En elke verwezenlijking is een vernieuwing.
* * *
Het stil zijn is te eeren, omdat de daad aan 't begin en aan 't einde der wereld staat. De twee zuilen der menschelijke psyche, die der concentratie en die der expansie, die der zelf-ingekeerdheid en die der sociale gezindheid, rijzen niet als eeuwige gescheidenheden nevens een, maar worden door een boog overspannen. Dat is de boog van het idealisme. Men spreekt dit woord niet gaarne uit. Niet gaarne wordt men idealist geheeten, omdat alle voorbarigen, eigenwijzen en sentimenteelen, zoo gemakkelijk praten van hun idealen. Voor velen zijn idealen die soort overtuigingen, waarvan men de consequenties niet aanvaardt... Die soort gevoelens noemt men idealen, die buiten ons leven staan, die men zich denkt of droomt, die nooit tot een tragedie worden, die geen strijd veroorzaken, waar men nooit zijn leven aan geven zou. Menigeen is aan zijn idealen zedelijk te gronde gegaan. Al te onnadenkend scheldt men idealist, wie geen werkelijkheidsbesef, geen kritischen zin, geen psychologie bezit en ook geen moed of daadkracht. Idealen zijn geloofszekerheden. Zij zijn de ideeën onzer daden en gevoelens, de beelden, uit ons werkelijkheidsleven gevormd en boven ons klein bestaan verrijzend. Zonder idealisme, was niet mogelijk de zedelijke daad. Zonder idealisme had ons leven geen zin. | |
[pagina 579]
| |
Wie klein denkt van 't geen hij doet en is, doch groot van 't geen mogelijk ware en wezenlijk blijft, wie alle werkelijkheden telt en toch het boven-werkelijke als wezenlijk ziet, wie in overgave streeft daar hij vertrouwt, wie wil en toch schouwt: dat is de idealist. Wij handelen zedelijk, daar wij ons idealen stellen. De idealen zijn de werkelijkheden van den geest; zij zijn het wezen en de geest der werkelijkheid. Ik kan eerst zeggen iemand bij benadering te kennen, indien ik zijn intuïtief idealisme begrijp. Ik begrijp zijn idealisme, indien ik de innerlijke moeiten van zijn leven zie, de problemen die zijn leven beheerschen. Wat geldt van den geest, die zich in ieder onzer openbaart, geldt, naar reeds gezegd werd, evenzeer van den geest die zich openbaart in de geschiedenis der menschheid. Een volks-gemeenschap, een cultuur, wordt gekend aan de idealen, die haar werkelijkheden zin en samenhang geven, hoewel zij nooit werkelijkheden wòrden. Een gemeenschap vormt zich en leeft door de geestelijke waarden, welke zij bevat, door haar tradities, in zoover deze nog levende krachten zijn, zich vernieuwen en zich tot profetieën omscheppen. De idealen vormen het cement der gemeenschap: datgene wat de enkelingen verbindt tot een cultuurmacht, die op hare beurt weer de enkelingen steunt en bezielt. Zonder zulk een idealisme, blijft een collectieve menschen-groep de optelsom van individuën, die door geen hooger wet, dan door die der natuurlijke zelfzucht gedreven worden zich aaneen te sluiten. De idealen vormen de ziel eener volks-gemeenschap: zij zijn het beeld van dat leven, dat 't belang en 't geluk der afzonderlijke individuën te boven gaat. Zulke idealen echter wordt een volk - evenals de enkeling - zich slechts in de werkelijkheid bewust, in de werkelijkheid, die steeds de verkeerde waarheid is. Idealen | |
[pagina 580]
| |
zijn levend en machtig, voor zoover zij uit een stoffelijke noodzaak, uit een nood, geboren worden. Hier vallen historisch materialisme en idealisme te zamen. Ook de stoutste en eenzaamste schepper van nieuwe levens-waarden blijft de schepping van zijn tijd en van stoffelijke omstandigheden. In 't rijk van den geest is voor de willekeur geen plaats. Beethoven was in onze dagen een andere geweest. Hij had een andere taak gehad. Slechts uit het tijdelijk en stoffelijk voorhandene kan de eeuwige geest zich zijn beeld boetseeren. Idealen zijn geloofs-waarden, spontaan gevormd in den strijd der werkelijkheden. Het is noodzakelijk zich deemoedig van deze onloochenbaarheden te doordringen. Maar even noodzakelijk is 't, aldus niet van 't fanatisme der zelf-overschatting weg te zinken in 't fatalisme der zelf-ontkenning. Want de mensch is instrument, doch geen machine. Zich bewust makend hoe omstandigheden het leven bepalen, voelt men nietig zijn persoonlijk willen, wenschen en denken, nietig, niets, ten opzichte van 't groot historisch gebeuren over onze hoofden heen. Echter, wie een ideëele rede erkent in dit gebeuren, al blijft hem het doel onkenbaar, wie gelooft dat deze rede zich ook in hem zelf strijdend uitdrukt, kan het profetisme, waarvan gesproken werd, nooit loochenen. Is niet het levenslot van elken mensch gedeeltelijk door omstandigheden bepaald, door die van zijn geboorte, zijn opvoeding, zijn milieu? Vanuit de stof gezien, is de mensch slechts product en van allen kant gebonden. Maar vanuit den geest gezien is hij vrij en voor zichzelf verantwoordelijk. - Verstandelijk en empirisch beschouwd weet ik mij en al mijn handelingen bepaald; desniettemin blijft mijn wils-vrijheid een ziels-ervaring, een irrationeele overtuiging, zonder welke ik geen dag kan leven. Mensch weet ik mij, naarmate ik vrij ben. De | |
[pagina 581]
| |
praktijk van 't leven dwingt mij tot een geloof in mijn vrijheid. Want mijzelf vanuit mijn stoffelijke bepaaldheid beschouwend zal ik, fatalistisch in mijn lot berustend, dieper zinken in mijn stoffelijkheid. Ik word minder dan ik was, zoodra ik den zedelijken strijd niet langer aanvaard. Kan een opvatting waar zijn, die mij verlaagt? De waarheid eener opvatting wordt niet rationalistisch bewezen, doch door het leven zelf aangetoond. Waar is de levens-opvatting, die mijn kracht vermeerdert. Ik kan mij slechts verlossen en opheffen door mij vanuit mijn vrijheid aan te vatten, door mij een verantwoordelijke, zedelijk-willende persoonlijkheid te weten, door den God in mij te gehoorzamen. Naar deze ziens-wijze wordt het bepaalde van mijn wezen geen doffe fataliteit, maar de stof die mij gegeven is, de materie waaruit ik het beeld mijner geestelijkheid heb te boetseeren. Mijn lot is niet de doem, doch de taak van mijn leven. Aldus heeft ook ieder zijn historische taak. Slechts weinigen zijn geroepen deze taak te volvoeren door zich te werpen in den politieken of maatschappelijken strijd hunner dagen, maar ieder is geroepen zijn sociaal geweten te gehoorzamen, door den strijd van 't eigen leven met ernst te strijden, en zich menschheid te weten. Want ieder is een voorbeeld, ieder een kracht, ieder een invloed, ieder een uitbeelding van 't algemeene leven. Maatschappelijke hervormingen werken slechts uit, indien zij de objectiveering zijn van geestelijke hervormingen, van den collectieven wil ten goede, die zich uitbeeldt in het collectief idealisme van een volk en van een tijd, in een religieuze cultuur tenslotte. Niemand heeft het recht zijn licht onder een stolp te plaatsen. Het licht zal dooven onder dien stolp; het zal branden alleen indien de ruime lucht zuiverend toe kan stroomen. Aan groote, strijdende karakters, is behoefte, want in hen leven de groote idealen het klaarst. In hen het | |
[pagina 582]
| |
klaarst brandt de offer-drang, die 't waarachtigst kenmerk vormt van den mensch. Want niet ons persoonlijk geluk tenslotte vormt het motief van ons leven, doch de taak welke wij van binnen uit gedwongen worden ons te stellen. Niet om het loon streven wij ten goede en doen wij ons best, doch daar een innerlijke wet ons daartoe dwingt. Niet naar de resultaten kan een leven beoordeeld worden, maar naar de intensiteit van zedelijk willen, naar den ernst, waarmede dit leven geleefd werd. In ons werkt iets, dat dieper maant dan de drang naar persoonlijk geluk, iets waarvan dit geluk afhankelijk blijft. Ik wil 't heiligheid noemen. Heiligheid leeft in den mensch, die zich deel weet van een geestelijke macht, welke 't louter menschelijke en individueele overstijgt. Intuïtief gedrongen wordt de mensch de beperkingen zijner ikheid te doorbreken, want de mensch heeft beteekenis niet door een toevallig en afzonderlijk exemplaar te zijn van 't menschdom, maar door menschheid te worden. Wij zijn méér mensch, naar gelang we minder subject zijn. Een dieper drang beheerscht ons, dan die der subjective voldoeningen. Al voerde deze drang ons niet tot geluk, wij zullen iets kennen dat sterker is: de innerlijke gerustheid. Deze drang vormt den mensch tot een historie-scheppende macht.
* * *
Er zijn er, die als blindelings hun historische taak vervullen, die door den geest gedreven worden als door een fatum. Zij zijn persoon geworden massa. Ik heb van hen gesproken: Napoleon blijft een duidelijk voorbeeld. De Napoleons onzer dagen vindt men zelden bij veldheeren, eer bij zuiver technische staatslieden, handels- | |
[pagina 583]
| |
genieën, industrieelen, bedrijfslijders, organisatoren. Hun taak, hun daemon, overtreft verre hun bewuste persoonlijkheid. Hoe grooter zij zijn, des te meer boosheid verweeft zich in hun doen, hoewel die boosheid historisch gerechtvaardigd wordt. Zij zijn de volstrekt expansie ven, die vreemd blijven aan de concentratie in zedelijken zin. Hun concentratievermogen richt zich op het concrete doel dat zij zich stellen, doch dat het ware doel van hun doen, het gods-doel, niet is: de verovering, verdediging of versterking van een rijk, de vestiging eener kolonie, de stichting en organisatie van een onderneming. Er zijn anderen, die uiterst bewust hun taak, hun historische, tijdelijke taak, vervullen. Tot hen behooren gewoonlijk de door een ideaal gedreven staatslieden en politici, de leiders eener sociale beweging. Een Robespierre, een Lenin zijn machtige voorbeelden. Zij zien slechts het tijdelijke hunner taak, die hen zoo volkomen beheerscht, dat zij buiten dit tijdsprobleem niets onderscheiden en hun ééne doel absolute, eeuwig-geldende waarde toekennen. Het historisch belang dezer figuren overtreft eveneens de belangrijkheid hunner zelfstandige, innerlijke persoonlijkheid, hoewel zij meer dan de eersten heroën zijn in de psychische beteekenis van 't woord, sterke, offervaardige, bewuste geesten. Ook zij hebben, door hun fanatische eenzijdigheid, deel aan de boosheid; maar deze wordt meer door hun bewuste doel geheiligd, door hun doel, dat thans waarlijk het doel is, een misvormd en eenzijdig fragment van 't wezenlijke gods-doel; het doel, het beginsel, waar zij zich zelf en de menschen aan offeren. Er zijn er echter ook, die van uit een algemeen inzicht hun taak vervullen, hun taak wier betrekkelijke en voorbijgaande waarde zij beseffen en die zij toch met overtuiging dienen. Hun doel blijft de afschaduwing van de | |
[pagina 584]
| |
lichtende idee. Zij kennen de overgave, de vertrouwende berusting in het leven, zij weten dat de gave der voorspelling den mensch niet gegeven is, al is hem het profetisme aangeboren. Zij offeren het leven niet aan een theorie. Zij dwingen niets, noch naar binnen, noch naar buiten. Maar toch, zonder dogmatiek en zonder scepsis, strijden ze hun strijd. Zulk een strijd echter wordt in menschelijkheid gevoerd. Deze zijn de meesten naar den geest, al blijven zij de minsten naar 't getal. Zij zijn in beginsel ook de meest algemeenen: de volledige menschen, die de expansie en de concentratie, de daad en de idee, het innigst vereenigen. Zij zijn de diepste invloeden. Steeds zullen deze drie onderscheidingen blijven bestaan. Want de menschelijke psyche verrijkt zich, maar verandert niet. Op drieërlei wijze kan de mensch groot zijn: door macht, door leerstelligheid en door liefde. Men zal ze steeds herkennen, niet slechts in de leidende historische figuren, maar in 't geheel der menschheid. Echter, waar de historie gezien wordt als het drama van den zich verwezenlijkenden geest, waar deze geest wordt gezien als een scheppende, een zich voortdurend weder om-scheppende en door vernederingen en beproevingen heen zich vervolmakende kracht, - daar mag vertrouwd worden, dat tenslotte de ongewelddadige, de ‘zachte krachten’, naar het woord der dichteres het ‘zeker zullen winnen’ op de gedrevenen en op de eenzijdige fanatici, opdat het rijk der gerechtigheid, der menschelijkheid en der zedelijke vrijheid, dat door de besten steeds voorvoeld is, de lichtende waarheid worde, wier moraal de gemeenschap beheerscht. Winter 1921/22 |
|