| |
| |
| |
Nederlandsche litteratuur
door Dirk Coster
Jongere Schrijvers
Aardebanden door Herman de Man, P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam 1922. - Elisabeth Zernike, Kinderspel, A.W. Sijthoff, Leiden. - OPEN ZEE door Jo de Wit, A.W. Sijthoff, Leiden, 1922.
II
Elisabeth Zernike heeft een derde klein boekje uitgegeven: ‘Kinderspel’. Na de moeizame ongelijkheid in Herman de Mans eerste werk, wordt men hier opeens opgenomen in een doorschijnende atmosfeer, waar het leven diep en rustig ademt, waar de schoonheid het natuurlijk eigendom der dingen lijkt, waar de woorden - uit geheime diepten oprijzen en er op eenmaal zijn, stil en wiegelend in hun rhythmische fluistering, soms tot een zucht zwellend, soms zich tot een kleine kristallen melodie verdichtend, die tastend stijgt en stijgt en dan opeens weer zwijgt, - ... want om alles hangt een zwijgen en een schroom.
Verder kan El. Zernike op deze wijze nu niet meer gaan. Het is of zij nog eenmaal alles wat pril in haar figuren was, - of laten wij meer bepaald zeggen, in haar Sytske, haar meest volgroeide vrouwenfiguur - of zij alles wat in deze Sytske pril was, en heilige kinderdroom, en onschuld die zich niet beroeren liet, - afgescheiden heeft van het andere dat ook in Sytske was en soms in haar dreigde: dofheid, liefdeloosheid, ironie die soms tot een soort van kleinburgerlijke laat- | |
| |
dunkendheid verengde, - of zij dat alles nog eenmaal afgescheiden heeft en er dit figuurtje Erna mee bezield heeft, dit wonderlijk meisje dat droomt, en liefkrijgt, en het zelf zegt (‘ik wilde vragen... of je me een arm wou geven’) en dan weer terugwijkt, en eigenlijk niet wil, met een geheimzinnigen drang niet wil, alsof zij de fluistering in zichzelf bewaren wil, en luisteren blijven, tot ze weer terugvloeit naar de onbekende verte waaruit zij tot haar kwam. ‘Go to a nunnery, go’. - Zij gaat niet ‘to a nunnery’. Zij geeft zich eindelijk volkomen willig over aan haar menschenlot, en weet al spoedig niet meer wat haar weerhield om zich geheel te geven aan wien zij toch geheel liefheeft. En van het gansche boekje, dat toch voortdurend over kleine reëele dingen handelt, blijft één enkel beeld ons bij: stil, schijnend licht, een kinderblik die zich langzaam opent, onbetogen en verwonderd, verschrikkelijk bijna in zijn peillooze helderheid. Als een verwijt verschrikkelijk.
Verder kan Elisabeth Zernike zeker niet gaan. Er is geen twijfel mogelijk: dit boekje is een einde. Eeneinde zoo verheuglijk als denkbaar is: van een maagdelijken zielsdroom de zoo zuiver mogelijke uitdrukking, die dus niet meer herhaald kan worden. Wie zou willen gelooven dat een ziel oud is, en soms van zeer ver komt, wie zou willen gelooven aan een uiterste schoonheid die niet meer door het verstand aantastbaar is, zou het in enkele fluisteringen van El.
Zernike kunnen hooren, gelijk hij het hooren kan in een enkele gebroken stameling van Leopold, een enkele jubelend-hooge melodie van Boutens. Maar zij kan niet voortgaan met dit fluisteren, het zou eenmaal tot een zeurend geprevel moeten verdorren en vergroven. Het leven is helaas een verwikkeling, - een verwikkeling die soms toch weer een nieuwe ontwikkeling schijnt te kunnen worden. En zou El. Zernike voor dit leven, voor deze verwikkeling
| |
| |
geen aandacht in zich zelf bespeuren, geen feitelijke diepe aandacht, dan is het te hopen dat zij de kracht vindt om te zwijgen. - Zoo iemand rustig zwijgen kan, dan is zij het. Zij heeft het onvergetelijke gegeven. Toch liggen de elementen tot die verwikkeling zeer duidelijk in haar werken verspreid, wanneer wij dit éene werkje, dat onberoerbaar in zich zelf gesloten is, uitzonderen. Er is bij voorbeeld méér in Sytske dan enkel die droom, al is het die droom die haar droevig figuurtje dien glans geeft. Er is ook meer in ‘Een Vrouw als Zij’. Er zijn conflicten-scheppende krachten in beiden. Zij zijn niet enkel naamlooze ziel, zij zijn ook karakters, al werkte de schrijfster deze karakters niet uit. Een conflicten-scheppende kracht vooral was in ‘Voorjaar’, een zwoele en broeiende, bijna booze kracht. Hier vooral was El. Zernike al zeer ver van haar eerste helderheid verwijderd. Is El. Zernike een schrijfster in den gewonen zin des woords? - Zoo ja, dan zal zij eenmaal ertoe moeten komen, deze krachten tot botsing te brengen, (al zal niemand dit van haar eischen), en misschien zelfs tot een nieuwe harmonie (al kan men dit nog minder van haar eischen). Alreeds de klaar en bitter-bewuste botsing zou vol beteekenis en schoonheid kunnen zijn. - Men heeft hier eenvoudig af te wachten. En haar te danken voor wat zij gegeven heeft.
Een vreemd auteurslot is aan Jo de Wit beschoren geweest, vreemd en niet zonder beklemmende pijnlijkheid. Zij is beroemd, daar gaat niets vanaf. Zij is allang beroemd, wij meenen wel vier, vijf jaar. En zij dankt deze roem aan iets, dat men eigenlijk een vergissing noemen moet, een collectieve vergissing der critiek. Zij gaf aan den aanvang van haar roem een bundel schetsen uit, waarvan de titel feitelijk de eenige bijzonderheid was, ‘Donker Geluk’ heette deze bundel schetsen. Of deze
| |
| |
gelukkige titel eenige bevooroordeelde suggesties heeft geschapen, of er een soort verwachting is ontstaan, die onder zulk een diepzinnigen titel alleen maar diepe, ténebreuse psychologische problemen durfde ontdekken: we weten het niet. Een feit echter is, dat deze pijnlijkonbijzondere verhaaltjes, zonder klank genoteerd, plotseling omgeven werden door een atmosfeer van eerbiedige bewondering en verwachting. Waarom dit zoo ontstaan is, we hebben het nooit begrepen. Dit waren meisjes-schetsen, - zij 't dan van een vrijgevochten meisjesachtigheid. Allerlei liefden van bijzonder ondefinitief karakter werden er ontbonden, aaneengebonden, verbroken, - er werden handen geknepen, starre blikken gewisseld, getroost gezoend en zelfs nog wat meer, en de atmosfeer waarin dit half-sensueele half-dialectische spel zich afspeelde, zou men wellicht beter de sfeer der donkere verveling kunnen noemen. - Dit statige Donker Geluk had wel iets van een Handboekje voor Flirtation, in den artistieken stijl van onze dagen en met opsomming van de attributen daarbij benoodigd. Eén novelle was er, waarin iets van dieper klank en wijder bedoeling zweemde, waarin een overgave was. Het was een wandeling met een kind in den maanavond, een boodschap naar het dorp, en de stille bevrediging over de schoonheid van den zomeravond smolt er samen met den zachten droom der moederlijkheid voor het kind. Eigenaardig dat deze moederlijkheid de meest levende en onverwachte toon van dit boekje schiep, en niet de ongelukkige liefde, wier kunst-regelen in dit ‘Donker Geluk’ bijna methodisch werden opgesteld. Een tweede boek volgde hierop. Ongetwijfeld aangemoedigd door dezen niet vermoeden bijval, wier algemeenheid geen twijfel toeliet, ging Jo de Wit in deze zelfde richting door, - nu echter was de kleine schroom die Donker Geluk omsluierde gevallen en zij deed het
| |
| |
dik en dapper over. Weer de cyclus der beschaafde aesthetische liefde, aanknoop-eerste kus-en-afscheid, nu echter verdofd van uitvoerige gewichtigheid en verzwaard door zinnelijkheid, een zoo beschaafde zinnelijkheid evenwel, dat zij zelfs, zooals de criticus Nijhoff terecht opmerkte, geen val meer heeten mocht. Het eigenaardige van dit boek was, dat 't ook hier niet tot een liefdesconflict kwam, maar dat de flirtation hier feitelijk eindeloos uitgelengd werd en tot onnatuurlijk-hevige consequenties doorgedreven, althans voor Hollandsche verhoudingen. Maar het zijn deze consequenties niet, die het liefdesconflict maken, dit kan alleen ontstaan door wat de mensch bij genoemde consequenties zich denkt of voelt. Die vermoeiende tusschentoon echter van halflijden en halfgeluk, die zich niet eens van deze halfheid bewust wordt! Want dit doffe zware boek droeg namelijk den titel van ‘de Branding’, en dat was een zelfbedrog op zich zelf. En tegenover deze duidelijke verzwaring kwam de critiek op haar vergissing terug. Zij werd streng voor Jo de Wit, terwijl zij toch zelf dat boek had helpen kweeken. En zoo keerde alles tot het oude en tot de goede orde terug. Alleen Jo de Wit behield haar roem en den bitteren nasmaak.
Zoodat wij hier voor de eigenaardige situatie staan, dat met dit boek een reeds beroemd schrijver voor haar debuut blijkt te staan, haar wezenlijk en dus zeker beslissend debuut. Hier in ‘Open Zee’ kiest zij werkelijk zee, naar open wateren of een stille schipbreuk. Want er is geen twijfel aan mogelijk: de kunstsoort die Jo de Wit totnogtoe bedreef, mist iedere toekomstmogelijkheid, zelfs al flikkerde nog even de belangstelling rond haar op. Nu nog hoogstens getolereerd, zal zij, de verengde en stijlloos genoteerde liefdesnovelle,
| |
| |
binnen korten tijd gestorven zijn. - Er was in Jo de Wit altijd reeds, blijkens de uitingen in haar critieken over andere schrijvers, een intelligentie aanwezig, die dit vrij duidelijk vermoedde, een intelligentie die zich aansloot aan de enkele tonen van diepere menschelijkheid in haar eerste werk, die in geen verband stonden met het overige, het erotische dilettantisme. Terwijl een deel van haar wezen de dichtstbij liggende kansen met eenige behendigheid exploiteerde, zag een ander deel van haar wezen over zich zelf heen weg naar iets anders. Een gevaar was daarbij duidelijk, dat zij nu de kleine novellistiek plotseling voor de ‘hooge litteratuur’ verwisselen zou, met al den ijver die de revoluties pleegt te kenmerken. Eindeloosheden, zielsvreugde en eeuwig heimwee, lagen als zoovele klemmen en voetangels op haar nieuwen weg. Zou zij de fascinatie der metaphysische horizonnen weerstaan? - Ook dat was een der vragen die ertoe drongen, dit nieuwe boek met groote benieuwdheid te openen.
Om op deze vragen dadelijk te antwoorden: men kan niet anders zeggen, dan dat dit nieuwe boek een wezenlijk debuut kan heeten, een geslaagd debuut op een gansch ander plan onzer litteratuur. Ondanks de groote ongelijkheid dier schetsen, en in zekeren zin dóor de ongelijkheid dier schetsen, omdat deze ongelijkheid getuigt van een groote inspanning om zich van oude vormen te ontdoen om nieuwe te vinden, van den moed om te vallen, maar ook den moed weer op te staan. Bij den aanvang dier lectuur liet dit zich niet zoo aanzien. Deze aanvang was een felle teleurstelling. ‘Voor den dood’ heet deze eerste novelle, en het scheen of Jo de Wit den weg naar genoemde horizonnen met beslistheid insloeg. De onmiskenbare drang naar vernieuwing in deze novelle toont hier niets dan de meest betwijfelbare resultaten. Dit schrijven is een jammerlijk trachten naar stijl dat
| |
| |
tot niets dan een weeke en slappe versierdheid leidt, en tot plastische vondsten waarin de opzet tot ontstellend ‘onverwachte schoonheden’ onbescheiden naar buiten gluurt. Misschien kan men zulk soort schrifturen niet genoeg haten; ze vervalschen alles, ze spelen een spel met wat treurig en ernstig is. De zorg waarmede Jo de Wit dezen jongeling die zoo ziek is, schoon en behoedzaam om hals brengt, is wreed litterair. Het ergste is zeker nog dat hij na dit lange elegische sterven plotseling nog verzint ‘schreeuwende dood te gaan’. Het ergste is dat deze opschrikkende schreeuw klaarblijkelijk bestemd is als een genadeslag op onze in weeke tranen bijna opgeloste hoofden. Zou de schrijfster zelf deze novelle het schoonst geacht hebben, en haar daarom welbewust voorop geschoven hebben, dan is dit om te vertwijfelen, niet aan Jo de Wits talenten, maar zeker aan haar vermogen tot zelfcritiek. Een andere novelle moeten wij volslagen uitschakelen, eerdat over dezen bundel werkelijk te spreken valt. (Het gesloten boek). Zij is trouwens een haast preciespassend pendant op dezen subliem-stervenden jongeling: de subliemstervende maagd. Er zijn kleine verschillen. Zoo heeft hier het streven naar stijl tot een beschroomde navolging geleid van een der weinige stylisten bij uitnemendheid, die wij bezitten: het statige schrijden, in bijna ongenaakbare schoonheid, van Van Genderen Storts stijl, zooals het vooral in ‘Kleine Inez’ tot kracht komt, stapt zij aarzelend na. Maar helaas: de ongestyleerde struikelingen daarbij, en de afwezigheid van dien onmerkbaren wisselglans van ironie, die nooit bij Stort ontbreekt, om te zwijgen van den grooten droom en de donkere hunkering, die aan dezen stijl eerst het karakter van trotsche en smartelijke geslotenheid geeft! - Een ander onderscheid met de vorige novelle is nog: Jo de Wit legt ditmaal den na- | |
| |
druk op de demonische psychologie van den mensch, die dit sterven met zijn
verwarde zelfzuchtige gedachten begeleidt. En geeft daardoor alleen een treffend voorbeeld, hoe men het diepste gegeven nog vervalschen en vervlakken kan door te veel en te subliem te willen. Dat bijvoorbeeld een jong student een stervende vriendin troost en verwent, dat deze vriendin hem liefheeft en het indirect ook toont, dat zulk een verhouding den jongen man bijwijlen benauwt en zijn jonge levenslust remt omdat hij niet altijd op deze hoogten blijven kan, schrijnende tweespalt dus tusschen troosten-willen en afkeer-van-lijden: het is begrijpelijk. Het zeer diepe motief ligt hier open voor ons. Het was niet noodig geweest, dit tot demonische folteringen op te zweepen, - daar er geen sprake van een band is die door haar naderend sterven trouwens onmogelijk wordt. - Daardoor wordt ook de ‘kleine wreede trek’ die zich in die dagen voor immer ‘aan zijn mondhoek’ vestigt, een kokette arabesk. Dat verder één ondenkbaar kort oogenblik de gedachten van dien jongen man bij dezen naderenden dood verwijlen, en erger bij de erfenis die hem van deze vriendin wacht: het is wederom begrijpelijk in dien zin, dat het een manifestatie is van de eeuwig-menschelijke boosaardigheid.
Nogmaals: welk een motief! Een motief voor den ouden Tolstoy, of, beter nog, voor Stendhal, die beide zijden zou weten te erkennen, terwijl Tolstoy's vrome grimmigheid hem te ver naar de ééne zijde lokken zou, die van de rulle en losse zelfzuchtigheid van het gezonde leven. Maar de beginnende schrijfster wil er alles van hebben, en verliest daardoor het werkelijk-menschelijk motief uit het oog. - Zoodra de jonge man deze ontdekking in zichzelven heeft gedaan, slaat hij van ontzetting aan 't zwerven, bedelend langs de wegen van het groot Europa. Tenminste: ‘met weinig geld ging
| |
| |
ik op reis en doolde’. Men hoore den plechtighollen val dier zin! En als hij op zijn boetetocht eindelijk de doodstijding hoort van de harteloos verlatene: ‘toen begon ik te lachen, eerst zacht en dan luider, ik krabde met mijn nagel over mijn gezicht en daarna begon ik te zingen. Ik onderging den wellust van den waanzin’. Maar heel het schrille drama eindigt toch met dubbel voordeel: hij incasseert de erfenis en behoudt het boeiende wreede trekje naast den mondhoek.
Het moge misschien hard zijn dit kille litteraire verzinsel zoo uiteen te halen, maar de beduchtheid dat deze dwaasheid andere dwaasheden telen zou in onze litteratuur, moge deze hardheid verontschuldigen. Want al mogen wij een bedachtzaam volk zijn, onze litteratuur toch bleek immer een onbegrijpelijk goede voedingsbodem voor alle dwaasheden en voor de zotste maniën. En deze dwaasheid is hier alleen te verklaren, doordat een vlug bewustzijn, onderwezen ook door buitenlandsche litteratuur, hier aan het eigenlijk wezen of de diepere vermogens is vooruitgeloopen. Men moet deze dingen uitschakelen, alvorens over dezen bundel te kunnen spreken. Want ten slotte blijven deze diepere krachten niet achterwege. Het merkwaardige van dezen bundel is juist dat men dit bewustzijn als 't ware zienderoogen door deze diepere krachten achterhaald ziet. Met andere woorden: Jo de Wit heeft meer schoonheid en meer diepte gezocht, en zij heeft die ook gevonden! Om die te vinden, heeft Jo de Wit ten slotte slechts één ding te doen gehad: zij had haar aandacht af te wenden van de erotisch-psychologische problemen, die zij voorloopig toch niet te verdiepen vermocht, en deze aandacht op de omgeving te vestigen. Die omgeving, het doen en laten en lijden der menschen, blijkt in haar een gulle effusie van medeleven te kunnen oproepen, - en dit is wellicht zeldzamer dan men denken
| |
| |
zou. In een der vorige boeken hier besproken ontmoetten wij een figuur wier levensdiepte in een eigen-aardige moederlijke intuïtie lag, hier ontmoeten wij een schrijfster wier diepste klank voorloopig die eener eigenaardige moederlijkheid is, een zekere, moeilijk definieerbare gulheid die de verschijnsélen van het leven warm omglijdt en met een plotselinge intuïtie diepten van hun wezen raadt. Nu verklaart zich ook dit plotseling zoo diep accent in haar eerste werk. - Doch ook de vlakheid harer erotische psychologie verklaart zich hier wellicht. Een mannelijk realist moet eerst iets van zichzelf begrijpen, aleer hij iets van de wereld begrijpt. Een vrouwlijke natuur begrijpt soms iets van de wereld, voor zij wat van zichzelf begrijpt.
Doch er zijn meerdere en oudere schrijfsters, die dezelfde toon hebben. Ina Boudier-Bakker is er het meest aantreklijke voorbeeld van. Wat kan hier echter 't verschil tusschen de jongere en oudere schijfster zijn, iets dat op een algemeene ontwikkeling zou kunnen duiden? Wellicht is dit het verschil: dat de jongere schrijfster zich (met veel moeite) bewuster litterair georiënteerd heeft, dat zij meer schoonheid en daardoor ten slotte ook meer diepte zoekt. Het is moeilijk, inniger te zijn dan Ina Boudier-Bakker, maar het is mogelijk méér schoon te zijn in de afbeelding van het leven en vooral: meer synthetisch. - Bij gelijke warmte soms is er in enkele novellen van Jo de Wit een drang naar synthese, naar een samenvattende verhaalsplastiek, die de gestalten vaster doet oprijzen, meer climax ook die de zielen hun laatste fond doet openbaren, met een ditmaal waarachtige onverwachtheid. - En in deze richting ligt de eenige ontwikkelingsmogelijkheid voor ons realisme. Geen kunstmatige reacties: verplichte vluchten in de hemelen der sublimiteit zullen altijd belachelijk blijven. Maar het werkelijk leven kan tot meer synthese gebracht worden en daar- | |
| |
door tot meer schoonheid. Mevr. Scharten-Antink ging hier trouwens reeds voor. En dit verbindt zich met het volgende: er kan meer aandacht ontstaan voor de onverwacht ingrijpende, de irrationeele krachten van het leven. Ze zijn altijd aanwezig, ze maken de menschenziel eerst tot de menschenziel. - Zij zijn veel meer aanwezig dan het beeld onzer realistische litteratuur ooit zou doen gelooven. Ook de Hollandsche levens toonen onophoudelijk verwikkelingen, die men Dostojevski-aansch zou kunnen noemen, ieder oogenblik en overal rond ons, wanneer men slechts een Dostojevsky had om ze te beschrijven en ze aan allen te toonen. - Op twee wijzen kortom is het Hollandsche realisme versleurd geraakt: aesthetisch en psychologisch. Het is versleurd geraakt door de uitvloeiende notitie, die het
leven door kleine veelheid ontkrachtte en de gestalten de symbolische kracht onthield, waartoe iedere gestalte in kunst onwillekeurig wil groeien, - en het is versleurd geraakt in een kleine psychologische logiek, waarbij de groote illogische krachten van het leven met een eigenaardige bangelijkheid werden uitgeschakeld, wanneer men er niet met een dommen hoogmoed als ‘overwonnen Romantiek’ op neerzag. Maar het zijn toevallig juist die illogische krachten, die voor het leven meestal beslissend zijn. De wedergeboorte der liefde, der vroomheid, de dwaasheid der opoffering, bijna iedere ‘volte-face de l'esprit qui se modifie’, - zij zijn alle illogisch! Zij overrompelen vanuit het onbewuste het bewustzijn en zetten dit bewustzijn eigenmachtig om. Uit het litterair-vertolkte Hollandsche leven daarentegen scheen zich het geheim verwijderd te hebben.
Deze drang naar synthese en climax (ook in de beschrijving van het gewoonste leven) in welke climax de irrationeele krachten van het leven uitteraard soms
| |
| |
plotseling hun beteekenis bewijzen, zij 't een beteekenis omgeven van geheim. (Stendhals gansche psychologische mathemathiek, de scherpste in Europa, eindigt in verwondering, in geheim) - iets daarvan vereenigt deze drie jongere realisten. Herman de Mans herbergdochter wordt plotseling bijna een stille heilige van het gedroomde moederschap; El. Zernike fluisterde van den onuitsprekelijken schroom voor menschelijke liefde in een hart dat toch overvol was van die menschelijke liefde, - en Jo de Wit is het gelukt, in één schets bovenal, om het wonder waar te maken der zelfvergetende bewondering, het wonder dus der schoonheid. Twee moeders, en een brandende zomerdag aan zee. Een bleeke zwakke moeder met haar ziek kind, die samen armelijk en hulpeloos nederhurken onder de meedoogenlooze en laaiende kracht van den dag, een kracht die hen uitstoot, waaraan zij geen deel mogen hebben, terwijl het stralende visioen van zee en strand zich als een flikkerende koortsdroom uit hun moede blikken verwijdert, - onbereikbaar ver en onwezenlijk. - Maar een andere moeder en haar kind gaan langs haar over de gloeiende duinen, zoo sterk en levend dat zij als 't ware deinen op den stroom van diezelfde kracht, die haar en haar kindje heel dien dag zoo wreed geteisterd heeft. En inplaats van den bitteren nijd dien zij in zich verwacht, rijst plotseling in de zwakke moeder de bewondering, de deemoedige bewondering voor wat blijkt te kunnen zijn. En de avondschemering na den wreeden zonnedag is mild voor haar en vol droevig geluk: zonder dat zij het wist, is de weemoedige zegen der schoonheid, het zelfverloochenend aanschouwen, over haar geweest en heeft veel bitterheid verzacht. Zij weet alleen, in haar eenvoudige gedachten, dat toch het leven ‘niet overal zoo droevig is als in haar’. - Deze kleine schets is het hoogtepunt van dezen bundel.
| |
| |
Deze beide gestalten staan tegen een horizon! Zelfs al zou Jo de Wit niets anders geschreven hebben, dan nog zou dit werkje het teeken van een mogelijke toekomst zijn.
Maar er is nog iets meer. De novelle ‘de late Geboorte’ kan vrijwel ondanks enkele weekheden en onhandige inventies, naast de Moeders gesteld worden. Dit is het verhaal van den zwijgzamen, schijnbaar onbegaafden, zwakken jongen man, die, door allen vrijwel uitgestooten, eindelijk een vriend krijgt en onder invloed van dien meer bewusten vriend, die voor hem spreekt en hem leert spreken, plotseling van zichzelf bezit neemt, plotseling uit zijn deemoedige maar liefdevolle onbewustheid ontwaakt tot een persoonlijkheid, die zijn waarde begrijpt en die krachtens die waarde naar zijn deel geluk zal durven streven. Een diep motief, maar opgelost. Velen dier ‘onnoozelen’, vol van een diep en liefderijk leven, gaan schuw het leven door. Het schijnt hun verboden, het geheim van hun wezen ooit aan anderen af te staan. Zij kunnen het niet uiten. Zij weten zelf niet dat het in hen is. En zij verstommen meer en meer. Misschien gaan daardoor nog geen essentiën verloren. Men kan wel aannemen, dat alle onbewuste zielsschoonheid een even onbewust geluk verleent, een stille innerlijke zuiverheid die haar licht van schoonheid wel naar buiten uitgiet, al was het ook over een bloem op een binnenplaatsje. - Maar even zeker is het, dat zij, tenzij zij de weerstand eener bijna-heiligheid bezitten, onder den druk der omstandigheden, waarnaar zij zich willig en deemoedig voegen, meestal innerlijk afsterven zullen, en nooit weet iemand welke melodie verloren ging. Dit is de psychologische diepte van deze schets: Jo de Wit heeft deze blinde kansrekening in het leven gezien. Een bijna verlorene ontwaakt hier in het leven en voor het leven. - Vrijwel voor het
| |
| |
eerst in onze litteratuur heeft Jo de Wit voor zulk gebeuren aandacht gehad.
Meer in de middensfeeren van het leven spelen novellen als ‘de Vrienden’.
Zij zijn voortreffelijk, met nerveuse scherpte en strakke stijging geschreven. Gevaarlijk is hier een streven naar uiterlijke mondaine sierlijkheid, - niet zoo invretend gevaarlijk evenwel als het streven naar innerlijke sierlijkheid, dat de laagtepunten van dit werk beteekent.
Overziet men dus deze drie jongere realisten tezamen, dan blijkt Herman de Man het verst van de schoonheid verwijderd, de minst geordende en de zwakst bewuste, en die toch letterlijk, ondanks dikwijls grove bedoelingen, door deze schoonheid overrompeld wordt. El. Zernike geeft deze schoonheid, ook in de afbeelding van het meest dagelijksche leven, als in een droom zoo licht en onbevochten, - dezelfde schoonheid, wier wenschelijkheid aan Jo de Wit het helderst bewust werd, (welk bewustzijn zij met vele vergissingen moest bekoopen), om haar ten slotte toch, bovenal in de evocatie der twee moeders, te verwerklijken. Eén diepe gelukkige trek hebben zij drieën nog gemeen: bij geen van drieën ontbreken de momenten, waarin de kracht der ziel of de drang van het onbewuste (men schrappe den term dien men niet verkiest) de kleine, hopeloos-gesloten logiek van het dagelijksch leven doorbreekt.
|
|