De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
GodsvredeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 430]
| |
in zijn bespotting van de poëzie van den dichter der ‘Boodschap’. Op een hopelooze manier verwart hij kunst met confessie, komt ten slotte vertellen dat hij katholiek is en oud-veroordeelde, al dingen die we reeds wisten en die niet interessant zijn, van een kunststandpunt bekeken. Maar vooral hoe onjuist stelt de heer Moens de polemiek voor als zou ik hem tot mikpunt gekozen hebben van mijn aanval en als zou hij mij in den weg staan! Dit is eenvoudig-weg ongehoord. Hij vergeet dat hij het is die den ‘Haard der Ziel’ heeft getracht uit den weg te ruimen: ‘Kunst van het vorig geslacht’ variatie op ‘twintig jaar te laat’ en daarmee amen en uit. Nu nog noemt hij mij ‘de volgeling van Karel van de Woestijne’... Och kom! waarom precies van den dichter van het ‘Vaderhuis’ zóó veel meer dan van tallooze anderen die vóor mij zijn gekomen? Ik heb de pretentie niet geen voorgangers te hebben en zoo maar als een bolied uit de lucht gedonderd te zijn. Elders heb ik aangetoond in hoever ik mij de resultante weet van alle leven, voelen en denken, en artistiek scheppen ook, in de vele eeuwen vóor mij. En de nauw verholen, oneerlijke insinuatie als ware mijn kunst alleen een afkooksel van die van Karel van de Woestijne laat ik over aan diengene die zelf, al erkent hij zich geen voorgangers, voor vorm, techniek, beeldspraak en geest van zijn kunst, heel wat meer verschuldigd is aan R. Tagore en E. Lasker-Schüler, om van den Bijbel niet te gewagen, dan hij ooit zal kunnen bewijzen dat ik speciaal aan Van de Woestijne zou te danken hebben! Wies Moens noemt zijn verweer alleen een terechtzetting. Mijn eerste artikel was ook een terechtzetting. Zoo kan men terecht zetten tot in der eeuwigheid. In laatste instantie zal er geen van ons toegeven dat hij ongelijk had, dat laat zich reeds voorzien. Alleen diegenen die nà ons komen, zullen nopens deze heele polemiek een definitief oordeel kunnen vellen en dan in de eerste plaats op grond van wat elk van ons eventueel aan blijvende schoonheid zal hebben geschapen. Dàt zal toon aangeven, niet onze verschillende levensbeschouwing. Overigens zijn wij het omtrent dit laatste punt in den grond misschien wel eens. Alleen onze ‘wegen tot God’ verschillen. Wat doet dit ertoe, als we ten slotte op het zelfde punt samentreffen? Hoe zou ik kwalijk gaan nemen dat iemand katholiek is of israeliet of wat anders? Daar waar ik mijn meening zei over Wies Moens beoogde ik toch alleen zijn poëzie, d.w.z. in hoever hij zijn houding tegenover het leven tot schoonheid had weten te vertolken. | |
[pagina 431]
| |
Datgene waarin hij hier te kort schoot zijn wij, nevens verschuldigde waardeering voor het schoone dat hij heeft gegeven, niet verplicht te overzien, alleen omdat dit te-kort-schieten het gevolg zou zijn van een bepaalde, aan den dichter heilige overtuiging. Ik herhaal nog eens dat het er voor een kunstenaar alleen op aan komt ons intens zijn levensgewaarwording te doen gevoelen. Daarbij treden dan onmiddellijk, als van ondergeschikt belang voor de kunst, confessie en levenshouding van den artiest op den achtergrond. Dat de heer W. Moens overigens niet vreeze: niet één ernstig mensch heeft hem ooit voor een profeet of een Messias genomen. Dat zulks in sommige onbenullige kringen misschien het geval is geweest heeft geen beteekenis. Het heeft hem zelfs verdriet gedaan. Ik hoop het voor hem. In ander opzicht wil ik hier nog aan toevoegen dat ik mij niet kant tegen moderne poëzie, en dat ik niemand, omdat hij expressionist is of meent te zijn, wil doodverven. Wat is expressionisme feitelijk? Nog niemand heeft het duidelijk aangetoond. Een vormkwestie is het niet. Zulks is uitgemaakt voor het besproken is. Het gaat hier om den geest der moderne kunst, maar deze geest is geweldig komplex. Er is, chaotisch ondereen, opstand van de ziel tegen de sloopende macht van materie en massa; er is intuïtief beleven dat op te vlammen tracht tegen het trotsche, kille rationalisme van de vorige eeuw; er is cosmisch smartgevoel tegenover het vroeger individualisme, er is warmer menschelijkheid en er is trachten naar een zuiverder liefde, los van dof-zinnelijke, verlagende sexualiteit, er is boven dit alles een vóór-gevoelen van een soort nieuwe Gods-incarnatie, een nieuwe, natuurlijker religie, die alleen het essentieele van de bestaande zou huldigen. Kan men, in het vaderland van het expressionisme, zich grondiger tegenstelling indenken dan Kurt Heynicke en Lasker Schüler, dan R.M. Rilke en Hasenclever, dan Frans Werfel en Klabund? Ik geloof te mogen aannemen dat in mijn werk óók enkele der bovenbedoelde naar hooger en beter trachtende levensmanifestaties voorkomen. Waarom zou ik dan minder ‘expressionist’, minder ‘modern’ zijn dan menige anderen die meenen, alleen meestal op grond van hun losgerafelden vorm, zich expressionist te mogen noemen? Maar ik houd niet van étiquettes in de kunst. Naam en vorm doen er niets aan toe: het wezen, de geest is alles. En wat den vorm in de kunst betreft, wijs ik alleen nog hierop dat het in geen geval mijn bedoeling is dezen tot een essenkwestie op te drijven zooals Brunclair het mij verwijt. Ik heb toch | |
[pagina 432]
| |
immers uitvoerig trachten aan te toonen dat de vorm nimmer een principieele beteekenis hebben kan. Het is bijna kwade trouw dan nog met dergelijke goedkoope beweringen te komen aandraven. Indien ik zelf liever metrische verzen schrijf dan dynamische, dan is dit alleen persoonlijke voorkeur. Het vrijvers van andere dichters kan ik onvermengd waardeeren, als hun kunst maar nog iets meer biedt dan precies alleen het vrijvers, den dikwijls gezochten vorm, die al te vaak in de plaats treedt van de werkelijke lyrische emotie, van den rythmischen gevoels- en gedachteninhoud. Ik geef overigens aan Brunclair ruimschoots toe dat het metrisch vers veelal in eentonig gestamp ontaardt ja ook wel bij mij. Dit ligt echter niet aan de techniek van het vers, maar alleen aan het feit dat op dit oogenblik de levensintensiteit niet sterk genoeg was, of ook dat eenvoudig-weg het scheppingsvermogen in gebreke bleef, de zielegolvingen tot een zuiver vloeiende harmonie te versmelten met de elementen van de taal. Welk dichter kan zeggen dat elk vers hem gelukt? Wellicht is nog nooit een gedichtenbundel verschenen, in welke taal ook, waarin de zwakkere, tot verdwijning gedoemde stukken niet meerderheid waren. Dit is nu eenmaal het noodlottige van de lyriek, deze misschien wel hoogste, meest definitieve, maar tevens ook ondankbaarste der kunsten. - Alle menschelijke vermogens: gevoel en gedachte, intuïtie en rede treden er scheppend in op. Hoe zelden echter vereenigen zich alle deze factors tot een zuiver geheel onder de mysterieuze inwerking van het rythme als lyrisch levensprinciep! Hoe zelden wordende laatste diepten der menschelijke ziel onvergankelijk uitgedrukt in een wonderbaarlijk monument van taal, gaaf en af naar inhoud en vorm, naar beeldspraak en klankexpressie, naar gedachtendiepte en levensgevoel! Nog onlangs werd door Maeterlinck erop gewezen hoe weinig aan het nageslacht wordt overgeleverd van het werk der grootste dichters zelfs; van Verlaine, die volgens hem het meest essentieel lyricus was van de Fransche XIXde eeuw, blijven slechts een karig aantal verzen.... Ik kan hem alleen daarin beamen; ook bij ons zullen van Guido Gezelle, die bij even sterk lyrisch vermogen nog veel oorspronkelijker was en rijker aan rythmen, ofschoon misschien minder representatief voor zijn tijd dan deze ‘pauvre Lélian’, slechts enkele gedichten aan de volgende generaties overgemaakt worden. Maar ik geloof dat de weinige van een dichter blijvende stukken, omdat ze het volledigst de vertolking zijn van het essentiëele in den mensch, de kostbaarste en | |
[pagina 433]
| |
duurzaamste edelgesteenten uitmaken in het kultureele patrimonium van een volk. Precies ook daarom is er reeds reden genoeg den vorm van het lyrisch gedicht zoo onkwetsbaar mogelijk te maken. Immers: De metriek met haar spel van heffingen en dalingen, haar rijmen en haar strophen is geen waarde op zich zelf, heeft geen leven, is geen doel. Zij is alleen een middel om op een mooier, welluidender, hechter, definitiever wijze, op een wijze die beter bestand zal zijn tegen verzwakking, verwering en verval, de lyrische momenten van den poëet vast te houden en hun rythmisch communicatie-vermogen te onderlijnen en te versterken. Zoo laat zich ook de gewoonte der Ouden verklaren het lyrisch gedicht te zingen met begeleiding van de lier. Het gezongen woord moest natuurlijk nog sterker inwerken en werd bovendien beter van mond tot mond verspreid dan het gesproken woord, hoe gekadanseerd het ook was. De meest lyrische gewrochten der middeleeuwen, waaronder van de allerschoonste, zijn als liederen bewaard gebleven en aldus tot ons gekomen. En anderzijds is het niet voor niet dat de Grieken der Oudheid de poëzie de taal der goden noemden. Onberedeneerd hebben alle volkeren in het verleden door een gaandeweg volmaakter wordende metriek de schoonheid en de duurzaamheid van het lyrische woord intenser gemaakt. Ook op dit gebied zal wat altijd waar is geweest in het verleden ook voor de toekomst een geldige waarheid blijven. Het is wel speciaal het ontbreken van de laatste sporen van techniek dat het dynamisch vers vaak zoo onbeholpen en prozaisch maakt. En niets is afschuwlijker dan het ten slotte in banaal proza uitvallen van een rythmische zielegolf. Hooger toonde ik aan waaraan het ligt dat een metrisch vers soms eentonig gestamp kan worden. Maar hier vermag dan ook het vrijvers geen hulp te brengen. Als de wezenlijke lyrische bezieling ontbreekt, zal geen vorm of geen techniek een begoocheling van leven kunnen schenken waar het echte leven afwezig is. En hier wil ik er den heer Brunclair nog terloops op wijzen, dat de vormen in de poëzie niet een ‘keurs’ kunnen zijn waarmee de muze zich omgordt, ze zijn veeleer haar stoffelijke belichaming die ik, wat mij betreft, | |
[pagina 434]
| |
met inachtneming natuurlijk van de noodzakelijke harmonie, liefst zoo hecht en zoo stevig mogelijk, heb... Ze is van marmer, geloof ik, de Venus van Milo? Doch haar wezenlijk leven, haar ziel, dit is het rythme en het rythme alleen. Daarom geloof ik, dat waar het den dichter gegeven is een superieure lyrische gemoedsgolving zoo zuiver, zoo onvermengd mogelijk uit te drukken in een beeldschoonen, onaantastbaar forschen vorm, het hoogst is bereikt wat de lyriek te scheppen vermag. En een dichter moet niet veel zulke verzen schrijven, - zooals het b.v. met Kloos het geval is - om van wege zijn volk, van wege de menschheid zelfs, recht te hebben op de hoogste waardeering die een kunstenaar te beurt kan vallen. De grondtrek nu echter van het opstel van den heer Brunclair is een verregaand gebrek aan waardeering, of zelfs maar aan inschikkelijkheid voor het geslacht dat vóór het onze is gekomen. Eens te meer is hier de fatale drang van den Germaanschen geest voorhanden, zich-zelf met verbeten wrok af te breken en te vernietigen; misschien heeft dit noodlottig instinct schuld eraan dat het Germaansche genie, steeds worstelend met chaotische machten, deze harmonie van klaarheid en orde niet kent, die het apanage zijn van den Latijnschen geest. Niettegenstaande het spoedige opeenvolgen der literaire scholen in de laatste eeuw in Frankrijk is daar niet het tiende deel besteed aan norsche liefdeloosheid en venijnig sarcasme waarmee ten onzent de aanhangers van de verschillende kunstrichtingen of de vertegenwoordigers der opeenvolgende generaties elkaar belasteren en verguizen. John Keats werd door zijn belagers ten doode bespot en gemarteld. In Duitschland, van de Sturm und Drang-periode af tot de huidige woelingen van het expressionisme stond iedere geestelijke en literaire evolutie in het teeken van een hardvochtigen strijd. Het opkomen der tachtigers in Holland en later hun innerlijke geschillen waren rijk aan brutale, platte en vooral zeer ongepaste, want ongegronde scheldpartijen. Thans is in Vlaanderen de geest van kritiek op de spits gedreven. Een paar driftige jonge menschen halen alles neer, voorgangers en tijdgenooten. Hun optreden motiveeren ze niet ofwel ze steunen zich op een verwarde phraseologie waaruit ze, gelet op talrijke tegenstrijdigheden, blijkbaar zelf niet wijs kunnen worden. Niemand kan beweren aan het voorgeslacht niets te danken te hebben. Natuurlijk is men daarbij niet gedwongen alles over te nemen waaraan de voorgangers waarde toekenden. Het ware zelfs zeer noodlottig onwrikbaar op het zelfde standpunt te | |
[pagina 435]
| |
blijven staan in alle uitingen van leven, voelen en denken. De allereerste voorwaarde voor den kunstenaar is zonder twijfel zich zelf te zijn, en zijn eigen persoonlijkheid te ontwikkelen in harmonie met nieuwere daarzijnsomstandigheden. Met epigonendom is inderdaad de kunst niet gediend. Hij zal trachten zoo mogelijk zijn zielsleven op een steeds hooger vlak te voeren, en hij zal daarbij van het voorgeslacht, bij uitschakeling van het accidenteele, het tijdmatige, het bijkomstige, alleen datgene overnemen wat bij dezen zelf een trap hooger was naar het volmaakt Schoone, Goede en Ware. Doch hij zal niet vergeten dat hij zelf maar een mensch is, dus fataal aan het onvolkomene geklonken, dat niettegenstaande zijn beste bedoelingen ook veel overbodige, modistisch en onwezenlijks in zijn streven zal gemengd zijn en dat zijn gansche optreden door het nageslacht even vernietigend zal mogen beoordeeld worden als hij zelf met zijn ouderen heeft gedaan. Als ik het goed voor heb, laten zich de beschouwingen van den heer Brunclair, van alle bijkomstigheden ontdaan, die overigens niet de kunst weinig uit te staan hebben, tot de volgende punten herleiden: De jongere Vlaamsche dichter zal in zijn werk rekening houden met de politieke en sociale nooden van zijn volk en het geheel zal steunen op de ethiek. Dit programma werd, vooral wat het eerste punt betreft, reeds behartigd door ‘Ruimte’, een in 1919 te Antwerpen uitgegeven tijdschrift, dat zeer krank een paar jaar heeft kunnen leven. De ons door dit schrift gebrachte belletristische bijdragen, o.a. verzen van Paul Verbruggen, Wies Moens, Paul van Ostayen, Marnix Gijsen, hebben mij nooit kunnen diets maken waarin ze meer verband zouden hebben gehouden met de Vlaamsche gemeenschap dan de gedichten van Karel van de Woestijne of van Maurice Roelants. In zoover werd dus het hoofdpunt van het programma niet nagekomen. Ten andere, wat heeft het te beteekenen? Hebben eenerzijds de Van-Nu-en-Straksers de Vlaamsche beweging, cultureel en politisch verruimd, het zal anderzijds een hunner grootste verdiensten blijven de literatuur, inzonderheid de lyriek, te hebben losgemaakt van het strijdend flamingantisme waarin van Willems en Ledeganck tot Vuylsteke, Frans de Cort en Rodenbach het hooger poëtisch wezen dier dichters onderging. De Vlaamsche cultuur was ten slotte niet gebaat met al die vele zangen waar de Gulden Sporen en de Van Artevelden overvloedig werden bijgehaald. De negentigers, onder de superieure geestelijke leiding van Vermeylen, hebben de Vlaamsche letteren met eenmaal op | |
[pagina 436]
| |
het hoogere algemeen-menschelijke plan geheven waarin de literatuur in het overige Europa reeds stond en hebben dan ook onmiddellijk werken geproduceerd die gerust kunnen wedijveren met het beste dat bij de naburige naties werd geschapen. Het wezenlijkste dat de Duitschers na vierjarige bezetting van Vlaanderen over den Rijn hebben meegedragen zijn de verzen van Gezelle en een vertaling van ‘De Wandelende Jood’. Dat het bij verscheidene Van-Nu-en-Straksers bij één boek is gebleven moet nu precies niet zoo kwalijk genomen worden. Brunclair zelf verklaart dat het verworven inzicht reeds een reuzenstap vooruit is, zelfs zonder ‘een gebenedijd woord belletrie’. Het hoogere inzicht in het wezen van de kunst dat de vorige generatie heeft opgedaan is van zoo ver dragende beteekenis geweest, dat zelfs op dit oogenblik, waar de negentigers misschien als kunstenaars hun laatste woord hebben gesproken, zelfs diegenen onder de jongeren die volstrekt meenen de Vlaamsche zaak beter te kunnen dienen dan hun onmiddellijke voorgangers het gedaan hebben, zich wel wachten hun kunst weder in het teeken der strijdende politiek te plaatsen, instinctief overtuigd als zij thans zijn, dank zij de Van-Nu-en-Straksers, van de artistieke en cultureele minderwaardigheid van dergelijk werk. Ik zeg, dank zij de Van-Nu-en-Straksers, want zonder dezen schakel in de geschiedenis der Vlaamsche Letteren, zou thans waarschijnlijk ook Brunclair nog versjes rijmen op zijn Prudens van Duyses of hoogstens even zelf tot het inzicht komen van wat de generatie van 1890 voor ons heeft gedaan. Het is onrechtvaardig en kleingeestig de negentigers te verwijten dat ze buiten hun volk zouden staan. Er zijn nog meer manieren om aan Vlaanderens ontvoogding te arbeiden dan meetings te geven of den mondheld uit te hangen. Het feit alleen dat een Vlaming in het Nederlandsch zijn werken uitgeeft is reeds een machtige manifestatie van Vlaamsche overtuiging, het is een bijdrage van Vlaamsche cultuur, een steen in het gebouw van Vlaanderens eindelijke zelfstandigheid. Het is tevens een bewijs van zelfopoffering, want het tegendeel van het behartigen van eigenbelang. Ieder ontwikkeld Vlaming kent Fransch nagenoeg even zoo goed als zijn moedertaal; het zou hem weinig moeite kosten zijn werk in het Fransch te publiceeren om aldus, benevens tot financieele voordeelen, heel wat spoediger te komen tot die off cieele erkenning met een Excellentie tot schutsengel, waar Brunclair van spreekt. Dat de van Nu en Straksers het niet gedaan hebben is reeds een waarborg voor hun gaafheid als Vlaming. De nuan- | |
[pagina 437]
| |
ceering van hun politisch flamingantisme is private zaak en heeft vooral absoluut niets te zien met de kunst. Het is zelfs een beetje onnoozel met Vlaamsch-politiek geharrewar te komen aanzetten in een polemiek waar het de belangen geldt van de gansche zoowel Noord- en Zuidnederlandsche literatuur. De houding van de Vlaamsche kunstenaars tegenover het aktivisme heeft niet de minste beteekenis voor hun werk. Men kan, van het standpunt van Vlaanderens absolute heil, deze houding goed- of af keuren. Doch men moet in ieder geval verdraagzaam genoeg zijn om toe te geven dat, zelfs indien alle Vlaamsche intellectueelen en kunstenaars aan de aktivistische politiek hadden meegewerkt, de Vlaamsche zaak misschien niet beter zou gediend geweest zijn dan nu er een groot aantal zijn afzijdig gebleven. Niets bewijst inderdaad dat de massa van het volk dàn zou meegegaan zijn; er valt zelfs zeer ernstig aan te twijfelen en gezien de wending die de oorlog eindelijk genomen heeft, had het opgaan in het aktivisme van alle vooraanstaande Vlaamsche geesten misschien voor langen tijd de volledige ontreddering der van haar intellectueele en politieke leiders ontbloote Vlaamsche beweging beteekend. Maar ik herhaal: met de kunst zelf heeft dit alles niets uit te staan. De lyriek kan geen manifest worden van een politieke gezindheid van welken aard ook, want zulks is strijdig met haar innigste wezen. Alleen onvermengd als uiting van de persoonlijke ziel in de Al-ziel kan de poëzie bestaan, en dan onsterfelijk van geslacht tot geslacht. Maar alle onzuiverheden, vreemd aan haar wezen, die zij in zich opneemt, bewerken ten slotte, vroeg of laat, haar val. En het is precies omdat er meestal zooveel bijkomstigs en onwezenlijks in de lyriek voorhanden is dat zoo weinig ervan leef baar blijft in een volgende generatie. Ga ik dus met Brunclair in geen geval akkoord aangaande het eerste punt van zijn poëtisch programma, ik kan mij integendeel heelemaal met hem vereenigen daar waar hij het heeft over de ethiek als hoekpijler der nieuwe kunst. Wel omlijnt hij deze ethiek tamelijk vaag als een ‘trachten God te vinden’ als een - buiten alle confessie staande - ‘drang naar het mysterie van alle dingen’. Maar ik geef toe dat men bijna noodzakelijk vaag moet blijven als men deze domeinen van het onderbewuste betreedt. Het diepste zieleleven met zijn fluïdaal, geheimzinnig tastvermogen in de cosmische duisternis, de intuïtieve zucht van het wezen die fataal overheen alle schommelingen zich richt naar het Ongeborene, het Eeuwige, het Absolute, als de magneet naar de pool, dit alles is zeker niet zoomaar in een handomdraai in woor- | |
[pagina 438]
| |
den te vatten. Alle intuïtie is persoonlijk, en daarbij uiterst moeilijk te bepalen; haar intensiteit verschilt van individu tot individu; bij zeer velen zal ze misschien geheel uitgeschakeld worden ten bate van de Rede, die misschien zelf niets anders is dan een tot het uiterste logisch geworden intuïtie om zich eindelijk weer bij haar te gaan aansluiten in den eeuwigen kringloop der menschelijke zielestroomingen. In zoover de intuïtie individueel is, alsook het Godsbeleven, is een kunst die zich daarop steunt noodzakelijk individualistisch, dus heelemaal in strijd met de gemeenschapskunst - hier meer bepaaldelijk met de Vlaamsch-nationalistische - die de heer Brunclair nastreeft. De twee punten van zijn programma druischen zoo volstrekt mogelijk tegen elkaar in. Gemeenschapskunst moet gesteund zijn op een kerkelijk-godsdienstige of politisch-maatschappelijke samenleving, op een geordende, algemeen aangenomen positieve grondstelling die een volk, een staat, de menschheid beheerscht. Gemeenschapskunst is bijna anoniem en een ieder heeft er deel aan. Zoo was de kunst van het oude Egypte, besloten in een voor ons onontcijferbare godsdienstige en maatschappelijke formule, zoo was de gothiek der christelijke middeleeuwen, bepaald door een wereldsynthese als sindsdien niet meer werd bereikt. Zoo zou misschien de kunst van Henriette Roland Holst en geestverwanten kunnen worden als het politiek kommunisme geroepen was de maatschappij te gaan hervormen. Maar van het oogenblik dat men de kunst herleidt tot een uiting van persoonlijk ethisch levensgevoel is gemeenschapskunst uitgesloten. Ik meen te mogen aannemen dat de door Brunclair voorgestane nieuwere richting in de Vlaamsche letteren veel meer belang hecht aan het ethisch moment dan aan den geest van Vlaamsche politiek, die ze beweert te behartigen. Daaraan ligt het wel dat de sporadische belletrie van deze groepeering al heel weinig kenmerken van uitgesproken Vlaamsch nationalisme aanwijst, doch integendeel zóó individueel is, dat de lezer, niettegenstaande den besten wil, er onverhelpbaar vreemd tegenover komt te staan. Want met deze intuïtie, - zij weze metaphysisch, ethisch of andersz - insdient men uiterst voorzichtig te zijn. Heeft het rationalisme een te overheerschende rol gespeeld in de verloopen eeuw, thans dient men niet in het andere uiterste te vervallen en, onder voorwendsel de stem van de intuïtie te gehoorzamen, in de regionen van het nevelachtige te gaan verzeilen. Het symbolisme was gedeeltelijk ook intuïtieve kunst - dit is alle kunst overigens, want louter rede is tot scheppen machteloos - toch is het alleen leefbaar | |
[pagina 439]
| |
gebleken daar waar het logisch of ten minste eenigermate volgbaar was. Nu dient men niet uit het oog te verliezen dat wat de voortreffelijkheid van een kunstwerk uitmaakt zijn gehalte aan geestelijke of beter zielige waarden is; deze zijn de factors die ertoe bijdragen kunnen het leven op een steeds hooger vlak te brengen; doch om dit doel te bereiken moeten die zielige waarden op zulke wijze in het kunstwerk aanwezig zijn dat ze ook door anderen dan door hun schepper zelf kunnen worden ingeleefd. Zoo niet is alle streven nutteloos en ijdel. Wel verklaart Brunclair dat de moderne dichter zijn verstand moet verliezen en dat zulks geen boutade is. Doch wij zijn zoo vrij deze meening alleen in zoover te deelen als hier bedoeld wordt de heilige waanzin der superieure zielen, diegene die de menschheid heeft doorwaaid van Jesaïa en Diogenes tot Spinoza en Bach, deze waanzin die niet de verwoesting der redelijke vermogens is, maar dezer hoogste verscherping; de waanzin der profeten en der mystici, der hervormers en der groote dweepers der gedachte; de waanzin der heiligen, deze kunstenaars der zielige contemplatie en de waanzin der artiesten, deze heiligen der scheppende ziel; deze waanzin m.e.w die het tegendeel is van het nuchtere gezond verstand der burgerlijke doorslagluidjes, van den geldgier der sjacheraars en bankiers, en ook wel van de zieldorre spitsvondigheid van geleerde, droogstoppelige doctors, die ten slotte aan laag water spijkers zoeken; deze waanzin, waarbij de mensch, opgestegen uit de regionen der stof, het mysterie van alle Zijn benadert en als de steeds hernieuwde incarnatie is van het primordiale wereldgeweten. Maar voor zoover alle deze ‘geesteskranken’ hun waanzin in scheppende kunst hebben vertolkt is het verbijsterend vast te stellen hoe hier alles gehoorzaamt aan een hooger Logos, dat zonder veel moeite door onze geestelijke vermogens kan worden gevolgd. Waar echter in de moderne kunst deze soevereine logiciteit afwezig is, zullen wij tot het einde toe weigeren als visionnaire intuïtie te aanvaarden wat in den grond niet anders is dan bewuste of onbewuste mystificatie van menschen, die misschien wel degelijk, in den banaalsten zin van het woord, hun verstand hebben verloren. Ethiek, niet tot een gevestigde, schoolsche moraal verstard, zal, oplevend in de kunst, steeds een pregnant persoonlijk karakter dragen. Den weg tot God heeft een-ieder voor zich-zelf te vinden, gesteld dat hij het gepast oordeelt dien te zoeken. Het is hoogst verkeerd van wege Brunclair in onkieskeurige, vlakaf brutale | |
[pagina 440]
| |
termen, kunstenaars, wier werk niet het kenmerk draagt van een inleven in het Godsmysterie zooals hij het meent te moeten verstaan, af te breken en te smaden. Alles ten gronde toe neerhalen is niet zoo moeielijk, al doet hij het met geest en schitterende figuren. Maar zijn half vaag, half tegenstrijdig criterium, gepaard met een volstrekt gebrek aan argumentatie, is niet afdoende genoeg om ons te overtuigen. Sectair noemt hij Mussches kritiek, daar volgens deze ‘elke wassching met wijwater moet gebeuren.’ Maar Mussches meening schijnt ten minste gesteund te zijn op christelijke levensleer, die, sinds eeuwen door de Kerk vastgelegd, nauwkeurig omlijnd en met beweegredenen omkleed is, al blijft ze beangstigend bekrompen. Doch voor akolieten is een aldus gemotiveerde kritiek meestal afdoende. Brunclair echter, zelf weergaloos fanatiek, heeft niet eenmaal de traditioneele overtuigingskracht van dogma en conventioneele moraal om zijn advies te staven. Hij geeft ons ‘zijn’ meening ten beste, zonder een bewijs aan te brengen van de voortreffelijkheid van deze meening en daarmee moeten wij het voorloopig maar stellen. Doch wanneer zal men er nu eindelijk eens toe komen, overheen alle verschil van levensopvatting en kunsttheorie, en alleen gehoorzamend aan de voorschriften van een zekere geesteseerlijkheid, de Schoonheid te aanvaarden en te begroeten overal waar zij zich voordoet? De poëzie van een kunstenaar als Karel van de Woestijne verdedigt zich zelf. Indien zijn Modderen Man misschien geen stijging beteekent van 's dichters wezen naar een hooger en zuiverder menschelijkheid, dan dient hij daarom nog geen afbreuk te doen aan zijn voortreffelijkheid als artiest. M. i. zijn integendeel de meeste stukken uit zijn jongsten bundel van een kernachtige, gave soberheid van taal en rythme, die voor hem een vernieuwing is na de soms al te zwoele overladenheid die den stijl zijner vorige bundels kenmerkt. Hij benadert er dichter den wezenlijken toon der lyriek, die met enkele eenvoudige woorden haar doel weet te bereiken. En anderzijds lijkt mij kritiek aangaande het wezen van deze kunst ten minste voorbarig. Volgens den dichter zelf is ‘De Modderen Man’ slechts het eerste deel van een uitgebreider cyclus, die naderhand verschijnen zal. Al lijkt deze stelselmatigheid, waar het lyriek betreft, wel wat verdacht, toch is wachten hier de boodschap. En dan nog, zelfs al moesten deze uiterst zinnelijke verzen (kan er dan voorgoed geen spraak meer zijn van zinnelijkheid in het leven en de kunst?) niet gevolgd worden door een nieuwen bundel die loutering zou beteekenen, dan nog verdient Karel van de Woestijne, èn om de | |
[pagina 441]
| |
onmiskenbare schoonheid van een aantal stukken van zijn Modderen Man, èn om de onvergankelijke pracht van ettelijke zijner vroegere verzen, de waardeering van ieder onvooringenomen criticus, die nog niet gefanatiseerd is door kliekjesgeest en blinde parti-pris. Dat men zijn kunst niet moet nabootsen spreekt van zelf; gèèn kunst moet men nabootsen. En als zooveel jongeren zijn gaan rijmen op de kadans zijner alexandrijnen, dan bewijst zulks alleen hun zwakte en zijn kracht. Alleen sterke persoonlijkheden vermogen anderen te beïnvloeden. Dat er zeker ook te reageeren valt tegen den geest dier kunst daar waar zij zich misschien te veel in de richting der ongelouterde zinnelijkheid zou bewegen, wil ik niet ontkennen. Doch een aanval op het diepste wezen dezer poëzie zal in laatste instantie wel vruchteloos blijken, in zoover het sinds de oertijden der kultuur het wezen is van alle lyriek. Waar Van de Woestijnes houding tegenover de jongeren dezen te rechte of ten onrechte minder bevallen mag, heeft zulks niets te maken met de kunst zelf. Het beste dat wij jongeren daartegenover doen kunnen is werken en produceeren. Het verworven inzicht in het een of ander ding is m.i. - Brunclair vergeve 't mij, - niet voldoende om, als wij eerlijk willen zijn, ons zèlf, laat varen anderen te overtuigen. Wat zoo'n inzicht van religiositeit, zoo'n drang naar het godsbeeld, - stemmingen die als gezegd noodzakelijk vaag blijven, en Brunclair bepaalt ze ook niet nader - zoo'n inzicht, niet betoond door degelijke praestaties, heeft geen grooter beteekenis voor de kunst dan het navelkijken van een Indischen fakir. Die heeft immers óók een inzicht verworven! De antagonie tusschen de verschillende kunstrichtingen en ook tusschen de kunst en de kritiek is heden ten dage scherper geworden dan ooit. Het is niet voldoende kunstenaar te zijn en schoonheid te geven, het moeten nog een zeer bepaalde kunst en een zeer bepaalde schoonheid zijn met het etiquette erop van dit kappelleke of van gene secte. De kritikus vraagt zich eerst af of het werk dat hij voor zich heeft soms niet van een andersdenkende stamt, want daarmee meent hij zeker rekening te moeten houden in zijn beschouwingen. Als een katholiek dichter zich in de somberste termen over den dood uitlaat en overal, overal akelige lijkkisten om zich heen ziet, die daar als bij tooverslag opdoemen, dan is zulks uitstekend; want hij, katholiek, denkt daarbij immers, zooals voorgeschreven, aan één der vier uitersten. Maar als een niet christelijk dichter - of althans niet christelijk zooals de kritikus - het ook eens over dood en leven heeft en ze nu | |
[pagina 442]
| |
ook precies in niet al te lachende kleuren schildert, dan is hij een hoogmoedige pessimist, die alles ontkent, en wanhoopt aan Gods genade. Ondertusschen worden beslist minderwaardige talenten in de wolken geheven, alleen maar omdat ze geloofsgenooten of anderszins geestverwanten zijn, terwijl de anderen op soms gemeene wijze worden verguisd, belasterd en bespot. Dit ware niet zoo erg, - ten slotte behalen werkelijke schoonheid en wijsheid toch altijd den zege - indien daardoor niet werd bijgedragen om de verwarring te vergrooten en gedeeltelijk het scheppingsvermogen te belemmeren. Het zal wel vaak voorkomen dat ontluikende talenten, afgeschrikt, niet meer zichzelf durven zijn en zich, althans tijdelijk, op sleeptouw laten nemen door een of ander ‘cènacle’. De ontwikkeling onzer kultuur naar hooger op kan onder dusdanige tyrannisatie enkel lijden. Wel ben ik geen van dezen welke er volstrekt van overtuigd zijn dat kunst noodig is tot het welzijn van een volk. Ik wil zelfs gaarne aannemen dat een zeer beschaafde natie perfekt een paar eeuwen zou kunnen leven zonder dat er ook maar het minst aan kunst gedaan wordt. Wie weet ten andere of wij in deze richting niet heenstevenen? Symptonen ervan, en dan nog suggestieve, zijn onmiskenbaar voorhanden. In het leven neemt het door den mensch gemaakte - de machine - meer en meer de overhand op het geschapene door God: de levende natuur. Leven en maatschappij gaan al meer op een mathemische formule gelijken; verstarde, geometrische, ziellooze vormen nemen de plaats in van het zuiver en natuurlijk groeiende. De drijfkracht der machine, deze droom van een vervallen engel - treedt in de plaats van de drijfkracht van het diepere leven. Deze materialistische concipieering van het heelal is uitgesproken vijandig aan het leven - en dus aan de kunst. Maar de kunst heeft getracht zich te verdedigen. Zij heeft haar oorsprong, de levende natuur, Gods lichte schepping verraden, en heeft een compromis willen sluiten met de machine. Overal om ons heen doemen de manifestaties op van deze nieuw geordende kunst. Versmaad worden de natuurlijke, aangeboren vormen, de levende, sprekende lijnen. De oer-zuivere natuur wordt verdrongen, in haar plaats treden vreemdsoortige, cerebrale oorscheppingen, bepaald door technische rechtlijnigheid, zoodat een wereld ontstaat van kubussen, obelisken en pyramiden. Het frissche beeld heeft geen waarde meer, dit beeld dat wordt ontleend aan de ongeschonden natuur; alleen gangbaar is wat van de alles overweldigende techniek wordt afgezien. Deze kunst is zoo karakter- | |
[pagina 443]
| |
loos als een katoenspinnerij, zoo stug en zoo zieledoodend als een machinehall. Zij heeft er niets bij gewonnen zich af te wenden van wat haar sinds eeuwen had bezield. Haar poging het heelal te synthetiseeren in den geest van het intellectualisme, moet m.i. ten slotte haar vernietiging door de levenslooze wereld der machine bewerken. Ceci tuera cela. Indien zij nog verder voortgaat op den ingeslagen weg, dan is zij niet langer meer de steeds vernieuwde incarnatie van den Al-Geest, maar de laatste belichaming in koude, liefdelooze versteening van den demoon der cerebraliteit die Iwan Karamazow tot waanzin folterde. Weldra is de schilderkunst dan alleen nog goed om ergens decoratief een fabriekswand te bedekken en de poëzie, ja die kan aldra geheel verdwijnen of dienst doen als specimen van ver gebrachte typographische vaardigheid. Want die kunst is dood, welke door de levende natuur niet meer wordt bepaald. Komt er geen reactie, ja ethische en metaphysische reactie, die weer den mensch en speciaal den kunstenaar terugbrengt naar natuur en leven en hun eeuwig mysterie, niet alleen in de strekking maar ook in de beelding der kunst - dan is dezer vonnis voltrokken. Dan komt wellicht dit interregnum waar alle zielige schepping zal ontbreken en waar de mensch, geheel opgegaan in de wereld die hij zich heeft gemaakt, en verstoken van hooger geestelijk genot, in zielslethargie voortleven zal aan de oppervlakte der stoffelijk aarde. Ik laat in het midden of hij het aldus goed of kwaad zal hebben. Maar misschien zal deze overgang in zoover nuttig zijn dat intusschen de verborgen wellen van het zielige leven, niet meer ondoelmatig afgeleid en verspild, de noodige krachten kunnen verzamelen om opnieuw, terwijl de oudere kultuur langzaam is vergaan, op het een of andere punt der aardbol, wonderbaar en machtig op te borrelen in een vernieuwde en gelouterde kunst, ettelijke eeuwen nà ons. |
|