De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |
Nederlandsche litteratuur
| |
[pagina 453]
| |
op een moederschap dat de bekrompen dorpsomgeving haar zeker zoo smaadvol mogelijk zal maken. Wat de schrijver uitnemend heeft gezien, dat is het Hollandsche landschap, van een groote rivier doorstroomd, en daarin dit vegetatieve vrouwelijke bestaan, traag en toch bewogen door halfbewuste begeerten, en dat zich dringt naar een doel dat haarzelf nauwelijks bekend is. - Deze vegetatieve vrouwelijkheid wordt zelfs eerbiedwekkend en symbolisch, omdat al wat er aan zielskracht in sluimert, reeds duidelijk voorvoelbaar wordt gemaakt. - Met werkelijk buitengewone fijnheid wordt dit successievelijk geopenbaard in haar verhouding tot de verschillende gasten, die elkaar opvolgen in de herberg. - Zij heeft haar laatsten vroolijken minnaar eigenlijk niet 't meest lief. Hij doet alleen de daad aan haar waarnaar zij onbewust dringt als naar de vervulling van haar wezen. Maar met de vroegere gasten heeft zij dieper verhoudingen. Verhoudingen zoo onmerkbaar, dat deze gasten dit zelf ternauwernood bemerken, niet bemerken welke geheime zielskrachten zij openbreken in de stijve herbergdochter, die hen stuursch en verlegen bedient. Eén ervan is een vader met een lief klein meisje, - de ander is een man die juist zijn vrouw verloren heeft. - Die vader met het meisje neemt zij in haar geheime teederheid op, en met den bedroefden man lijdt zij zóo mede, als slechts een vrouw kan lijden, - zonder grens die Ik van Ik scheidt, eenvoudig smartwordend met de smart die naast haar woedt. - Door deze toevallige passanten voor-beleeft zij de hoogste mogelijkheden van haar leven in twee wonderlijke momenten: met het kind, waarop zij eenige uren passen moet, sluimerend tegen zich aan, in het wijde geurende Hollandsche avondlandschap, komt het voorgevoel van haar toekomstig geluk als een heiligheid over haar, een langzaam wegglijden in den stroom der | |
[pagina 454]
| |
universeele liefde, - en met de handen van den schreienden gast in de hare, in blind medelijden gegrepen, voor-beleeft zij al het leed dat zij lijden wil en ten slotte krijgt te lijden, smartelijk-moederlijk mede-lijden met wat wankelend is en zwak. Daarnaast, naast deze beide momenten waar dit onhandige verhaal plotseling stijgt tot het sublieme, is het spel met haren minnaar bijna klein en automatisch. En bemerkenswaardig en van fijne psychologische beteekenis is hier nog, dat juffrouw Therèse de menschen tot wie zij in verhouding treedt, ternauwernood als individuen ziet. Zij ziet slechts ‘den vader’, ‘het kind’, ‘den bedroefden man’. Dit vegetatieve wezen is nauwelijks nog een mensch, nauwelijks nog een Ik, - maar reeds is zij een moeder. De schrijver heeft zijn boek ‘Aardebanden’ genoemd. - En telkens verder in dit verhaal wijst hij nadrukkelijk naar de ‘aardekracht’, die deze onbewuste vrouw heet te doorvoeren, en hij gebruikt zelfs drastisch-nauwkeurige beelden, om de werking van deze aardekracht toch vóor alles duidelijk te maken. In laatste instantie echter is deze titel en deze tendenz misleidend. - Hij zou met veel meer recht zijn boek ‘zielskracht’ hebben kunnen noemen. Want zoo deze schrijver een klein nieuw psychologisch accent in onze litteratuur te geven weet, dan is het juist dit; dat hij in deze aardekracht, in dit praeludium van het moederschap, de ontwakendezielskracht zoozeer voelbaar maakt. Wat is het anders dan de ontwakende ziel in dit doffe sluimerleven: deze letterlijke hemelvaartGa naar voetnoot1) met het kind in de armen, hoog boven haar armelijke herbergbestaan en de dorpspraatjes vanover de toonbank? En het blinde mede-weenende medelijden, bewusteloos als in een roes? Had de schrijver het doel | |
[pagina 455]
| |
bereikt, dat hij blijkens dien titel beoogde, dan zou hij waarschijnlijk niets bereikt hebben en niets gegeven, niets dat werkelijk oorspronkelijk was. De muziek van het zoogen, de eeuwige voortzetting van het vleesch, de heerlijkheid der geboorten, is door het naturalisme genoeg en tot verzadigens toe verheerlijkt. Wij weten het nu: de moeder is er voor het kind, en dat kind weer voor het volgende kind en zoo voort, en het is verheugend dat dit niet eindigt. Maar hier is het moederschap voor de moeder zelf. Hier is deze drang tot moederschap voor alles een plotselinge innerlijke bloei in een dof en tot nog toe harteloos bestaan. - En dit is het bijzondere van dit boekje. - Men zou kunnen zeggen: zoo het zeker ‘aardekracht’ is die in juffrouw Therèse werkt, het blijft niet bij deze aardekracht... En al zou dat kind dier droomen ten slotte geen bijzon-dere vermeerdering der menschheid blijken, al zou het zich met de jaren consolideeren tot een volslagen onverschilligen herbergier, - eenmaal is ergends op aarde een ziel tot schoonheid aangegloeid.
En verder kan men van dit boekje niet veel goeds meer zeggen. Reeds dadelijk heeft de schrijver de spontane symboliek van zijn werk verstoord, door er een opzettelijke en geforceerde symboliek aan toe te voegen. Hij verleent aan zijn heldin de manie, om alle gasten tot in het onbescheidene uit te vragen naar hun respectieve moeders. Zelfs de ruwste liefkoozingen laat zij zich welgevallen, om iets over de moeder van haar aanrander te hooren. Wij begrijpen waar de schrijver heen wil, wij begrijpen de symbolische bedoeling, maar daar hij vergeet, deze manie uit het karakter te verklaren, daar hij het ingewikkelde proces waaruit zulke mania ontstaan, zelfs niet aanduidt, - blijft dit als een zonderling en komisch bedenksel in de lucht hangen. Dit is jammer, | |
[pagina 456]
| |
en het is wellicht een gevolg van technische onbedrevenheid. De schrijver had hiervan meer kunnen maken; - de eerste linksche uiting van een sterke en bijna fatale voorbestemdheid. Erger is ten slotte, dat de bijfiguren in dit verhaal vrijwel allen wezenloos zijn. Alleen de rustieke figuren hebben een schijn van leven. - De anderen spreken valsch, bewegen valsch, en dit ondanks het aplomb waarmede de schrijver ze op het tooneel der handeling voert. Vooral de partner van Therèse, de vroolijke minnaar, is een paskwil. De geestige conversaties van dezen reizenden don Juan zijn vrijwel onverdragelijk, en zij vullen vele bladzijden. Dit zou geen bezwaar zijn, wanneer ze eenige groteske waarde hadden. Maar het is duidelijk helaas, dat niet alleen de logementsdochter deze conversaties boeiend en geestrijk vindt. Ook de schrijver brengt ze met voorliefde over. Ziehier echter een sprankel van dit intellectueele vuur: ‘Is dat een wenk, Godes van mijn lief deshersenvak.’ De stijl van dezen jongen schrijver is van een natuurlijke lenigheid. Doch ook deze stijl is van forceering niet vrij gebleven. Een grof soort mooischrijverij en een streven, om nog lichter en nog leniger te zijn, om spelend lenig te zijn, verleidt hem voortdurend tot een soort van familiare smakeloosheid, die afstootend is. - Deze familiare smakeloosheid is ons uit het Hollandsche realisme voldoende bekend, en kan dus niet verbazen. Alleen, het is tijd dat zij eindigt. De illusie dat frischdoen en familiaardoen ons dichter bij het beschreven leven brengen zou, begint thans reeds schromelijk ouderwetsch te worden. Alleen het vloeiende zuivere woord kan dit volbrengen, het zuivere en eenvoudige woord. En in de oogenblikken van ontroering weet deze schrijver het te hanteeren. Zijn realisme wordt er niet minder overtuigend door. Maar zelfs in deze oogenblikken van | |
[pagina 457]
| |
ontroering gaat hij zich nog plotseling te buiten aan uitdrukkingen als: ‘moest ze rillen, of haar gebeente ervan kraakte.’ Ondanks de realistische zwier en het Quéridiaansche geweld dezer plastische uitdrukking zijn ons in de werkelijkheid geen rillingen bekend die tevens beenderen zouden doen kraken. Kortom: deze talentvolle schrijver toont naast de natuurlijke gaven van zijn talent, de voortdurende pretentie zichzelf tot een surplus te forceeren, tot meer litterair-zijn, meer geraffineerd-zijn dan hij werkelijk is. De kracht dier natuurlijke gaven heeft hem echter gered, de kracht dus van zijn onbewustzijn. Of dit onbewustzijn meerdere reddingsdaden voor hem zal volbrengen, het lijkt nog onzeker, omdat reeds dit verhaal, waarin zulke plotselinge diepe accenten zijn, telkens de neiging toont om weg te zakken in een pretentieuse en smakelooze onbeduidendheid. Veel zal reeds gewonnen zijn, wanneer de schrijver deze litteraire pretentie van zich af zal kunnen wentelen, waardoor een passiviteit zou ontstaan, waarin ontroering, eenvoud en aandacht vrijer zouden kunnen opbloeien. (Wordt vervolgd) |
|