| |
| |
| |
De liefde
door Jos. Panhuijsen Jr.
(Slot)
Tweede episode
Het werd een obsessie.
Hij dacht aan haar altijd, altijd, of zij er was, of zij er niet was; op straat, op het gymnasium, boven op zijn kamer, alleen aan zijn studie, zelfs tusschen het gesprek met een collega door, dacht hij nog aan haar.
Hij had haar gezicht zoo bekeken, bespied, beloerd kon hij wel zeggen, dat het zich in zijn geest had gegrift als een ets, tot het minste trekken om oogen en mond, hoe ze keek als ze lachte, of als iets haar niet aanstond, hoe 's morgens, in den avond, 's nachts, hoe ze was als ze iets aanreikte, als ze zich uitrekte; hij had, als een teekenaar, de lijn in zijn geest en vingers van haar minste bewegingen, het karakteristieke van haar heele wezen; als ze er niet was, hoefde hij maar met zijn oogen te knipperen en ze stond voor hem, beter als een portret of een teekening, want hij kon ze laten leven, als een marionet, die op zijn gedachten bewoog.
Hij kende haar door en door, als een beeld; zeer aandachtig bezoeker van museums, kende hij zoo ook beeldhouwwerken en schilderijen, die hem bijzonder waren opgevallen.
Het was een genot voor zijn geheugen en zijn vasthoudingsvermogen, die oproepingen, als de zeer vluchtige, maar daarom zoo doordringende emotie van sommige impressionistische teekeningen.
| |
| |
Ja, bij kende haar door en door, maar juist die scherpe opname van heel haar uiterlijk, dat vreemde, gracieuse kleed om haar innerlijk heen, deed het onbegrijpelijke van haar gevoel en geest nog ondoordringbaarder voorkomen.
Hij voelde, maar hij was toch te apathisch om er iets tegen te doen, dat hij de laatste dagen, voortdurend met haar bezig, toch volkomen naast haar leefde, dat hen niets verbond.
De warrige intimiteit en het nog warriger geluksgevoel van de eerste dagen, was voor hem al als jaren geleden. Toch schuilde er iets onder deze sloome onverschilligheid, toch was het meer afmatting, wapenstilstand.
Als er iets gebeurde, zou weer de drang in hem opkomen, die hij eerst als verwachting gevoeld had, maar die hij langzamerhand had leeren kennen als een wensch om in haar door te dringen, om haar duidelijk te zien als ze was, om op zijn gespannen intuïtie de minste golving van haar gevoel en geest mee te voelen.
Vreemd doel en zeer onmogelijk, want nooit zou de waarheid van zijn ondervinding beslissend te toetsen zijn.
Toch wilde hij dat.
Hij was een begripsmaniak, die alles in vormen vatten wilde, alles zien, alles begrijpen.
Hij zag op.
Juist zoende, aan de deur van een heerenhuis, een slagersjongen een dienstmeisje begeerig op den mond en het wulpsch gezicht van het kind, dat maar half verschrikt deed, drong als een schrik in hem door.
Dat gezicht hield hij vast, dat tergde hem nog, toen hij thuis was, de lust, die glimt als een lascieven lach uit het halve duister van vrees en schaamte; hij walgde er van, maar kwijt worden kon hij het niet, het bleef, het bleef, als een gezicht uit een droom, zoo dichtbij, dat het soms
| |
| |
is, of het kolossale afmetingen aanneemt, als bergen tegen een lavalucht.
Het veranderde niet, verstard, maar toch scheen er onmerkbaar iets aan te verglijden en opeens werd hij er zich onweerlegbaar van bewust, dat het de trekken van zijn vrouw droeg.
Zijn vrouw.
Ze zat bij hem, boven het witte laken van de tafel, ze at, ze was rustig, ze glimlachte.
Hij kende niets, dat zoo stil en zoo zuiver was als de glimlach van zijn vrouw en zoo zou zij geweest zijn, dat kon niet.
Och kom; hoe was hij dan geweest, hij werd werkelijk kinderachtig, iedereen kent het begeeren op zijn tijd, ook zij had het gekend, dat was heel goed en heel natuurlijk, daar was ze niets minder om, hij hield er meeningen op na als een kostschoolmeisje.
Het verhaal van dien middag in het bosch met dien vreemden kerel schoot hem door het hoofd.
Daar had je het al, toen was zij onder den invloed van dien lust geweest, dien alle menschen ondergaan, ondergaan moeten.
Dwaze aarde, gekke menschen, die er op leefden, ronddraaiend op haar baan door het heelal, gisteren en vandaag en morgen, zoo was het geweest onmetelijke tijden, zoo zou het zijn even onberekenbaar lang.
En hij maakte zich moe met al zijn zeer vreemde gedachten, die wel niemand ter wereld begrijpen zou, die wel iedereen krankzinnig zou vinden.
Haar kennen, dat was immers niet mogelijk en dat was nergens voor noodig, dat diende nergens toe.
Hij keek haar aan, ze leek een beetje triest, ze zou het wel gemerkt hebben, dat hij weer zoo vreemd was de laatste dagen.
Weer dat gezicht, dat lugubere gezicht, dat verwron- | |
| |
gen tusschen angst en glimlach, zulk een laffe begeerte afglansde en hij liet zich tergen, liet zijn gedachten en verbeelding maar den vrijen loop, hij was gek en laf, hij moest zich verzetten en rustig zijn, blij met zijn geluk. Alleen het lichamelijke was goed in de liefde had hij er gens gelezen, waar wist hij niet meer; al dat denken was onzin, alleen het lichamelijke.
Maar waarachtig, daar was zij toch ook te goed voor, dat wist hij toch ook beter; wat een warboel van hersenschimmen in zijn hoofd, wat een leeg werkende machine zoo'n schedel.
Hij at.
Alleen het geluid van een vork en het bescheiden getik van de pendule; de kamer was leeg als hij zelf, hij bestond haast niet meer, zijn vrouw was als een wassen beeld, iets onverschilligs.
Stil nu maar, stil nu maar, geen gedachten, geen gevoel, zoo is het goed.
Hij zonk weg, zooals je een enkelen keer wel eens bewust in kunt slapen, alleen voor zijn oogen het grijze venster.
- Zou je niet wat voortmaken, het is al laat, zoo meteen kom je nog te laat op de les.
O; het leven begon weer, dat laat je nooit met rust. Dat herbeginnen van het leven, als men zonder wensch is.
* * *
Hij is in de slaapkamer, het licht is nog niet aangestoken; de vale, donker blauwende ramen met het grijze wit der gordijnen aan weerszijden; hij staat er voor, de handen in de zakken. Nu gaat het licht aan, komt de kamer vol gelen glans, maar hij kijkt naar buiten naar het azuren donker boven den tuin, naar de nachducht en de eenzaamheid.
Zijn vrouw kleedt zich uit, hij voelt haar bewegingen
| |
| |
achter zich, geprikkeld, maar dan herkrijgt hij weer het gezicht op den nacht, wordt hij weer rustig, koud, onverschillig.
De dagen gaan, de nachten gaan, hij is als een bewustelooze in het leven geworden, al de dingen die leefden, hoe kort geleden nog, zijn nu dood, hijzelf, als hij vroeger was, als kind, als knaap, hij ook.
Hij staat met zijn handen in zijn zakken, lusteloos, te lusteloos om zich uit te kleeden.
Hij keert zich om, als in gedachten, maar hij denkt bijna niet.
Zijn vrouw ligt al te bed, haar meisjesgezicht klein boven het witte laken, een lief gezicht, waarlijk heel lief; hij kan niet begrijpen, dat hij het niet altijd zoo aardig vindt; hij glimlacht, zij glimlacht terug.
- Zou je ook niet komen?
- Ja, dadelijk.
Maar even besluiteloos blijft hij staan.
De maan komt achter een wolk uit en schijnt in den tuin, weer kijkt hij uit het venster.
De rozen bloeien nog altijd.
De tijd gaat door en de gevoelens volgen elkander op als maan na maan, eerste kwartier, volle maan, laatste kwartier, alleen kun je ze niet vooruit berekenen.
Hoe zal hij over een maand zijn?
En de menschen, die de jaren in stukjes deelen, die zorgen voor dit en zorgen voor dat; hij was voorgoed genezen van het vooruitzien van het leven, van zijn hoogmoed zichzelf de wet te kunnen voorschrijven, hij was heel deemoedig geworden, hij wachtte af, of eigenlijk afwachten was het nog niet eens, hij liet zich gaan. Zwaarmoedig?
Neen; dat was hij niet, bij wist heel goed dat er nog veel gelukkige oogenblikken zouden komen, maar daar had hij nu niets aan.
| |
| |
Kom; hij ging ook naar bed.
Hij kleedde zich langzaam uit, zijn vrouw verroerde zich niet, zijn oogen zochten haar.
Daar kwam het weer, hij bracht zijn handen aan zijn hoofd, maar hij kon het niet beletten, die gedachte overmeesterde hem toch.
Dit had hij niet gezocht, hierom had hij niet met een heet gezicht zoo menigmaal voor den nacht gestaan, of hij breken zou van dankbaarheid, dit was het niet, dat hem de heldhaftige zekerheid gegeven had, of hij, in haar bezit, de heele wereld zou beheerschen kunnen, dit was niet de kracht, de moed en de teederheid, die toen zijn hart deden kloppen, dit was de ontgoocheling, dit was de leegheid, de ontkenning van alle levenswaarde.
Hij had gedroomd.
Hij zou haar naar de oogen gekeken hebben, een en al teederheid, hij zou van haar gezicht afgelezen hebben de minste blijheid, de minste pijn, den minsten wensch en wat zag hij op haar gezicht, dat gezicht boven het witte laken, dat lieve gezicht in den gelen, vertrouwden schijn van de lamp, een vreemde was ze voor hem, een poppengezichtje uit een modeblad.
- Kom nu toch.
Hij was klaar, hij stapte het bed in, keek haar aan.
Een bloedgolf schoot naar zijn hoofd, tot in zijn oogen. Het was nog zoo, het kon niet anders, ze was van hem, ze moest van hem zijn, met lichaam en ziel, het moest, het moest.
Hij greep haar vast, ze kreet, ze voelde zijn nagels in haar schoudervleesch, maar hij hoorde het niet, hij kende zichzelf niet meer, zijn wil spande zich tot de hoogste kracht van zijn heele wezen, de tijd dolde om hen heen, als een duivelsche schimmendans uit de hoeken der kamer, den tuin daarbuiten, in de omlijsting
| |
| |
van het venster, als een hard, donker gelaat, dat keek naar den vergeefschen strijd, naar de schokkende opeenhooping van een krankzinnig streven.
De nacht, over de heele aarde de nacht, doortrild van de wenschen en de wanhoop van duizenden wezens, als een gegons en geroep van stemmen en daarboven uit de kreet, de kreet van den mensch, die omhoog wil naar het heet verlangde, dat hij raadt, niet kent, maar dat anders is dan aliiet andere, het wisselende, dat vaststaat en blijft, groot, rustig verschrikkelijk.
Zijn zenuwen gespannen tot krankzinnigheid toe, gilt hij zijn kreet omhoog, als een vergeefsche vuist naar de nachtlucht, dan valt hij neer, zijn stomgeslagen gezicht moe op de kussens met groote oogen, zijn hand zoekt gedachteloos over het dek.
De liefde, inspanning van uiterste krachten tot zelfvernietiging en saamsmelting, die breekt in een snik.
Daarna niets, niets, alleen een roep naar rust.
En de triestheid van dat alles.
* * *
Ze zagen elkaar zoo min mogelijk aan.
Dat was zoo al den heelen dag geweest, nu was het middag, er begon al een lichte mist neer te zijgen, blauwig grijs, die de struiken omkleefde.
Er was een leegte tusschen hen, waarvoor hun blikken duizelden en die ze toch telkens schuchter zochten, als de ander niet keek.
Hij voelde zich buitengewoon afgemat en toch had hij den vorigen nacht lang geslapen, zwaar geslapen, na de katastrofe.
Ja; dat was het geweest, een uiteenspatting van opgehoopte verwachting, die haast zonder vertrouwen is; arme vrouw, ze was zoo goed, hij was zoo onberede- | |
| |
neerd woest en hartstochtelijk geweest, ze moest erg geschrokken zijn, of, dat misschien maar even, meer, erg in hem teleurgesteld.
Maar hij was heelemaal terneergedrukt nu, het zou niet meer voorkomen.
Zijn oogen zochten de duizelende leegte tusschen hen beiden en ontmoeten de hare, er gleed een schuchter schijnsel van bevangenheid door het klare van die oogen heen, maar toen zag hij dat ze ze niet neer wou slaan, evenmin als hij de zijne; de hare werden toen vol van een diepe, smartelijke teederheid. Er is een vergeving zoo groot, dat men onrecht zou doen om deze te verkrijgen.
Hij zag ze geheel nieuw in het gezicht, zag wat een vrouw zijn kan aan zorg, aan zoekende, voorzichtige teederheid, zag de grootheid der vergeving, die alles opneemt met even pijnlijk trekken der lippen en oogen en dan wegbergt achter een groote stilzwijgendheid. De stilzwijgendheid van die donkergehouden vrouwenportretten van sommige oude meesters, alleen het lichtovaal van het gelaat in het glanzende donker, dat elk oogenblik een nieuw gevoel opwekt in den toegenegen kijker.
Hij zag zichzelf opeens, ook met nieuwe oogen, heel jammerlijk naast haar, die hem aan kon kijken met dit verstilde gezicht, dat zooveel, haast zonder inspanning, te verzwijgen wist, wat hem zichzelf nog armzaliger deed schijnen.
Hij werd benauwd van dien blik.
Waarachtig; hij was niet veel waard.
Met een gevoel van opluchting hoorde hij de bel overgaan.
Dat was een collega, die hem spreken moest.
- Kom maar hier; in den tuin is het prettiger, riep hij hem toe.
| |
| |
De collega was een klein mannetje; vol, gladgeschoren gezicht, kaal; dik, op korte, wat gebogen beenen. Hij had de gewoonte, als hij iets gewichtigs zei, bedachtzaam over zijn schedel te wrijven met zijn platte hand, wat, ondanks het komische gezicht, zijn woorden ernstiger en overwogener deed schijnen, dan ze eigenlijk waren, feitelijk waren ze heelemaal niet overwogen, ze waren alleen maar gevoeld.
Hij had altijd een zeer bepaald onderwerp te bespreken, maar daar hij niet met de deur in huis wou vallen, was het onafwendbaar voorbestemd, dat hij alles en alles behandelen zou, behalve dat enkele, gewoonlijk zeer eenvoudige, waarom hij gekomen was.
- Het doet me genoegen mevrouw, u weer eens te zien; u weet nauwelijks hoe'n prettigen indruk ik altijd mee naar huis neem, als ik hier geweest ben, het is hier zoa goed, het ruikt hier zoo goed, ik geloof werkelijk, dat de zon voor uwen tuin het mooiste en het zachtste licht bewaart, precies in de straat plaagde ze mijn oogen, tot ik hier ïn de gang kwam, u weet maar half, hoe koel het in de gang is, het is er zoo koel, dat je met genoegen de gedachte in je voelt opkomen, dat het buiten minstens tachtig graden zijn moet, want dat je anders onmogelijk zoo heerlijk de koelte van uw gang had kunnen gewaarworden en hier in den tuin, hier is het altijd de heerlijkste namiddagstemming, die ik op heel de wereld genoten heb.
- En toch heeft hij veel van de wereld genoten, zei haar man.
- Ja; ging hij peinzend door, je kunt je niet voorstellen, waar ik al niet geweest ben en wat een stemmingen ik niet doorgemaakt heb, alles wat mijn leven nu prettig maakt, heb ik, al reizend verworven.
- Dan zal het er wel vreemd uitzien in uw huis. Neen mevrouw, bijna niets meegebracht, als ik iets
| |
| |
meegebracht had, zou ik al die stemmingen vergeten en dat zou jammer zijn; ik zou al die kunstvoorwerpen, herinneringen, ten laatste als dingen zien, doode dingen, nu kan ik dat alles oproepen, ik hoef maar over mijn hoofd te strijken en dan zie ik het weer en, daar ik het niet tasten kan, moet ik het tastbaar maken, moet ik het laten leven, dat doet een kuriositeit nooit.
- U leeft dan als in een droom, misschien leeft u altijd zoo, zei ze verwonderd.
- Altijd mevrouw, maar dat doet u ook en uw man en alle menschen, we zien allemaal hetzelfde, maar toch allemaal anders, we maken er een droom van, die een schoonen en die een leelijken, die een vroolijken en die een droevigen en de schoonste oogenblikken zijn, als we niet alleen weten, maar ook voelen, dat we droomen, omdat zich dan de mogelijkheid opent, hoe schoon het zijn moet, als we niet droomen.
Hij streek zeer bedachtzaam over zijn schedel.
- Het leven is een raar iets, mevrouw.
Mevrouw lachte, het mannetje lachte ook en hun lach zwol aan, vol, niet luid toch.
Ze begrepen elkaar uitstekend.
Hij stond er bij en hij begreep er niets van.
- Uw man is nog veel te jong om dat te begrijpen. Ze lachten weer.
Toen zijn collega weg was, natuurlijk zonder ook maar aan het eigenlijke doel van zijn komst gekomen te zijn, zaten ze weer alleen. Zij glimlachte stil voor zich uit en hij voelde, dat deze vreemde zijn vrouw beter begreep als hij, dat die beter haar wijsheid en haar teederheid zag, dat die de macht kende, die haar vroolijk kon maken, wat hij zoo zelden vermocht, omdat hijzelf niet vroolijk was. Vroolijk zijn; hij voelde zich bevrijd van
| |
| |
al wat hem gekweld had, vroolijk en waardeerend al wat hij door haar aan stille vreugde kreeg.
Hij sloeg zijn arm om haar hals, maar voor hij zich tot haar overboog, kuste zij hem op den mond.
- Jongen, zei ze.
Hij voelde zich zoo vrij van alle angst, van elke kwellende gedachte, dat hij haar hoofd achteroverboog en haar lang aankeek, met een glimlach op het gezicht. Zijn blik was als een belofte.
Het was gedaan, hij zou haar niet meer kwellen, noch zichzelve, met al die nuttelooze onrust, daarvoor was hun bestaan te schoon en te goed.
Hij kuste haar terug op den mond.
| |
Derde episode
Er zou een kind komen.
Toen ze het hem gezegd had, had hij haar lang aangekeken, voor hij het goed begreep; ze was verlegen geworden onder zijn blik, die nadacht, maar toen het eenmaal goed tot hem doordrong, was hij zoo blij geweest, dat ze geschreid had van dankbaarheid; hij had haar vastgenomen bij de schouders en had haar natte wangen gekust.
Ze was een wonder voor hem geworden.
Ze moest telkens weer glimlachen om de jongensachtige bezorgdheid, die hij nu elk oogenblik van den dag weer toonde voor de toekomstige moeder, dat gaf een nieuwe, schoone vreugde aan haar verlangen, dat was als de streeling van een voorzichtige hand en ze had hem nu liever dan ooit, want ze zag er aan, dat de zorg voor hem nu voorbij was.
Hij stond wel vaak nog in gedachten, maar als hij dan opkeek en zij zag hem aan, dan glinsterde het in zijn oogen en ze wist, dat hij aan hetzelfde dacht als zij.
| |
| |
Hij hield van kinderen, maar nog nooit had hij er goed over nagedacht, nu zou hij er zelf een krijgen.
Wonderlijk een kind te zijn, aan het begin van het leven te staan, alles nieuw, alle indrukken van gezicht, gehoor, reuk en smaak geven een onvermengd nieuw gevoel, ieder ding heeft een ongereptheid, dat het lichtend en begeerenswaard maakt, heel de wereld ligt te veroveren voor dien onuitsprekelijken blik van het kleine kind, er zijn nog geen gedachten, geen namen, die de dingen terugschuiven, alleen het gevoel en het opnemen, het opnemen van al wat nieuw is telkens en telkens weer, het eene wonder na het andere.
Hij zou zorgen, dat zijn kind lang kind bleef, dat het niet te gauw geplaagd werd door gedachten, dat het de wereld lang, lang nieuw zou zien.
En hij peinsde er over, hoe hij het behoeden zou, voor wat hem lastig geweest was, het zou worden, wat hijzelf niet volkomen had kunnen bereiken, een schoon, diepvoelend, gaaf mensch.
Dat was de droom van den vader, dat was zoo altijd geweest, dat zou altijd zoo zijn.
Vanuit het raam zag hij, hoe Hans in den tuin speelde met den hond, die rond hem heen sprong, telkens happend naar het been, dat de jongen plagend iederen keer terugtrok, dartel rolde hij soms in het zand, de pooten omhoog; het licht speelde om hen beiden heen.
Hij klopte tegen het raam.
Hans keek op.
Kom eens hier, wenkte hij.
En, de hond hem achterna, holde Hans de keuken in, de trap op.
- Wat is er?
- Ik heb postzegels voor je, ik heb ze gisteren gekregen.
- Laat ze eens zien!
| |
| |
Hij haalde de rist postzegels onder een boek uit.
- O! zei Hans.
Het waren er wel een stuk of twintig, natuurlijk heel mooie. Hans bekeek ze aandachtig, voorzichtig liet hij ze tusschen zijn vingers glijden, zijn hart klopte sneller, hij had er een kleur van gekregen.
- Ik had er nog maar twee van, nu heb ik ze haast allemaal, zooveel van die heeft er niemand op de heele school. Zijn die allemaal voor mij?
- Ja; ik kan er toch niets mee doen.
- Dank u wel, mijnheer!
Het was onbegrijpelijk voor Hans, dat een mensch met die postzegels niets kon doen, maar lang dacht hij daar niet over na.
- Ik heb een jonge kat gekregen, zou mijnheer die willen? vroeg Hans in de overstorting van zijn dankbaar hart.
- Neen jongen; hou jij je kat maar hoor.
Hans zette een teleurgesteld gezicht, hij voelde de afwijzing van zijn geschenk, dat hij waarlijk gaarne gegeven had, een beetje als geringschatting en dat griefde hem. Mijnheer merkte het.
- Vraag het maar eens aan mevrouw, of die ze niet wil. Het gezicht van Hans klaarde op.
In een oogwenk suisde hij naar beneden en vloog in het prieel, naar mevrouw.
Daar scheen het beter te gaan, want een oogenblik later kwam hij weer te voorschijn.
- Ik mag ze geven, riep hij naar boven en hij danste bijna het poortje uit, om zijn geschenk te gaan halen. Toen mijnheer beneden kwam, lag de kat al in mevrouws schoot en Hans stond er stil naar te kijken. Je wist niet waar hij nu het blijst mee was, met de postzegels, of met het aannemen van zijn eigen geschenk; wonderlijk, goed kind.
| |
| |
Mevrouw streelde den jongen met haar blik.
- Je bent een goeie kerel Hans, als weeën jongen krijgen, moet hij op jou lijken.
- Stil; zei Hans, je moet nooit op iemand zwetsen, als hij er zelf bij is, want dat is heel vervelend.
En hij holde weer het poortje uit.
* * *
De dagen waren gegaan, de lange dagen, daarna, vreemd omneveld, de herfst, die altijd om hem heen had gestaan als een laat verlangen, als een gemis.
Nu was het winter.
Buiten lag de tuin kaal onder de blauw glanzende, witte sneeuw en de donker wordende, paarsige lucht, die een gevoel opriep van wijdheid en eenzaamheid.
Zijn vrouw zat bij de kachel, op haar schoot snorde de poes.
De schemering in den winter was hem altijd de volkomen eenzaamheid van ieder mensch op zich, zoo sterk bewust om dat wijde, verstarde land; nu was zijn vrouw bij hem, ze was moe, ze begon kringen onder haar oogen te krijgen; ze was wel niet goed, zijn vrouw, ze werd ook een beetje langzaam, gauw afgemat.
Hij was weer zoo alleen, maar hij wou niet aan zichzelf denken, aan haar slechts, al leek het wonder van het kind nog zoo ver.
- Je moest wat lezen lieve, dat verzette je wat.
Haar moe gezicht klaarde op.
- Neen, zei ze, ik hoef niet te lezen, ik heb genoeg om over na te denken, als je dat hebt, hebben boeken geen zin, je moest alleen wat meer met me praten, dat ik het niet vergeet, maar jij denkt er al minder aan.
- Ja; zei hij, 't is nog zoo ver, en tot dan leven we alleen maar vooruit.
| |
| |
De doodsslaap van den winter keek bij die woorden van alle kanten de kamer binnen.
Hij ging de verveling tegemoet, te zwak om voortdurend vervuld te zijn van hoop.
Maar in haar groeide het.
Zij hief haar gezicht omhoog; er was geen uitdrukking haast op te bespeuren, het was leeg en blank van verwachting; met blinde oogen zocht ze het licht, dacht hij en hij werd ontroerd om het vrouwelijke in die verwachting.
Zij voelde, dat er iets komen zou, zij voelde dat, als iedereen het voelt, dat het leven eigenlijk iets heerlijks bewaart, maar, terwijl hij redeneerend dat verlangen wegpraatte, gaf zij er zich aan over, zonder vragen, zonder redeneeren, maar vast overtuigd van de waarheid van haar voorgevoel.
Nu was dat het kind voor haar, vroeger was het iets anders geweest, hij misschien, ze was dus teleurgesteld, of neen, toch niet, ze nam het geluk met al zijn ongeluk, ze triomfeerde er over en alle pijn en alle smart vermochten niets tegen haar, omdat haar gevoel, haar liefde zich nooit verloochende en krachtig stond tegen ieder bedroevend feit.
Ze had de liefde.
Daar was niet over te praten, dat bleef trots alle geredeneer, dat was zoo krachtig, zoo oersterk als de barende natuur.
En als een openbaring zag hij onze gevoelens, die doorwerkten trots ons verstand, trots onze begripswaarheid, honderdmaal leugen gescholden, maar overtuigd van zichzelf.
En zij leefde haar gevoel, zij groeide uit haar sympathie, zij was een stuk ongerepte natuur en toch wist ze zoo peilloos zeker wat goed en wat slecht was.
Ja; goed en wijs was ze zonder dat ze redeneerde.
| |
| |
Haast met vereering keek hij haar nu aan; maar ze zag er zoo moe uit, dat hij medelijden met haar kreeg.
Haar handen streelden gedachteloos de snorrende kat. Hij stak het licht aan, liet het gordijn zakken, toen stond hij besluiteloos.
- Ga zitten en neem een boek; dat vind ik zoo gezellig in het lamplicht, als je leest.
Ook hij vond dat gezellig, zoo af en toe opzien van de bladzijde naar de warme, stille kamer en het zachte licht en zijn zachte vrouw.
Hij las; haar handen streelden gedachteloos de fluweelen huid van de kat; gedachteloos streek ze opeens terug en daar had je het lieve leven aan den gang.
Poes blies, klauwde haar over de hand, dat er de bloedstrepen opzwollen, bang terugschrikkend, joeg ze de nu angstige poes van haar schoot, die schichtig rondliep, want hij, kwaad, omdat hij de gewonde hand zag, wilde ze te lijf; gemiauw, scheldwoorden, de kamer leefde weer. En zij lachte, lachte werkelijk helder en blij.
Hij zag haar aan, las van haar gezicht zijn heftige, komische verontwaardiging, toen lachte hij ook, de poes kroop in een hoek.
Stil was het weer, maar glimlachend boog hij zich over de bladzijde en zij leek minder moe.
Een langen, warmen avond in het zachte licht, hij las niet veel, hij voelde zich te welbehagelijk.
Hij kon onmogelijk wat om die vreemde menschen geven, nu hij zichzelf zoo tevreden voelde.
Af en toe keek hij op, een vluchtigen blik, die bijna niets zag.
Zijn vrouw huilde, overvloedig vloeiden de tranen haar over de wangen, maar ze glimlachte toen hij keek.
- Wat is er?
- Niets; kijk maar niet, ik kan er niets aan doen, ik ben zoo blij.
| |
| |
Ze snikte.
- Hoezoo dan?
- Ik zal alles hebben, wat een vrouw hebben kan, zei ze.
Dat begreep hij niet.
Ze was zoo ver van hem, zoo ver, vreemd; wat hij nooit zou gedacht hebben, daarom juist hield hij nog meer van haar.
* * *
Ze was ziek; ze had zachtjes gekreund in den nacht en nu in den morgen ging hij door het grijze licht naar het gymnasium, met die herinnering in zijn hart, als een stille blijheid, want hij had de gave van troosten gekregen.
Hij was verrast, hoe anders het leven allengs werd dan hij altijd gemeend had, en met een lach in zijn oogen keek hij naar de boomen op den singel, die reeds uit begonnen te loopen en die toch zoo triestig waren in den mist, keek hij naar de zorgmenschen, die met een bitter gezicht om het slechte weer zich naar hun kantoor haastten.
Hij had lang wakker gelegen, meenende dat ze al sliep en opeens had hij haar gehoord, erg geschrokken.
- Wat is er?
Haar hand had de zijne gezocht en ze had niets gezegd.
- Zeg het dan toch.
Maar ze was blijven zwijgen.
Het leven is werkelijk heel anders dan ooit een mensch meent.
Hij had zijn hand losgemaakt en haar haren gestreeld, haar oogen waren weer dichtgegaan en terwijl zijn vingers over de zachtheid van haar haar heengleden, had hij de goedheid van het leed gevonden.
Dit weet iedereen, doch niemand durft het zich vol- | |
| |
komen bekennen, het brengt de menschen bij elkaar en hij wist, dat ze nu de pijn liefhad om zijn hand op haar hoofd.
En ook hij had haar pijn lief, omdat hij nu troosten kon, omdat dit zulk een vreemd genot is, ook om zijn schijnbare onzelfzuchtigheid.
Troosten is de eenige waarachtige hoogmoed van den mensch, dacht hij.
Hij had zich boven haar gevoeld en begrepen, dat hij nu werkelijk iets gaf, dat waarde had.
Het scheen als een wit licht in den nacht.
En een oude gedachte van al die menschen, de ontelbare, die toch allen hun leven droegen en hun tobbende hersens, al de velen, die leden, nu, op de wijde aarde, in dezen nacht, al, die hun smart in hun hoogmoed verkropten, al die geslagen hun tranen gaan lieten, al die wanhopig biddend hun handen onbewust omhoog hieven, kwam als een niet te ontwijken heerlijkheid voor zijn geest en hij voelde een diepe zucht wellen om te troosten en zich weg te geven, geheel, zonder voorbehoud, juichend van geluk.
Het leven was allengs anders geworden en het was anders dan ooit een mensch dacht; nu meende hij het zoo, misschien morgen al, zou hij het weer niet zoo meenen, maar hij voelde, dat hij langzaam ging naar een dieperen onderstroom, zijn gevoelens verdiepten zich, zijn handelingen, hij zou zeggen, minder overdacht, werden vast en zeker.
Hij schrok; hij begon op haar te lijken, dacht hij en dit was voor hem zulk een verrassing, dat hij onbewust zachtjes zingende het gebouw intrad.
De kinderen zaten al een uur in de klas.
Even het rumoer, dat noodwendig behoorde bij het wisselen van leeraar en dan, zoodra ze zijn stem hoorden, was het weer stil; zijn stem klonk opgewekt,
| |
| |
uitnoodigend tot belangstelling, en de belangstelling kwam er.
En terwijl hij sprak overzag hij ze, de meisjes en de jongens, opgeschoten, met levendige oogen, nu hun aandacht gespannen werd; hij zag er de bedwongen kracht achter van die jonge hersens en die jonge lichamen.
De jeugd, dacht hij en hij voelde de kracht van de komende lente in zijn bloed, als zij.
De jeugd, de krachtige beweging naar de toekomst, onbestemd, maar daar dachten ze niet aan; het werken om het werk.
En hij voelde de groote dankbaarheid voor de eeuwig barende aarde, nutteloos leek dat eeuwige streven voor de tastende gedachte misschien, maar zoo zeker, zoo goed voor het gevoel en hij geloofde aan hen en aan de toekomst, zooals zijzelf dat deden.
Hij kon, al sinds een tijd wondergoed met hen opschieten; ze vonden hem een vreemden kerel, gesloten als hij was, maar langzamerhand hadden ze eerbied voor hem gekregen.
O vrouw, dacht hij bij zichzelf, dat doet de sympathie, de sympathie alleen.
* * *
De lente maakte de struiken al lichtgroen en de lucht was zachter, de menschen waren onrustiger, ook al wisten ze het niet; het was de herleving als altijd, de eeuwige wederkeer en hij proefde er den scherpen smaak van met een duizeligheid in zijn hoofd.
Zijn vrouw zat in het licht; ze had diepe, blauwe kringen onder haar oogen, die daar boven lagen weggedoken, smeulend van verlangen, zoo het scheen; haar mondwas moe van uitputtende, te vaak herdachte hoop. Het kind zou gauw komen.
En het zou opgroeien, zoo dacht hij, het zou grooter
| |
| |
worden, volwassen, tot het verwonderd, als hij nu, den dwazen wederkeer der seizoenen zien zou en van de loomheid van den zomer droomen.
Waartoe?
Het zou zich in het leven gooien, dat hem moe weer in zichzelf terugwerpen zou, als een zee, om na te denken, mistroostig, en terug te gaan naar het leven, dat hem weer aan zichzelf weerom zou geven.
Waartoe?
Ze dacht misschien, dat hun jongen iets meer zou zijnr als een ander, dat hun jongen, bovenmenschachtig, ten slotte de wereld eens veroveren zou; kom, kom; hij zou zijn als iedereen, dikwijls een walg aan zichzelf hebben en aan al zijn tobberij, maar daar was niets aan te doen, komen zou hij toch, zoo zeker als nu de lente weerkwam en hij zou zijn leven leven, het leven van honderden en duizenden gelijken, allen menschen toch maar en de afstand van den kleinsten tot den grootsten was, goed beschouwd zoo klein, het vernisje ontwikkeling, bovendien nog zoo weinig genotvol, was zoo'n pietluttig onderscheid.
Maar komen zou hij toch en leven, daar hielp al dit gejerimieer niets aan.
Waartoe?
En zij dacht; weineen, zij dacht niets van dit alles, zij zou haar jongen nemen als hij was en wat daasde hij van een jongen, het kon evengoed een meisje zijn, dat was niet te bepalen vooraf, nietwaar?
Hij lachte om zijn dwaasheid.
God en als het een meisje was, dan was dat allemaal heet anders, dan kwam het er niet op aan, wat ze dacht, dan ging het er maar om wat ze voelde en misschien was dat voor een jongen ook het noodzakelijkste, wat hij voelde.
Na zijn ontgoochelend geredeneer, verwonderde hij
| |
| |
zich weer eens, hoe weinig hij in die stemming zichzelf was; begreep hij ook, dat hij zich toch langzamerhand vinden zou, als hij was, zooals nog niet lang geleden, toen zijn vrouw zich een nacht zoo ziek had gevoeld. Ze had haar handen in den schoot, ze keek, dat bleek, altijd eendere gezicht met de diepliggende, smeulende oogen nu.
Hij voelde de onrust en de koorts van de lente voos onder zijn huid en terwijl hij in den spiegel keek, zag hij hoezeer zijn oogen op de hare leken, ook weggedoken in de kassen, ook smeulend, een zieken, donkeren, verlangenden blik.
In de kamer den doordringenden geur van jasmijntakken en de zon daarbuiten, de lauwe zon, die glansde van de bleeke lucht omlaag, met een schitterschijn, als de droom van een jong meisje.
Hij voelde een onberedeneerde begeerte en een zalige moeheid en den lust tot een dwaze geestdrift om het keerend seizoen.
Zijn vrouw keek met het bleeke, altijd eendere gezicht, vol verlangen en hij zuchtte diep, dat zijn lichaam beefde.
Teederheid en hartstochtelijkheid; geestdriftig elkaar en de wereld aan te zien in den schijn van zijn koortsige oogen, in een droom over de aarde te gaan, dat was misschien het eenigste.
Zijn vrouw stond op, hij stond naast haar en keek haar in de diepe oogen, hij voelde de onrust en de koorts van de lente voos onder zijn huid. Hij hield haar vast omklemd in zijn omhelzing en kuste haar; teederheid en hartstochtelijkheid, het leven om het leven.
* * *
Hij had beloofd niet boven te komen voor het afgeloo- | |
| |
pen was; ze had wellicht gedacht, maar niet gezegd, dat het hem te zeer aangrijpen zou.
De dokter was er al; boven een gedempt geluid van schreden, zacht gepraat, af en toe een onderdrukten kreet.
Hij zat hier voor een boek, dat hij trouwens niet zag en rookte sigaretten, de eene na de andere, wat hij trouwens niet wist.
Het was de verwachte dag, daar boven kwam het kind. Hij was erg bleek, zijn lippen beten zich vast op elkaar. Het zou goed gaan, hij hoefde zich niet bang temaken, dacht hij, maar hij overreedde zich niet.
Alweer snerpend een weggedrukten kreet.
Dat vlijmde telkens door hem heen; hij krampte zijn handen tot vuisten, maar hij kon niet stil blijven, terwijl zij daarboven pijn leed en onrustig liep hij de kamer op en neer.
Als hij nu maar eens iets wist, maar niemand kwam.
Nu liepen ze rond, vlugger zou hij zeggen; hoorde hij haar weer.
Of dat nooit ophield; hij had zijn zakdoek in zijn hand, frommelde hem weg tusschen zijn vingers, hij kreeg bijna de tranen in zijn oogen, zoo heftig hield hij zijn tanden opeengeklemd.
Waarachtig hij kon goed begrijpen, dat de man, die naast hen woonde, in de huiskamer piano gespeeld had, terwijl dat boven hem gebeurde, het was om gek te worden.
Hij stond voor het raam, maar hij zag niets van wat buiten gebeurde, hij luisterde slechts; weer dat gestommel en toen opeens, hard, een gil.
O god!
Het gekreun hield aan, werd toen stiller, stil.
Wel nog zacht gepraat en geloop, maar haar hoorde hij niet meer.
| |
| |
Hij wist niet wat hij dacht, hij voelde zich ellendig van onzekerheid. Als nu maar iemand kwam; hij ging weer zitten voor zijn boek.
- In den morgen toog hij uit; licht waren de bosschen van groen en de hemel schitterde; hij wist; dat hij optoog naar de schoonheid, die hij altijd als de zijne voorvoeld had en die wonen moest daar heel ver achter de bleek blinkende kim.
Hij las het werktuigelijk, zonder den zin ervan te begrijpen, werktuigelijk draaide hij enkele, onbewust doorloopen bladzijden om.
Wat zat hij hier te doen; hij wachtte toch of er niemand komen zou.
Doch niemand kwam.
Hij wist niet hoe lang hij er wel gezeten had, voor de deur openging en de verpleegster binnentrad.
Maar toen was het, of opeens weer al zijn bloed naar zijn hoofd schoot; hij sprong op van de tafel en greep de verpleegster bijna vast.
- Hoe is het?
- Het is een jongen.
- Ik vraag, hoe het met mijn vrouw is, schreeuwde hij bijna terug.
- Goed, heel goed, antwoordde de verpleegster nu. Hij vloog de trap op, maar aan de deur van de slaapkamer stond hij opeens stil.
Vrouw, dacht hij, vrouw!
Voorzichtig maakte hij de deur open en op de teenen kwam hij binnen.
Daar lag ze, ze was zoo wit als een doode, ze had de oogen dicht, maar ze ademde en hij beefde van vreugde toen hij die op en neergaande beweging zag, de beweging van het leven, ze ademde en haar gelaat was zoo
| |
| |
zacht als hij het nog nooit gezien had, ze sloeg de oogen op en glimlachte.
- Een jongen, fluisterde ze.
Behoedzaam kuste hij haar.
Daarnaast in de wieg, die hij nu eerst zag, lag het leelijke vodje van een kind.
Het licht stroomde de kamer binnen, het glansde op het bed, op de wieg, op den kalen schedel van den dokter en hij bekeek het nadenkend, zoo schoon het viel op een hoek van de gepolitoerde kast.
Het was afgeloopen, goed afgeloopen; hij kon zich zijn geluk nog niet voorstellen, viel op een stoel, de handen op zijn knieën, maar zijn gezicht was dwaasblij.
De dokter sprak tegen hem, gedempt, maar hij hoorde maar af en toe een woord, knikte maar; het was goed, het was allemaal goed, hij wist het wel en hij keek naar het op en neergaan van het dek op haar regelmatige ademhaling.
Toen voelde hij de hand van de verpleegster op zijn schouder.
- Zou u niet wat gaan eten?
- Ja; dat zal ik zeker doen.
Maar hij verroerde zich niet en waarachtig, hij glimlachte met zichzelf, de tranen rolden over zijn wangen. O de zon, de zon in de kamer, op het bed, op een hoek van de kast, in de brilleglazen van den dokter en op zijn kalen schedel.
Geluidloos lachend rees hij omhoog.
* * *
Het kind werd grooter, het werd meerdere malen gewogen, het werd grooter en zwaarder.
Het was een heel gewoon klein kind en hij was een gewoon mensch, die dat alles aanzag met belangstelling,
| |
| |
met genoegen zelfs; de tijd van toen hij anders dan een ander zijn wou, was nu tamelijk wel overwonnen. Hij zat schriften na te kijken met geen bijzondere belangstelling, maar hij had dat al zoo dikwijls gedaan, dat hij de fouten, haast zonder opletten bemerkte, als ieder leeraar, die vertalingen na te zien heeft.
De quintessens van het leven, zooals hij die vroeger had willen abstraheeren, alle schoone dingen bijeen in een smaakvol verband, het anderszijn dan een ander tegen elken prijs, om zich een beetje te kunnen bewonderen, dat leek hem nu zoo'n onzinnige mechaniek toe, dat hij stilletjes glimlachte.
Hij was een gewoon mensch, die niet teveel redeneert, die werkt en afwacht.
De zon viel op zijn gezicht en hij keek peinzend naar buiten.
De zomer zou nu wel gauw komen, de boomen zwaar van loof en de hitte en de luiheid van de achtermiddagen ergens op de hei, dat je de aarde voelde en de avonden, als het stil werd en de hemel groen; de aanblik der aarde, merkte hij nu eerst goed, had hem steeds veel ontroeringen geschonken, de velden, de bosschen, een blinkende lucht of een wolk konden hem treffen als een schoon, bewogen menschengezicht, de aarde was een gezel van alle menschen, rustig, gesloten in zijn onverstoorbaarheid, diep.
Dat was iets van de quintessens, maar hier was het geen toezien alleen, hier was het beleven, leven.
En dan zijn vrouw en dan het kind, het werd een goede tijd.
Als het geluk en de waarde van het leven niet in eenvoudigheid te bereiken waren, dan bestonden ze niet; maar ze waren er; zijn vrouw, het kind en hij, dat waren de drie vertegenwoordigers van alle menschen, een gezin dat was de heele wereld en van alle kanten kwam
| |
| |
naar hen wat de wereld geven kan, iedere vreugd, iedere smart, die waarachtig zijn; het leven, het leven op de aarde, die van hen was, die zich spiegelde in hen en allerlei gevoelens, het verborgene leven, losmaakte.
De komst van telkens nieuwe uitzichten, nieuwe verwachtingen, doorwrocht van teederheid en vreugde en leed en hartstochtelijkheid en den opbloei van een nieuw leven naast hen.
Kijkende, leerende zou hij veel van zijn jongen leeren, zou hij den samenslag, de ontwikkeling van gevoelens en begeerten zien, zou hij dieper in zichzelf doordringen en daardoor ook zou hij dat vreemde wezen, dat zijn vrouw was, beter leeren begrijpen.
De jaren zouden hen beiden dichter en dichter bij elkaar brengen en hun jongen en de kinderen, die nog konden komen, zouden onder hun oogen opgroeien.
Zij zouden ernstig en blij zijn van veel zorg samen, en hun kinderen, hoe onstuimig hun karakter misschien wezen mocht, zouden goed zijn.
Hij stak een sigaret op en rookte met genot, terwijl hij den rook nakeek; hij deed niets meer.
Even later kwam zijn vrouw binnen.
- Kom je niet beneden zitten; hij slaapt.
- Ja; ik ga mee.
In de huiskamer, bij de tuindeuren, stond de wieg in het licht.
Zij boog zich over het slapende kind heen en werd niet moe te kijken.
Hij stond er bij en keek ook, maar niet alleen naar het kind, ook naar zijn vrouw; de zon viel op haar haar, dat glansde en liet de teerheid van haar huid zien.
- Ik ben zoo blij, zei ze.
En met dien glimlach op het gezicht was ze zoo jong, zoo jong, als toen ze pas getrouwd waren, de ernst,
| |
| |
dien hij later zoo vaak gemerkt had, was nu niet te zien bijna; ze leek een meisje, dat heel blij is met een verwachting, een feest over enkele dagen, een ontmoeting morgen.
Ze waren weer vol verwachting allebei; terwijl hij haar gezicht tusschen zijn handen nam en haar kuste, voelde hij, dat ze opnieuw gingen naar de toekomst, als alle menschen dat doen, telkens en telkens weer.
Het geluk was er nog niet, dat kwam eerst morgen, zooals het geluk dat altijd doet en morgen, dat was het kind.
|
|