De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Eerste episodeZe stond aan de tuindeuren, waardoor het licht naar binnenviel, dat glansde in de kamer, maar meest op het blond van haar haren, dat golfde; ze stond stil, omdat ze naar buiten keek in den tuin en omdat ze zelf heel stil was, alleen ademde en keek, haast onbewust van haar vreugde, tot ze nu en dan schrok van haar hart, dat sneller klopte en juichend het bloed naar haar hoofd sloeg, dan voelde ze zich geheel vergaan in den wind, die, koel, de warmte van haar lichaam wegwaaide, alleen blij, blij, ademverstokkend blij. Hij keek haar aan met dien rustigen blik, dien ze liefhad, die zeker was van kalmte en toch overvloeiend van een trillende teederheid. Zijn vrouw, zag je, dat was al wat hij dacht en hij begreep het niet, hij begreep het niet. Daar had hij nu jaren gewerkt om het leven stil voor zich uit te leggen en nu was er dit gekomen, dit onverwachte, onmogelijke, dat alles dof maakte in zijn hoofd, onmogelijk om na te denken en alles helder te bezien. Hij liep als in een droom, alles ging werktuigelijk, gedachteloos en toch ging het goed, of hij de buitenwereld toch nog aanvoelde, zag, als door een doorzichtig waas. Dit geluk! | |
[pagina 408]
| |
Hij zag haar in het gezicht en de minste trekken, de ernst om die stil lachende oogen, de teere neus, de stille, wat pijnlijke mond, de meisjesachtige kin, heel dit mengsel van vreugde en smart, dat een menschengelaat zijn kan, waarop in de gelukkigste oogenblikken het leed nog te klaarder uitkomt, drongen in hem door, nam hij op als een weldoordachte teekening, tot het geheim van al de gedachten en gevoelens, die dit gelaat gemaakt moesten hebben hem overstelpte en hij inzag, dat hij nooit, nooit dit geheim geheel kennen, geheel voelen zou. - Ik zal je nooit kennen, zei hij, ik zal je nooit genoeg begrijpen, nooit geheel raden. - Raden? Haar gezicht vroeg nog meer als dat groot verwonderde woord; ze begreep er heelemaal niets van, zij gevoelde zich zoo geheel in zijn bezit, of hij de minste trilling van haar hart meeleefde, ze had heelemaal niets voor hem te verbergen, niets, dat was juist haar vreugde en hij vreesde dat hij haar niet kennen zou, dat hij dan vroeg. Dwaas, dat hij was. Een glimlach speelde om haar lippen. Maar zoo duidelijk zag hij haar verwondering, dat hij niet meer wist wat hij eigenlijk gezegd had. Ze begreep hem niet! Ze begreep hem niet! Dat was zoo klaar, zoo zeker. Hij pakte haar om het middel en danste met haar de kamer rond, toen bedekte hij haar gezicht met kussen. Ze begreep hem niet! Hij lachte uitbundig. Het schalde in de gang, in de keuken, het dienstmeisje voelde een lach in haar opkirren, een onweerstaanbare, dwaze, vroolijke lach. Zijn vrouw lachte mee. Hij had een gevoel, dat het hem heelemaal niets schelen kon; brooddronken, dat hij een kleine zwakheid in haar ontdekt had, een aardig gebrek. | |
[pagina 409]
| |
Kind, dacht hij en hij streelde haar hand zoo innig, dat ze hem blij aankeek, toen lachte hij weer, zij ook, het licht in de kamer' leek mee te lachen en de vogels, die ze eerst niet gehoord hadden, kwinkeleerden mee in den tuin, ook al, heel hun kleine wereld was vol geluid geloopen. - En nu naar boven, naar je werk, ik moet de kamer hier mee helpen uitdoen. - Ja, ik ga; even nog mijn sigaret oprooken. Hij was werkelijk bang, dat ze te vlug op zou zijn, hij trok heel voorzichtig, maar ten slotte was het toch gedaan en werd hij naar boven gestuurd. In een oogwenk was hij de trap op, zat hij voor het lichtraam in zijn studeervertreek. Hij dacht. Dat was nu de liefde. Inspanning van uiterste krachten tot zelfvernietiging en saamsmelting, die breekt in een snik, had hij vroeger gemeend en nu... Hij voelde zijn hersens strak getrokken, of hij heel hard gewerkt had, hij moest er erg nadenkend uitzien en hij was gansch gedachteloos. O de zon! Zij viel op zijn gezicht, zijn handen, op den vloer, op de tafel, hij kon er zich maar niet zat aan kijken, het was te schoon. Hij rookte de eene sigaret na de andere. De tijd ging, langzaam, haasten hielp hem toch niet. Vandaag zou het zoo zijn en morgen zoo en overmor en en zoo onberekenbaar lang. De grootste vijand van den mensch was verslaan. Hij rekte zich uit en hij sliep.
Ze kwam de kamer binnen, ze was heel stil de trap opgegaan, ze vermoedde het wel. Luiaard, dacht ze en ze glimlachte of ze een buitenge- | |
[pagina 410]
| |
wone ontdekking deed en toch was het geen ontdekking, ze glimlachte juist, omdat ze het vooruit reeds geweten had. Ze pakte hem onhandig bij de schouders en schudde hem door elkaar. - Word toch wakker, zit toch heel den mooien dag niet te verslapen, het eten staat al klaar. - Ik kan er heelemaal niets aan doen, zei hij geeuwend. Ze lachte, hij ook, ze lachten zichzelf en elkaar uit. Ach jij! De liefkoozing, de wederzijdsche bedwelming, de gesloten oogen in de zon, de tijd, die verliep, gedachteloos verliep. Toen ze naar beneden gingen voelde hij, als de beslotenheid van zijn studeervertrek in de levende stad, hun droom in de wijde, wijde wereld. Er was een gewarrel van veel gezichten om hem heen, koude en gloeiende. Nu had hij heel zijn leven gegeven om een beetje te begrijpen en nu was hij, heel blij wel, maar dof, dof, zonder begin en zonder einde, zonder verleden en zonder toekomst.
- Kijk eens. Ze stonden samen voor de open tuindeuren. - Wat ben ik een dwaas, dacht hij nog. - Kijk nu eens even! De blauwe lucht, de witte wolken, het licht, zwaarder en voller nu. Even zwaar en vol als deze rijpende zomerdag, zoo waren zij ook. Toen zag hij in den tuin de rozenstruiken, de middenste, de grootste, die boven al de andere uitstak, droeg een bloem, bloedrood. Er was een roos ontloken.
* * * | |
[pagina 411]
| |
Hij lag met hevige koorts. 't Gymnasium was weer begonnen, maar daar hij zijn jonge vrouw thuis wist, had hij maling gehad aan zijn latijnsche lessen, had hij les gegeven als in een bedwelming, als een machine, met zijn bewustzijn apart, ver weg levend; toch was alles nog goed gegaan, heel zeker en juist, buiten hem om leek het, kwamen zijn woorden en, toen hij die tweeledigheid bemerkte, was dat zelfs een zeer intens, intellectueel genot voor hem geweest, maar op 't laatst hadden er de jongens de lucht van gekregen. Toen begon het, het werd heel erg, maar, eigenlijk onverschillig, had hij het juiste oogenblik om in te grijpen voorbij laten gaan en ze hadden hem gekweld, een heele week lang, zooals alleen een opeenhooping van feitelijk onbelangrijke dingen een mensch kwellen kunnen, vreeselijk, daarbij nog de onrust, die hem toch al de laatste dagen bezighield. Nu lag hij ziek. Het was avond, het gedempte licht liet de eenzaamheid van het vertrek zien; zijn vrouw was even naar beneden. Stil; daar begon het weer, dat was de hartslag, daar sloeg het omhoog tot in zijn keel, dat hij kuchen moest; hij wachtte, tellen duurde het eer het bloed weer werd weggestooten. Alweer, alweer, die stilstand, dat hart, dat even stil stond. Daar ging het weg. En wijl hij luisterde naar het bloed, dat telkens oversloeg, werd hij bang, dat die stilstand daarna aan zou houden, verbeeldde hij zich, dat die rust al langer duurde, naar het hart harder sloeg. God! Een warme gloed sloeg hem rood naar het hoofd, daar joeg het bloed omhoog, zoo heftig, dat hij luid kuchte en zijn handen ineenkrampte, daarna dat wachten, tot | |
[pagina 412]
| |
het weer ging en dan angstig, ademloos de opjaging. Telkens opnieuw. Met zijn heete oogen zag hij vanuit zijn ineenkrimping de stilte, voelde hij die. Zoo zou de dood komen. De dood; in zijn koortsigen geest zag hij het einde, de plotselinge verblinding, midden in het licht van den dag. Hij keek terug op het leven. Maar hij had nog niets begrepen, er waren duizenden dingen, die hij nog niet gezien had met zijn gretige oogen, hij voelde zich zoo onverzadigbaar nieuwsgierig naar zomerdagen, naar licht, blauwe lucht, naar zijn vrouw, dit laatste, waar hij nog niets van begreep. Daar zwoegde weer dat hart omhoog, tot in zijn keel, daar leefde benauwend, fel luisterend die angst. De dood, dat was de wand van den nacht, steil, ondoordringbaar, hoog, om de vuisten op kapot te slaan; dat hielp niet, hij bleef, hoog, steil, onwankelbaar, rustig. Hij wilde niet, hij wilde niet, hij klemde de tanden opeen, het hart joeg daaronder en hamerde en trilde en zuchtte tot in zijn keel, hoe meer hij zich inspande. Moe viel hij terug. Daar was zijn vrouw binnengekomen en droogde hem het zweet van het voorhoofd. Hij werd rustiger; zij was bij hem, hij begreep het niet, zij was zoo kalm, het was of ze de lucht om zich heen trok en stilhield. En uit die stilte om haar heen keek heel haar verleden naar hem toe, al wat zij geweest was, toen hij haar nog niet kende, machtig bedwongen tot kalmte, al wat had gelachen en geschreid, maar zoo, dat je den snik en den lach nog ried, als verwonderde oogen onder gesloten leden. Toen brak het voor zijn heet gezicht heen door de oppervlakte en hij hoorde den snik, die zweepte tot een | |
[pagina 413]
| |
gil en toen den lach, den lach, eerst als van een geplaagd meisje, maar dan uitdagend, tartend, honend, hij sneed door de kamer. En zij zat rustig en ze keek naar hem, haar kalmte maakte hem wild. Opeens voelde hij dien slag weer omhoog en hij kromp ineen. - Wat is er? In haar schrik schoot haar hand, helpend, naar hem toe, maar, geprikkeld stiet hij ze weg en keek haar hard aan. Ze was daar zoo van geschrokken, dat ze het niet helpen kon, dat de tranen haar in de oogen schoten. Hij zag het, hij richtte zich op. Plotseling overstelpte hem het verwijt, ontnuchterde hij van zijn koorts. Wat had hij gedaan? Hij zocht haar handen en de zorg, die ze heel dien dag voor hem gehad had, brak ineens zoo in haar uit, dat ze haar hoofd op het dek lei en schreide. Zijn handen gingen over haar blonde haar, dat hem de vingertoppen troostte met zijn zachtheid. Hij was niets dan verwijt. Hij had het zoo graag willen zeggen, maar hij kon het niet, zijn handen alleen streelden door. Toen, door haar tranen heen, keek ze op en glimlachte. Die lach viel als een zoet woord in zijn ziel en verwijdde zijn leed, dat het wegstroomen kon. - Arme menschen, zei hij. Ze sloeg haar armen om zijn hals en ze kusten elkaar en blijheid en verdriet sloegen tegeneen tot een onzegbaar gevoel van verwarring en vreugde, te schoon, om niet vermengd te zijn met vrees, dat het wel gauw gaan zal. Ze klemden zich vaster aaneen. De tijd joeg omhoog tot het oogenblik. | |
[pagina 414]
| |
- Arme, arme menschen!
* * *
Heelemaal hersteld was hij nog niet, maar juist omdat hij zich nog wat zwak voelde, was het heerlijk om in de namiddagzon te zitten, dien rustigen goudglans in den stillen tuin, warm als een mooie lentedag, niet meer, en daarom zoo vol verlangende matheid, als hij zelf nu was. Weggedoken in den leuningstoel, sloot hij zijn oogen en kreunde genietend, glimlachend om zichzelf. Alleen hoorde hij nu en dan het jongentje van de buren, dat bij hem speelde en in het vuur van zijn spel, vriend en vijand tegelijk, lange gesprekken, in zichzelf, tusschen die twee partijen deed plaats grijpen. Hij heette Hans. Zijn vrouw had het eerst opgemerkt, dat in den tuin ernaast, vanuit het prieel, soms meer dan een uur lang achter elkaar, gesproken werd. Dat was Hans, die voorlas en de woorden neer liet druppelen naar het einde van den zin, met een zwaarwichtigen, ernstigen toon in zijn jonge, hooge,kinderstem, een grappig effect.
- Boven op de rots werd een man zichtbaar, die spiedend rondkeek. De beweeglijke vleugels van zijn edele, gebogen neus trilden als in spanning, zijn adelaarsblik doordrong het verschiet en, hoewel hij zich geheel in bedwang hield, overtoog een toornig rood zijn edel, gebruind gelaat. Hij was gekleed als een prairiejager, een breedgerande sombrero stond op zijn golvende, ravenzwarte haren. Het was Don Rodrigo Fernandez de Toledo’.
En zoo ging het door, altijd dezelfde ernstige stem, on- | |
[pagina 415]
| |
verstoorbaar; of het verhaal sleepte, of de gebeurtenissen zich opeenhoopten tot een gevaar, dat elk oogenblik uitbreken moest, hij bleef de woorden achter elkaar druppelen. Hij was een veld van raadselen, tien jaar, geheel kind nog, en ernstig, dat je soms geslagen stond van verwondering en niet lachen kon. - 't Is heel mooi, zei Hans, of hij langzaam, na veel overweging, zijn overtuiging neertelde. Hij vond alles mooi, er was geen jongensboek, of het was goed, geen kever, geen vlinder, geen postzegel, of hij was heel goed. Gaf je hem iets, een stuk gomelastiek, een peukje potlood, hij nam het tusschen zijn ernstige vingers en je kon er verzekerd van zijn, dat hij er in enkele oogenblikken iets aan ontdekte dat dit bepaalde van alle andere peukjes en alle andere stukken onderscheidde. - Hans! - Ja mijnheer. - Kom eens hier, jongen. Hans kwam dadelijk; hoe verdiept in het spel ook, had hij toch oor en oog genoeg voor andere dingen, wijl hij zeer veel belangrijk wist en niet het minst dat mijnheer hem riep. - Je hebt zeker wel eens ooit gedacht, wat je zou willen worden. - Ja mijnheer. - Nu, wat was dat dan? - Ontdekkingsreiziger mijnheer. Het had geheel de uitdrukking van een vast besluit en daar hij tot zijn verwondering zag, dat mijnheer verrast scheen, begon hij uit te leggen. - Ja, zoo door die woestijnen, daar is het heel heet, 't is niet gemakkelijk, je lijdt heel veel dorst, gewoonlijk is er geen water genoeg, dan zie je een oase, maar dat | |
[pagina 416]
| |
is geen echte, als je er dichtbij komt, is ze weg, dan moet je den buik van je kameel opensnijden, die heeft water in zijn maag. Dat zijn heel vreemde dieren, ze hebben twee bulten op hun rug, maar ze kunnen het heel lang uithouden. - Je gaat dus naar de warme landen? - Ja; daar zijn allemaal kokospalmen met die waaiers, daar zitten kokosnoten in, als je naar bovem klimt, kun je ze er uithalen. Als je nu midden in zoo'n woestijn bent en je ziet zoo'n palm, dan pak je zoo'n kokosnoot, daar zit melk in, die is heel zoet en dan heb je geen dorst meer. Als je op zee schipbreuk lijdt en je zit op een stuk van het wrak, dan moet je wachten tot het regent, want als je het water van de zee drinkt, dan krijg je nog meer dorst, dat is veel te zout, dat moet je goed onthouden, want als je schipbreuk geleden hebt, duurt het gewoonlijk heel lang voor het gaat regenen. Maar ook zou ik nog wel graag ergens anders naar toe willen. Daar mijnheer hem vragend aankeek, ging hij door. - Heelemaal naar de ijszee, de noordpool ontdekken net als Shackleton, daar heb je van die heel hooge ijsbergen en witte beren, dat is expres zoo, dan kun je ze niet zoo gauw zien. Toen het sneeuw was hebben we dat gespeeld in de poort, die gaat naar omlaag en dan ging de slee vanzelf en dan stieten we met stokken tegen den grond en zoo gingen we weer omhoog. 's Avonds heb ik toen slaag gehad, want ik had mijn broek opengescheurd. Hij was uitverteld, nadenkend keek hij den tuin in en toen mijnheer niets meer zei, droop hij weifelend af.
Vreemd; die jongen verlangde, uit alles wat hij zei bleek, dat hij, die toch zoo tevreden van natuur scheen, | |
[pagina 417]
| |
al een beetje moe was van wat hij had en zocht naar het nieuwe in die vreemde landen, omdat het nieuwe, ongekende, dat voor hem, het kind, het avontuurlijke was, hoop beteekent, hoop op nog iets meer, op iets daarachter, iets, dat onze verwachting geheel vullen zou. Dat deed het nieuwe nooit. Want nu, hij betrapte er zich op met een zachten schrik, hij verlangde ook. Ook hij droomde vaak van een vreemd gewest, loom van zon en hemelblauw en kleurig, donker en zoet van avondschemer. Het heetverlangde vervulde de ziel een oogenblik, of de vingers het verwachte tasten, maar niet houden konden, het verwachte was het verwachte nooit. Zijn vrouw kwam lachend de tuindeuren uit. Haar haar glansde. De zon was weggegaan, de schemer begon donkerder zich te verdiepen in den tuin. Hans was weg. Alleen zij en hij. En in deze stilte van samen bij elkaar te zijn, alleen, droomde hij om haar gestalte den avond, het duister in het vreemde land, in kleuren donkerder en dieper, violet, blauw, donkerrood, donzig en glanzend als late vruchten en over haar en om haar het oude park, de oude boomen, zwaar en weelderig als het geruisch van den wind in hun kruinen; het eenigste licht een groen stuk lucht, het eenigste geluid het water der fonteinen en onmerkbaar haast den zwaren, loomen adem van den naderenden, zwoelen zomernacht. Zoo was het. Zoo rees, lang geleden, een huiverende mond naar een heimelijk vrouwengezicht, dat stil was van een ongekend gevoel. | |
[pagina 418]
| |
Een vogel floot het lied, tusschen vreugd en smart, van het schemeruur. Hij voelde zich met trillende vingertoppen en moede oogen. Als onbewust rees hij omhoog en kuste haar; zij was donkerder en onbegrepener dan ooit. Hij zuchtte. Vol van verleden dingen en vaag van toekomstige. En het klaagde in hem. * * * Ze wandelden in het bosch. De hond van de buren holde, tot groot vermaak van Hans, die mee was mogen gaan, dan hier, dan daar heen, uitgelaten als hij was zooveel vrij veld te hebben tusschen al die boomen. Soms stond hij stil en snoof de lucht op. Hans ook. Die dacht dan aan zijn roodhuiden. Het licht wemelde door de hooge, bruine pijnen op den gladden naaldengrond; boven het donkere groen met de plekken lichte lucht, die als blije oogen waren, als je lang omhoog keek. Het was stil van middagwarmte en toch weer niet, want de zon overal en de lucht was als een levend, vroolijk geruisch, nog heviger soms, als, ver weg, gelach en gepraat hoorbaar werd van andere menschen, die ook ronddwaalden, alleen, als opeens vlakbij stemmen opgingen, merkte je, met een schrik de stilte en de eenzaamheid. Hij voelde het genot van de aarde, dat de menschen verloren hebben, om het maar een enkelen keer, meest nog onzuiver, terug te vinden, het genot van te leven als een dier, instinctmatig, als een boom, als een plant. Warmgestoofd van zon, onder de lucht, bleek van blauwte, met den wind langs de heete wangen, voelde | |
[pagina 419]
| |
hij de volmaakte onverschilligheid van ieder gebaar en iederen wensch en iedere daad, hoorde hij, als hij zijn vrouw aankeek, eenzelfde woord weerkomen op een lichte golving van gevoelens. Lieve, lieve, lieve, lieve. Zijn hand, die naar de verleidelijke vrucht, die haar gelaat was, gaan wilde, viel weer terug, omdat het hem niets schelen kon, niets, omdat het zoo, voortgaande naast haar, goed was. Alleen voelde hij een neiging om licht schertsende woorden te zeggen, die over de dingen heengaan. - In deze bosschen zul je wel dikwijls geweest zijn. - Dat kun je begrijpen, de leukste dagen van mijn meisjestijd zijn altijd hier geweest, 's zomers waren we er het grootste gedeelte van de week, 's winters ook wel een keer, maar veel minder, dan was alles zoo grijs en donker, dan was het er te ernstig voor ons en ernstig waren we maar een enkelen dag, maar 's zomers dan liepen we door het gekronkel van het bosch, dan waren we blij met de vrijheid en het licht. Haar stem klonk als een heel koor van kwetterende meisjes. - Eerst als de avond kwam werden we stiller, een luidruchtige lachte nog na en trachtte nog wat te stoeien, maar op 't laatst waren we toch allemaal meer stil verheugd dan uitgelaten. Ze vertelde zoo, dat hij werkelijk eventjes het gezicht kreeg van die meisjes in den komenden avond, de gezichten vervaagd in den schemer, maar de oogen glanzend daarin, stille, lichte dingen. - Dan dachten we aan het geluk. Ze lachte om dat gekke, groote woord, dat toch waar was. Ook hij was feitelijk niet in die stemming, schertsend waagde hij een andere vraag. | |
[pagina 420]
| |
- Dan kwamen de jongens je halen. - Ja, zei ze lachend, er was er een bij, die was waarlijk, tot over de ooren, op me verliefd; hij was een beetje een vreemde kerel, stroef, maar als hij eenmaal op dreef kwam, dan was hij geheel zenuwen, dan bewoog compleet alles aan hem, dan begonnen zijn oogen, die toch altijd nogal hel waren, te fonkelen. Hij las veel. Hij las me altijd voor, gedichten, verhalen, eens een heelen middag. Ik weet er haast niets meer van, maar soms was het heel mooi. Ze zweeg, ze keek voor zich uit, zonder dat ze zag. - Vertel verder. - Dien middag; hij had heel lang voorgelezen en toen het uit was, werd hij onbegrijpelijk stil. De zon ging al onder, nog was het licht, maar toch begon het al te schemeren. Ik werd een beetje bang, het was kil en ik begon een verbazenden zin te krijgen om vlug naar huis te gaan, maar ik durfde het niet zeggen. Hij zat daar zoo stil, of hij nooit aan weggaan denken zou. Ten laatste stond ik toch op, opeens was hij naast me en trok mijn hoofd naar zich toe. Ik schrok hevig, weerde hem af, ik voelde zijn mond langs mijn haren strijken, maar reeds was ik weggevlucht tusschen de boomen, ik liep maar door, ik keek niet om, maar toen ik, op den weg, ten slotte stilstond en wat tot bezinning kwam en hem heelemaal niet meer zien kon, zag ik hem toch in mijn verbeelding, daar bij het ven, onder de boomen, zijn lange gestalte opgericht, met zijn vreemde oogen, troosteloos. Toen heb ik, hoe dikwijls ik in het geheim ook met hem gelachen heb, een beetje verwijt gevoeld. Ze lachte om over die herinnering heen te komen. | |
[pagina 421]
| |
- En toen; later? - Ik heb hem nog wel gezien, maar hij was stroever dan ooit, hij heeft nooit daarop gezinspeeld en hij heeft nooit meer voorgelezen, of met mij alleen trachten te zijn. Het was uit. En dat is nu mijn eenige avontuur geweest. Natuurlijk hebben anderen wel eens hetzelfde geprobeerd, maar dat was iets anders, dat bleef bij scherts, was tenminste niet ernstig.
Het licht was matter geworden, ze waren gekomen bij het groote ven. - We zullen maar eens gaan zitten, hier bij den kant. - Ja; dat is goed, ik ben wat moe. - Hans! Hans! Hans was onder hun gesprek een heel eind verder geloopen, lag nu ergens in het bosch met den hond te ravotten, even later echter verscheen hij tusschen de struiken. - We gaan hier wat zitten; kom. Hans, moe van den middag, kroop dicht tegen mevrouw. De zon was aan 't ondergaan; over het vlakke water, dat de lucht zuiver weergaf, begon, aan den eenen kant, een roode gloed op te komen, terwijl het overige gedeelte, blauw nog, groener begon te worden. Tusschen de boomen, als een donkere massa tegen den golvenden oever, ging de aschkleurige schemering hangen. Van heel den middag was niets in hem overgebleven dan een leeg gevoel van onvoldaanheid en een jachterige onrust, of er nog iets komen moest. - Gek; 't is net of de dag nog niet om is, of er nog iets komen zal, of ik nog iets verwacht. | |
[pagina 422]
| |
Ze streelde de haren van Hans, die dat heel prettig vond en zich buitengewoon stilhield. - Ik verwacht ook, zei ze. Om haar woorden was de stilte van een lang verlangen. Ze bukte zich voorover en kuste Hans op het voorhoofd. - O! zuchtte Hans. En terwijl hem leegte en onrust wee maakten, was zij ernstig en stil als haar opgeheven, onbewust gelaat naar de nachtlucht.
* * *
Hij verwachtte. Hij hield zijn hoofd nog eens onder het kraantje om er de laatste, duffe nachtresten uit weg te spoelen. Toen werd hij zich eerst recht bewust van den morgen. Hij zong; het was een melodie van lang geleden, die onbewust in hem opjuichte, een opeenhooping en afdaling van klanken in enkele momenten. Hij keek uit. Hij leefde weer, zonder dat hij aan hoefde te knoopen aan den vorigen dag, want in dezen gekken tijd lagen de dagen, de uren zelfs uit elkander gegooid, ieder dingen op zich. Het helderwitte licht waaide over de groene velden achter het huis naar de blinkende kim. Kom; niet aan het raam blijven staan, naar beneden, zijn vrouw wachtte en de koffie zou ook al klaar zijn. In enkele schreden schoot hij de trappen af, de huiskamer in. Zijn vrouw zat al aan tafel, maar hij ging nog niet zitten, hij ging voor het raam staan, keek den tuin in. De rozen stonden in bloei. Zijn vrouw zat na te denken, met een glimlach om den mond. | |
[pagina 423]
| |
Dat deed hem goed. - O; ik zie het aan je gezicht, je verwacht iets, ik ook en we hebben niets te verwachten, we hebben alles. - Ik verwacht toch; dat heb ik je gisteren al gezegd. - Ja; als het zoo staat, dan kan ik er ook niets aan doen. Dus welbeschouwd, ik verwacht iets, ergens uit het oneindige, met een gevoel, ook lichamelijk, of ik honger heb, terwijl ik hier in de kamer alles heb, wat een mensch met een gezond verstand en een onbegrijpelijk veine, verwachten mag. - Je praat onzin. Hij zei niets meer. Hymen o Hymenaee, dacht hij, waarlijk hij praatte onzin, maar waaraan de schuld, dan aan dit alles, dit, wat hem onmogelijk maakte er rustig bij te gaan zitten en na te denken, om te kijken, wat hij wou en wat hij bereiken kon, als vroeger, dien tijd, toen hij de dagen vooruit wist, wel wat gelijkmatig, maar ieder met zijn eigen genieting, rustig en prettig. Geen gebeurtenis had hem uit zijn lood kunnen slaan, omdat haast nooit iets onverwacht kwam. En nu; je wist compleet niets vooruit, ieder uur was een wonder, dat was heel aardig in het begin, maar hij hield nu eenmaal niet van wonderen. Hij wou de dingen begrijpen. Hymen o Hymenaee! Hij ging zitten. Het ijle licht in de kamer was van een morgenachtige, beloftevolle leegte. Het dienstmeisje bracht de koffie binnen, ze had roodbekreten oogen en toen ze zag, dat mijnheer haar verbaasd aankeek, schokte ze van een ingehouden snik; onhandig snel was ze weg. - Wat mankeert die? | |
[pagina 424]
| |
- Begrijp je dat niet? Als een meisje huilt; ze maakte haar zin niet af. - O ja! Hij zette, tot haar groot vermaak, een arme zondaarsgezicht, of hij het ongelijk van zijn heele soort op zich voelde vallen. - Nu moet je me niet laten lachen, ik heb, met horten en stooten, het heele verhaal, tusschen veel huilbuien door, gehoord en ik kan het werkelijk niet belachelijk vinden, ik heb met haar te doen. - Maar wie zegt nou, dat ik het zoo vind, integendeel ik kan er me heel best indenken. En waarachtig; hij dacht er zich in, dat meisje had iets als een toekomst gehad, iets waar je heelemaal niets van weet, dat je maar raadt, het moet er heel licht en vroolijk zijn daar en zoolang als je door de dagen gaat met het gezicht daar naar toe, boven alle gesjouw en geploeter, ben je zelf al vroolijk en licht. Nu was er geen uitzicht meer, nu was er niets als de wand van de keuken, als de bezigheden, die je doen moest, om er het leven in te houden en waarvan je nu eerst den dreun, de laffe, eentonige wijs in je hoofd hoorde. Zonder uitzicht, waarlijk, dat was verschrikkelijk. O; hij wist verbazend goed, dat dit niet zoo bleef, dat een mensch zich telkens weer een toekomst schept, maar zij wist dat niet op dit oogenblik, zij dacht daar niet aan, voor haar was het nu zonder uitzicht, voor altijd, met den witten wand van de keuken en de laffe eentonige wijs der eeuwigzelfde bezigheid. Uit de keuken hoorde je de gorgelende snikken van een nieuwe huilbui. Hij voelde heel goed de wanhopigheid van dat kind, daar in dat snikken, dat dit niet kon, dat dit niet mocht, dat dit niet mogelijk was; hij begreep heel goed de berusting daarna, die zoo triestig en leeg zijn zou, als ze | |
[pagina 425]
| |
tot de ontdekking kwam, uitgeput, zonder hoop, dat we heelemaal niets weten van wat mag en mogelijk is, als ze onverschillig zou worden, alleen met een doffe pijn in haar hoofd en een roep naar rust. Het leed van de menschen geleek zoo op elkaar; wat je waart, dat deed er niet toe. Maar waarachtig, daar had hij toch niets mee te maken, het was werkelijk, of hij zelf zoo triest was en moe. Hij was me toch een eigenaardig heer. - Vrouw! Ze was al bezig met afruimen, hij ging naast haar staan. - Wat wou je zeggen? Ja; dat wist hij niet meer, weer die dofheid in zijn hoofd, dat verre verlangen, of er iets komen moest, die moeheid, waarachtig hij had een uitzicht, maar hij had er danig zijn genoegen van. Genoeg, genoeg; al wat hij hebben wou was hier. Hij pakte haar ruw bij het hoofd en kuste haar op den mond, dat haar lippen pijn deden, dat ze kreunde. - Jou heb ik, dat is genoeg. Toen ze hem in de oogen keek, schrok ze. Die zochten. (Slot volgt) |
|