wil. Het bewijst in zekeren zin zijn geestelijke dapperheid, dat hij zich zelf het parti-pris der levenslust heeft opgedwongen, de wil tot bewondering van het leven omdat het leven is, al is het dan meestal wreed en innerlijk zoo troosteloos. Maar onder dit vroolijk zelfbedwang golft de droefenis. Hij wil niet klagen met woorden, hij wil aanvaarden en lachen, maar de zielsklank van dit boek, dat wat in een werkelijk levend werk nooit kan verborgen worden, is een klacht en eigenlijk een angstwekkend diepe weemoed. Maar zelden vindt men een weemoed zoo vol en warm en donker van liefde.
Wij zijn den lezer ten slotte schuldig, hier nog aan toe te voegen, dat Kubinke een jonge, verlegen kappersbediende is, alleen in het ontzaglijke Berlijn. Dat hij de gewoonste der gewone menschen is, maar in zijn gewoonheid goed en zacht van aard. Maar ook de gewoonste der gewone menschen kent den dwang der zinnen en de hunkering van een hart dat eenzaam is in de ongure menschenwoestijn, waarin hij als een naamloos stofje verloren is. En deze dwang der zinnen werpt hem in de quasimaagdelijke sponden van twee jonge en frissche hellevegen, die hem tot dezen vluchtigen dienst verkiezen bij tijdelijk gebrek aan beter. - Dat Kubinke ten slotte het groote en zeldzame geluk beleeft, temidden van deze blind en bruutlevende menschen, één enkele te vinden die is als hij. Maar tot een hartelijke echtvriendschap en een teeder vaderschap, met een ijverig gedreven en zorgvuldig behartigde kapperswinkel daarachter, komt het niet. - Want plotseling herleven de erotische avonturen uit de vergetelheid, plotseling staat Kubinke voor de beschuldiging van een dubbel vaderschap, waartoe de sluwe deernen, beiden zwanger van denzelfden theetuin-don Juan, bij instinctieve overeenstemming zijn bedeesde weerloosheid hebben uitgekozen. De ontzetting over deze overstelping van vaderschappen jaagt hem in den zelfmoord. Voor het zijn plaats vindt, doet een kleine bries het nietig menschenstofje zonder weerstand overwaaien in den dood.
Een schijn van grof heid is misschien ontstaan door de vertaling. De vertaalster heeft het ongelukkige bedenksel gehad, de tallooze dialogen in Berlijnsch dialect, die in het boek voorkomen, te vertalen in een soort van gefingeerd plat-Nederlandsch, dat nergens thuis te brengen is. Men bereikt op deze wijze toch geenszins de locale atmosfeer, die het oorspronkelijke werk omhult en vergrooft de Hollandsche tekst ermede op noodelooze wijze.
Dirk Coster