| |
| |
| |
Het Kefermarkter altaar
door Just Havelaar
Te Kefermarkt, klein, feodaal plaatsje niet ver van Weenen, bevindt zich een der meest synthetische scheppingen van de Duitsche kunst, het Wolfgangsaltaar, dat het koor vult der parochiekerk.
Het werk dateert uit een der grootste tijden van de Duitsche cultuur, uit de eerste jaren der 16e eeuw, tijd van hevige beroeringen, van felle spanning op alle gebied, van machtig maatschappelijk leven.
Ligt 't aan de veelheid der uitingen in dien tijd, dat het altaar zoo onbekend bleef? Stifter had, in 1853, met den nadruk van 't enthousiasme gewezen op dit monument der Duitsche sculptuur; Hermann Uebell wijdde 't in 1913 een uitvoerig, rijk geïllustreerd artikel in ‘Kunst und Kunsthandwerk’ (16e jaarg. afl. I); maar het altaar schijnt tot de werken te behooren, die men steeds nieuw ontdekt.
Hermann Uebell noemt Riemenschneider als de waarschijnlijke auteur. Dat men aan dezen begaafdsten beeldhouwer van het toenmalige Duitschland denkt, spreekt van zelf. Onloochenbaar is de overeenkomst in karakter tusschen het altaar en Riemenschneider's kunst. Toch meen ik, dat de karaktervolle, maar soms wat provinciaal aandoende Riemenschneider in geen zijner andere werken die hoogte en vooral die wijdte van vizie bereikt heeft van het Kefermarkter kunstwerk. Wij hebben hier te doen met een dier werken, die de Duitsche Gothiek besluiten. Nog is de geest, de con- | |
| |
ceptie Gothisch, hoewel het zwaar en krachtig naturalisme der plastiek reeds vol-uit Renaissancistisch aandoet. Het ornamentale en architectonische gedeelte toont die verwikkeling van motieven, die overdadigheid van sierende lijnen en bloeiende festoenen, die overheersching van den decoratieven zwier over het constructieve beginsel, waardoor de décadentie van den Gothischen stijl gekenmerkt wordt. Het is niet meer de stijl van een strakke en verklaarde monumentaliteit. De typeering der beelden is reeds sterk verindividualiseerd. Er schijnen portretten bij te zijn.
En toch heeft de geheele schepping nog een zoo synthetisch karakter als de sculptuur der Renaissance niet meer bereiken zou.
Reeds de opbouw van het werk, dat als een kathedraal in miniatuur onder de hooge welving van het kerkkoor verrijst, bezit de architectonische geslotenheid der oude gemeenschapskunst. Boven het voetstuk, in een vierkante omlijsting, staan, gescheiden en vereend, de drie, meer dan levensgroote heiligenbeelden, Wolfgang, Petrus en Christophorus, die het centrale motief vormen der geheele schepping. De zij-luiken, welke niet gesloten kunnen worden en dus reeds een anachronisme werden, een conventie, bestaan elk uit twee, boven elkaar geplaatste paneelen, die, in sterk reliëf, de Verkondiging, de Geboorte, de Aanbidding der Koningen en de Dood van Maria uitbeelden. Boven deze vaststaande luiken - een gewaagde fantasie! - verheffen zich, vrij in de ruimte, de ranke riddergestalten van S. Joris en Floriaan, terwijl, tusschen de krijgshaftige wachters in, het centraal gedeelte bekroond wordt door een hoog stijgende, rijk en luchtig uitgewerkte torenbouw van sierlijke bogen, zuilen en pinakels, in welker nissen Maria en twee vrouwelijke heiligenfiguren geplaatst zijn en de borstbeelden van een profeet en van een prediker.
| |
| |
Een statig beeld vormt de torenspits, die zich in den schemer van 't kerkgewelf verliest.
Veel typeert dit schrijnachtig altaar als een werk uit den vervaltijd der Gothiek. Maar juist in zulke werken kan een tijdperk zich nog uitdrukken met een pathetische kracht, als had de kunstenaar beseft, dat 't geen hij schept voor 't laatst wordt uitgesproken.
't Was in de jaren, dat Grünewald zijn onstuimig, extatisch en daemonisch altaar schilderde, dit werk waarin de Germaansche mystiek zich nog eenmaal beeldend vertolkte met een zichzelf verscheurende hevigheid. Aan deze, soms haast sadistisch aandoende hartstocht is het Kefermarkter altaar vreemd. Eerder moeten wij ons dien anderen jongen tijdgenoot, den beheerschten Dürer denken, die toen reeds zijn geduchte ‘Apocalyps’, de reeks verbeeldingen van zijn ‘Maria-leven’ en een gedeelte van zijn ‘Groote Passie’ voltooid zal hebben, 't Was in de jaren, dat Dürer krampachtige pogingen deed, zich aan de oude tradities te ontworstelen en zich den breeden stijl, de klare plastiek der Italianen eigen te maken. Indien men 't gemaniëreerde en kleingeestige werk van Dürer's voorgangers beschouwt, zelfs dat van een Schongauer, is 't duidelijk genoeg, wat Dürer drong tot de ontginning van nieuwe gebieden. Maar wie de machtige sculptuur van 't Kefermarkter altaar ziet, gaat vermoeden, dat het bevrijdende van Dürer's streven eenigszins overschat wordt, dat althans de Duitsche beeldhouwkunst vanzelf, en buiten de aesthetiek van 't Italiaansch klassicisme om, zich evolueeren kon en die forschheid en vitaliteit kon winnen, welke de tijd verlangde. Dürer's laatste groote schepping, de apostel-figuren uit München, heeft geheel de kracht en geheel 't grootsch karakter der heiligenbeelden van Kefermarkt.
| |
| |
Zeer veel van Dürer's geest vinden wij in het Kefermarkter altaar terug: het geweld van zijn Florentijnsche apostelkoppen, de diepte en de psychologie van zijn markante portretten, het dramatisch karakter van zijn symbolische prenten; doch in Dürer drong een wil, die tegen den geest van deze laat-Gothische schepping inging. De historische beteekenis van dezen wil worde volkomen erkend; maar in het historische behoudt de persoonlijkheid haar waarde en de grootheid van den mensch en kunstenaar Dürer voelen wij stellig niet het meest in den theoretiseerenden klassicus, doch in den representant van den Germaanschen geest met zijn religieus realisme. De Dürer, dien wij 't meeste liefhebben, is niet te denken buiten de Gothische sfeer.
Een Gothische sfeer veronderstelt een psychische doordringing van de realiteit; een Gothische sfeer is een sfeer van worsteling. Want de aardsche werkelijkheid komt er in botsing met de metaphysische gevoelens en ideeën. En aan deze worsteling dankt de Gothiek haar strevend, stijgend, hartstochtelijk pathos.
Een Gothische sfeer is de sfeer van 't menschelijke dat òpstijgt naar 't goddelijke héén, een sfeer van eeuwige hunkering. Alles hier is beweging, een beweging die zich in een zingende vrijheid opheft. Alles is er menschelijk en vol karakter, vol grimmige karakteristiek vaak, maar 't karakteristieke is er niet om zich zelf gezocht; het verruimt zich naar 't algemeene, het rijpt tot een symboliek die van 't daemonische tot 't hemelsche toe alle gradaties van 't innerlijk leven omspant. De toevalligheid der verschijning wordt er opgeheven in de algemeenheid der bovenwerkelijke waarheid. De realiteit der aarde en de realiteit van ons zinnelijk, verstandelijk, empirisch wezen, is er doorvlaagd van de geestelijke realiteit.
| |
[pagina t.o. 469]
[p. t.o. 469] | |
ST GEORGE
ST WOLFGANG
| |
| |
Dit is de Gothische sfeer, welke in dezen tijd opnieuw ons als een vertrouwdheid aandoet.
* * *
Wonderlijk heeft de beeldhouwer van het Kefermarkter altaar zijn groote beelden weten te differentieeren en ze tegelijk weten te verheffen tot algemeene typen, die de typen zijn van 't menschelijk leven ten opzichte der religie.
In 't midden, kolossaal, praalt de gemyterde bisschop, Wolfgang, met zijn kromstaf en zijn bijbel, 't embleem der kerk aan zijn voeten. Hij blijft, in zijn deinende beweging naar omhoog, de vol-uit aardsche mensch. Alles aan den geduchten kerkvorst spreekt van verzekerdheid, van positieve en praktische daadkracht. Hij is gewend de groote ideeën in hun aardsche verwerkelijking te zien. De praktijk van het leven rechtvaardigt een compromis met den hemel, zoolang een welgezindheid ten opzichte der menschen de stuwkracht blijft. Zwaar, vleezig is de gespierde kop met de sterke kaken, de plooi van gulle goedheid om den zinnelijken mond, de lijn van wilskracht om den neus en de kin, het klare kijken der wijd geopende oogen. Geen droomer is hij, geen fantast! Hij weet wat de macht op aarde waard is en hij zal haar ten goede wenden. Een haast nuchter godsvertrouwen verheldert zijn blik. Er is veel trouwhartigheid in dit gelaat, dat bijna banaal kon schijnen. Hij kwelt zich niet met veel gevraag. De waarheid is gegeven: de vraag zij slechts, hoe haar praktisch toe te passen!
Ter rechterzijde van dezen gemoedelijk-imposanten vertegenwoordiger der aardsche kerk, staat hij, op wien de geestelijke kerk eenmaal gegrondvest werd, Petrus, de onstuimige. Als de ander praalt ook hij in 't zwaar ornaat zijner hiërarchische waardigheid. Maar gansch
| |
| |
deze statie valt weg tegenover 't geweld van den kop! Hier niet de praktische, nuchtere vroomheid van een gevestigde moraal en niet de preoccupatie hoe het groot beginsel te voegen in de verhoudingen der wereld, niet het aardsche machtsbesef, dat door goedheid van hart zich te rechtvaardigen heeft; maar hier heel de primitieve onstuimigheid van hem die van zijn geloofswaarheid vol is. Een bijna ruwe kop, man van 't volk, geest zonder eenige achtergedachte, zonder verwikkeling of diplomatie, te goeder trouw, zooals slechts de groote hartstochtelijken dit vermogen te zijn, strijdend zonder verbittering, fel zonder wreedheid, brandend. Het groote woord der verlossing heeft hij geloofd en hij heeft er, in de zwakheid van zijn menschelijke aandoeningen, om geleden, en hij heeft er zijn leven voor gesteld. Gansch het leven ziet en begrijpt hij vanuit zijn ééne overtuigdheid, zijn ééne liefde, die hij, vurig, brengen wil aan alle menschen, opdat allen zich bevrijden mogen. Er is een hevige ernst, een heelheid van geloofskracht, een drift van apostolische liefde in dien klaren, vasten kop, met de rimpels der gespannen wilsconcentratie tusschen de brauwen, met de extatische oogen, de mond die spreekt, die predikt. Tot de krullen om zijn kalen schedel toe schijnen aan de vurigheid van zijn spontanen geest deel te hebben!
Ter anderer zijde zien wij hem, die de jonge kerk droeg naar de oude wereld, opdat zij vernieuwd zou worden: Christophorus, in zijn wijden, zwaar plooienden pelgrimsmantel, moeizaam steunend op den boomstam, zijn staf, terwijl de forsche linkerhand het Godskind, dat op zijn schouder neerzit, teeder beschut. De apostolische geloofskracht van Petrus is in dezen drager der nieuwe wereld-gedachte, naar binnen ingekeerd. Hij spreekt niet, de machtige Christophorus; hij predikt niet tot menschen; hem verteert 't inwendig vuur. In hem
| |
| |
werd 't geloof een lijden, een worsteling der ziel, die bekommerd is om de grootheid van de taak op aarde; het werd een stilte van innige bezinning. Wonderlijke gestalte van titanische kracht en van meditatieve verdroomdheid. Een melancholie hangt zwaar over dezen reus, een melancholie die niet uit twijfel of uit geestelijke vermoeidheid voortkomt, maar die aandoet als een zielsverzuchting naar rust. De mystieke smartelijkheid dezer symbolische figuur, die gebukt gaat onderden goddelijken last welken hij te dragen heeft, wordt heiliger nog door 't contrast tot de onbewuste en ongebroken schoonheid van het kind op zijn schouder.
En dan eindelijk, ter weerszijden en boven deze middengroep, verrijzen de ranke riddergestalten, die als twee variaties op een zelfde thema zijn. S. Joris, de heilige van het ridderschap, is mij van dit tweetal wel de meest kenmerkende. Deze slanke figuur in zijn modieuzen harnas heeft een haast zwevende lenigheid in zijn wezen, een intelligentie tot in zijn gespierde leden toe. De fijngebouwde kop krijgt iets teeders, iets vrouwelijks onder den zwaren strijdhelm. Men voelt in hem den edelman, den hoveling, behendig in de schermkunst, minnaar van poëzie, weemoedig en vermoeid als een die te veel begrepen heeft, 't Is of men hem vaak ontmoette, al zijn de ridders een legende geworden. Hoogheid van geest en zuiverheid van gemoed vormen de ideale eigenschappen der geestelijke en wereldlijke aristocratie.
Maar in dezen verfijnden edelman is, als een vlam, het religieus besef gerezen, dat zijn leven verlicht enbeheerscht, dat hem zijn kastetrots doet overwinnen en hem al wat hij is en heeft doet geven aan de zaak die de heilige zaak werd van zijn ziel en van de gansche menschheid.
***
| |
| |
Vier mensch-typen zijn hier synthetisch geheeld, die vier vormen vertegenwoordigen van het middeleeuwsch, godsdienstig leven: de priester, de apostel, de mysticus en de ridder. Maar, als steeds in de middeleeuwsche kunst, krijgen deze historische gestalten een directheid, een kracht, een algemeenheid van uitdrukking, waardoor zij de grenzen van den tijd verbreken en tot ons nog onmiddellijk spreken. Want de realiteit van den geest is eeuwige realiteit, hoewel een cultuur zelden de kracht heeft boven de duizendvoudige verschijningen van het vlietende leven uit de enkelvoudige waarheden overtuigend uit te drukken in de synthese der verbeelding. Deze kracht bezat, vierhonderd jaar geleden, nog de stervende cultuur der middeleeuwen in deze schepping van een, zijn vormen geheel beheerschenden, kunstenaar, naar wiens naam slechts gegist kan worden.
| |
[pagina t.o. 472]
[p. t.o. 472] | |
ST PETRUS
CHRISTOPHORUS
|
|