| |
| |
| |
Mankes
Een karakteriseering
door Plasschaert
AAN WALTER VAES
Ge vindt in ieder tijdperk, hoezeer het ook bewogen wezen moge, een' schuwen schilder, die door zijn werk ons 't innig uur der bepeinzing doet genieten. Jaren geleden was dat tusschen de leerlingen van Allebé Piet Meiners, die, in weinig stillevens, door wat vruchten, door den tegel met den vliedenden Amor, door een doek met een kleur als die van verschaalden wijn, door de warme stilte, die dat alles tezamen bond, dat teeder genoegen ons schonk: ons te bezinnen, eenvoudigweg, maar niet zonder warmte, niet zonder gloed, niet zonder kracht. Niet zonder kracht. Deze, hoe betoomd, getemd, hoe ook geworden tot den gloed van een laat uur, of herfstelijk, moet er zijn, moet altijd er wezen; zij doet, en zij alleen, het bitse bijten van den tijd weerstaan. Na Meiners kwam Mankes, ietwat anders geaard, maar uit op het innerlijk uur als Meiners. Hij, Mankes, is de schuwe schilder, wien het koninkrijk der Aarde werd gegeven. Hij is de eenzame, die eenzaam was, waar hij ook verbleef. En deze schuwen hebben den wensch, soms, de stof te ontkennen, en enkel te worden tot geest. Dat is een onjuistheid; de stof moet overwonnen worden, niet ontkend - want zij is altijd noodig materiaal. Zij moet alleen bevrijd worden door gloed en evenwicht van haar aardsche zwaarte. Een
| |
[pagina t.o. 444]
[p. t.o. 444] | |
| |
| |
tijd lang heeft het geleken of Mankes het verkeerde pad der ontkenning wou gaan, enieler en ieler wordend zijn wezen zou doen verdampen, tot het vormloos geworden verdween voor 't zoekend oog. De schilder, immer verzot gebleven op de schakeeringen van het wit, schilderde toen die ijle werken, waarin de factuur wijst op dien wensch en op het gevaar van verkeerdgeplande spiritualiteit; de fout, die een van Mankes' schilderlijke voorgangers, Matthijs Maris, tot geen enkele bate, ons deed zien.
Thijs is een der invloeden, dien ge bij Mankes vindt, en ge vindt er den invloed van zeer vroege Duitschers. Deze beide invloeden zijn geen tegenstanders. Ook Thijs vond bij Duitschers uit den vroegen tijd wat hij zocht - al bracht hij diepen zwier in iets, dat eer trouwhartig-nauwkeurig was. Mankes, minder zoel en zinnelijk dan Maris, heeft die nauwkeurige trouwhartigheid ongeschonden gehandhaafd; zijne karakteriseering van koppen is, als bij die vroegeren, in alle soberheid zoo realistisch mogelijk als zijn temperament dat verdroeg. Hij heeft in de koppen, en in zijn hoekige figuren de ielte, die een gevaar was, gemeden. De kleur van Mankes is in menig werk van bizondere kracht. Hoe teeder de voorstelling ons moge aandoen, en hoe innig-lichtend het wit moge zijn - er is staegheid van kunde, en sterkte der verwen. Het spreekt vanzelf bij zulke schuwen en eenzamen, en innigen, dat de ‘vorm’ dan zijn diepste geheim moet afstaan; dat zij ieder deel van dien vorm met hun innerlijkst wezen willen doordringen. Te voortdurend is hun beschouwing toch van alles wat zij schilderen; groote langzaamheid, nauw-omcirklend en bepalend geduld is hier een zeer eigen trek. Mankes heeft in zijn werk, dat het meest geldt, stofuitdrukking en vorm. Hij geeft geen herinnering aan beide, zooals
| |
| |
Anna Abrahams dat in haar bloemen kan doen; hij maakt uit beide geen bloemen van kleur zooals Isaac Israëls deed in zijn van zon doorvloeide straatgezichten uit Indië (er zijn geen luchtiger, vluchtiger rooden van papavers dan sommige rooden uìt Isaäc's Indisch werk!); Mankes' minder tierige schilderkunst (innerlijken zijn steeds bedeesd) heeft, hoewel met bevende lippen soms werkend, nooit een vlucht gezocht buiten of boven wat zij zag. Integendeel; zij heeft zich daarin ingegraven, tot dat alles warm was van 't diep doorwoelen.
| |
B
Wat schilderde Mankes? Wat teekende hij?
Zichzelven; twintig keer zeker. Niet uit ijdelheid; uit nieuwsgierigheid, en omdat dit een model was, dat zijn eenzaamheid kon vergrooten, niet haar minderde. Om een oog te schilderen, een mond, een maagren kaak, een hevigen rooden mond; om 't wit van een hemd, om een hand op het wit van dat hemd, schilderde hij zichzelf, om een breeklijk lijf, om een langaanziend, verstolen, soms toch hevig kijken. Dadelijk begon hij daarmee, en zette dat voort zoo goed als tot het eind. Uit teederheid schilderde hij de bezige moeder; om 't spel der hoekige vormen den vader; Douwe; soms een kind, soms een vrouw, in een kamer vol verdroomde witten, soms buiten met haar beesten bezig; soms een man, vóór zijn koebeesten, kleurig à la Segantini.
Dat is (dat was zéker vóór de volledige tentoonstelling) de minder bekende Mankes. De andere Mankes is die van de stille bloemen, der stille dieren; van spreeuwen, van geiten, eksters, hanen, uilen; van een raaf, van een valk op een tak (en de kleur van 't geheel is als die van welkend blad), van perkamenten boekjes, van een fleschje met geel vocht tegen allerlei ‘witten’;
| |
[pagina t.o. 446]
[p. t.o. 446] | |
| |
| |
van de van innerlijk licht lichtende Aäronskelken; d'andre Mankes is de ietwat japansche van den zwierigen Haan; de houtsnijder van den kraai, het kuiken, van de zilverwyandotte; en hij, die in landschap (geteekend) en in zijn kopergravures, of in een ets de werkelijkheid op een ander plan die het sprookje is, zuiverweg verstond.
Deze Mankes was met geen luidruchtigen roem omkleed. Maar hij had bewonderaars; en hij vond een waardeering, die nimmer door hem verflauwde. Hij was een van die schilders, die ge de groote provincialen zoudt kunnen noemen, zooals ik Fantin Latour dat eens noemde tegenover zijn uitbundiger tijdgenooten. Deze ‘provincialen’ zijn geen zwakken noch verzwakten; ze zijn sterk en zeker, maar hun sterkte en hun zekerheid is voor de meesten niet openbaar - omdat zij bovenal getrouw zijn, en innig. Het zijn geen vernieuwers, maar voortzetters, of hervatters. Ze doen hun tijd niet kantelen naar den hun eigen kant; ze missen het opdringende, het haast onbeschaamde, dat een groote roem bij tijden vertoont - zij zijn die zich terugtrokken uit het rumoer, om het uur der bepeinzing niet verloren te doen gaan. Ze zijn zeker niet de grootsten, maar ze zijn even onmisbaar als de grootsten, omdat zij veiligheid zijn tegenover de overmaat. Zóó is Mankes; innig tot in zijn meest hartstochtelijk oogenblik; vol kiesche stilte en aandacht tegenover de stille dingen; krachtig zonder dat ge dat als krachtsuiting gevoelt; als hij op zijn best is, een schilder van een eenzaam en rijk uur.
|
|