| |
| |
| |
Moderne Duitsche dichtkunst
door Urbain van de Voorde
Menschheitsdämmerung. - Symphonie jüngster Dichtung. - Herausgegeben von Kurt Pinthus. - Berlin, Ernst Rowohlt Verlag. 1920.
Terwijl in de Fransche lyriek, behoudens bij enkelen als Vildrac en Martinet, de geestdrift voor humanitarisme en de afschuw voor den oorlog al weinig sporen hebben nagelaten, heeft in Duitschland een zeer talrijke groep oudere en jongere dichters het voor de algemeene, ver buiten alle politieke grenzen reikende, hernieuwde menschenliefde opgenomen. Machtiger dan het zelfs ooit de Fransche dichtkunst gedaan had in den tijd der groote Revolutie (midden in het terreur schreef een A. Chénier nuchtere stukjes naar antiek model) verkondigde de jonge democratische Duitsche generatie die in het veld had gestaan haar vlammend geloof in de grootsche sociale idealen der moderne menschheid. Dat ze daartoe niet had gewacht tot de legers van het Duitsche keizerrijk op alle fronten hun somberen aftocht hadden aangevangen (o chutes d'Annibal! Lendemains d'Attilla!) is een bewijs te meer van de oprechtheid van hun woord. Het raadplegen van de onmiddellijk na den oorlog in zeer groot aantal verschenen geschriften van allen aard in verband met de nieuwe orde van zaken bewijst dat er in den loop der vier oorlogsjaren in Duitschland nog heel wat anders geschreven werd dan hier en daar een ‘Haszgesang gegen England’. Reeds in 1914 bekende Hasenclever
| |
| |
in zijn gedicht ‘Gottes Hand über Löwen’: Wir alle haben Schuld! Bij de edelst denkenden van het Duitsche volk heeft dit schuldbesef - cosmisch schuldbesef! - voortgeleefd doorheen den ganschen duur van de krijgsverrichtingen. Reeds gedurende den oorlog slaagden velen erin hunne nieuwe idealen te verkondigen in hun dichtbundels, waar de censuur uit den aard der zaak weinig vat op had. Toch was het slechts na het uitbreken van de militaire revolutie dat een onbewimpelde manifestatie der denkbeelden en een gegroepeerd optreden mogelijk schenen. En nog dàn voorzichtig. In 1919 werd b.v. een tijdschrift uitgegeven ‘Das Werkschiff’, heraut van het humanitarisme, dat echter van de pers kwam, bij het Delphin Verlag te Munchen, zonder naam van medewerkers of zelfs van redactie. Een vers als ‘Der Ruf’ in het eerste nummer bewijst nochtans dat krachten van groote beteekenis rond het tijdschrift waren geschaard. Later kwam het toch tot een openlijke samenwerking, die vorm kreeg door het uitgeven van jaarboeken als ‘Die Erhebung’ onder de leiding van Alfred Wolfenstein, die een groot aantal medewerkers rond zich schaarde. Deze jaarboeken leverden letterkundige bijdragen en ook sociale, meestal reeds elders verschenen en waarvan enkelen onder den oorlog waren verboden geworden, en die alle, al waren ze van zeer uiteenloopenden aard, één gemeenschappelijk kenmerk droegen: Kamp van het nieuwe tegen het oude, alles natuurlijk in het teeken der Duitsche toestanden: daar werd storm geloopen tegen de inrichting van het keizerrijk, tegen het absolutisme, het militarisme, het kapitaal, de officieele religie, de gevestigde moraal; daar werden de groote leuzen verkondigd van Menschelijkheid en Liefde, van Broederlijkheid en eeuwigen Vrede... Aan het einde van den eersten jaargang geeft Kurt Pinthus zijn voor
| |
| |
het jaarboek verkorte ‘Rede für die Zukunft’ waarin hij, steunend op iets analoog met de Hegeliaansche, zich-zelf verwerkelijkende Ideeën, tracht aan te toonera, dat de Menschelijke Geest, hoofdzakelijk door de Kunst, in den loop der toekomende tijden, deze groote Ideeën van Liefde, Gemeenschap, Gerechtigheid zal verwezenlijken.
Aan dezen Kurt Pinthus danken we nu ‘Menschheitsdämmerung’.
Uit het voorgaande blijkt alreeds in welken geest deze verzameling gedichten zal samengesteld zijn. Het is overigens suggestief, dat Pinthus in zijn hooger vermelde rede, waar hij het had over de Kunst het woord ‘Schönheit’ niet gebruikt... Moest er nog twijfel bestaan omtrent de hoofdstrekking van deze verzenverzameling, dan wordt die door de voorrede grondig uit den weg geruimd; het heet er o.m. ironisch: ‘Dies Buch... flicht nicht, nach der Mode biederer Groszväterzeit Blüten der Lyrik, noch Perlen der Dichtung zum Kranz.’
Het is niet de eerste maal, dat de Duitsche lyriek in dienst heeft gestaan van politieke ideeën. Sinds den aanvang der moderne democratische bewustwording hebben tal van overigens talentvolle dichters op het altaar der facties geofferd. Men denke daarbij aan Freiligrath, Herweg, Dingelstedt, ofschoon op hetzelfde oogenblik een Hebbel zich volstrekt afzijdig hield. De meesten schoten er echter hun beteekenis als kunstenaar bij in. Niet allen hadden het genie van een Schiller die, hoe ook bezield door de vrijheids-idealen van zijn tijd, ze in grootsche symbolen wist om te beelden. Een toestand analoog met dien van de veertiger jaren, blijkt thans, - afgezien natuurlijk van de strekking der geldende ideeën - de Duitsche poëzie, sterker nog dan toenmaals, te beheerschen.
Maar toch is die invloed niet alles overweldigend. Zijn er enkelen heelemaal op- | |
| |
genomen in de huidige strooming, bij vele anderen is de persoonlijkheid sterk genoeg opdat de tendens ze niet volkomen vermag te bemeesteren.
Het pleit bovendien trots alles voor het kunstinzicht van den heer Pinthus, dat zijn Menschheitsdämmerung een nagenoeg volledig denkbeeld geeft van wat in het laatste decennium de Duitsche lyriek heeft geleverd. Wel ontbreken de namen van een aantal dichters, die staan of schijnen te staan buiten de kunstsfeer waaraan de auteur zijn aandacht wijdt, zulks overeenkomstig trouwens met het doel dat hij zich heeft gesteld; Zweig, Schröder, Kraft, Blass e.a. ontbreken. Maar zelfs zijn m.i. niet al de dichters van wie hier verzen voorliggen zoo innig met elkaar verwant dat ze noodzakelijk, met uitsluiting van deze anderen, in één cyclus dienden vereenigd. Enkelen hebben de catastrophe, die over de wereld is los gebroken, alleen min of meer intens kunnen vóorvoelen en dit voorgevoel is dan ook in hen hoogstens aanwezig onder den vorm van die algemeene malaise, die reeds sinds de dagen der romantiek nagenoeg gansch de Europeesche lyriek kenschetst, in Duitschland inzonderheid met Hofmannsthal en Rilke. Dat deze laatste in M.D. niet vertegenwoordigd is schijnt mij zelfs tamelijk betreurenswaardig, met het oog op zijn niet te ontkennen invloed op heel deze generatie. Anderdeels schijnt het mij gewaagd bij Georg Heym en Georg Trakl, respectievelijk even vóor en even na het uitbreken van den oorlog overleden, welke tendens ook te gaan zoeken. Van beide dichters zijn in M.D. merkwaardige stukken opgenomen. Hun kunst kan echter niet als expressionistisch doorgaan, is veeleer verwant met het Fransche symbolisme. Heym doet denken aan Baudelaire en Rimbaud, met zijn griezeligmooie vizies van dood en verrotting en zijn machtige hallucinaties. Trakl, weemoedig en innig als Mallarmé
| |
| |
(in zijn goede periode!) en Albert Samain, is m.i. een dichter van groote beteekenis. Zijn poëzie is als een wonderbare herfst van droom en melancholie, een diepe en lang natrillende hoboklank vol ontzaglijke droefheid over afscheid, verleden en vergaan. Doch ik herhaal in deze beide dichters tendens willen zien is mijns erachtens tendentieus. Want dan ware er tendens in alles wat in de tweede helft der verleden eeuw, om niet verder terug te gaan, de lyriek aan wezenlijks en eeuwigs in zich heeft. Ook in Stadler zoekt men te vergeefs rechtstreeks door sociale omstandigheden bepaalde invloeden; op een specifiek oorlogsgedicht na, ‘Der Aufbruch,’ dat overigens een aangrijpende kreet is van het vóor den gewelddadigen dood een laatsten zweem van geluk eischende leven, vind ik in hem niets dat niet eeuwig menschelijk zou zijn: in doffe geslachtelijkheid de machtige zucht naar reine, zielige liefde; in het leege, doellooze bestaan het opstandige zoeken naar God; en vóor hij het wel had gedacht, werd het door hem geformuleerde noodlot tragisch in hem-zelf voltrokken hij viel reeds in de eerste dagen van den oorlog ergens aan het Westfront...
‘Und Glut und Drang
Zum Letzten, Segnenden. Zum Zeugungsfest. Zur Wollust. Zum Gebet. Zum Meer. Zum Untergang.’
Aangaande twee andere dichters geeft Kurt Pinthus zelf toe dat ze aan den overkant dezer generatie staan. Wel zijn ze ten eerste ouder - maar ook Paul Zech is dat - maar vooral hunne kunst, al is die wel expressionistisch getint, staat buiten alle politieke agitaties en humanitaire leuzen. De oorlog is over hen heengegaan zonder sporen na te laten. Het zijn Theodor Däubler en Else Lasker-Schüler. De eerste is vooral een woordkunstenaar, de Kasimir Edschmid der lyriek. Door zijn
| |
| |
poëzie blaakt iets van den gloed der zuidersche hemelen waaronder hij werd geboren: een juichkreet van glorievol en triomfantelijk leven, gedragen op het machtige rythme van een weelderige, heidensche ziel. (Millioen Nachtigallen schlagen - Der Atem der Natur). Soms wordt het rythme kalmer, is er zelfinkeer en zelfbeschouwing en voelt hij zijn diepere gemeenschap met alles wat bestaat, zoo in de bezielde als in de levenlooze natuur. Zijn beeldspraak is visionair en machtig, maar soms m.i. te vreemd en gekunsteld, zoodat de onmiddellijke aanvoeling vaak wegblijft en, als gevolg van den overvloed der snel op elkaar volgende beelden, menig gedicht wat chaotisch wordt. Van de kunst van Else Lasker-Schüler, althans van wat M.D. van haar brengt, houd ik niet. Er is weinig rythme in deze verzen. Nuchtertjes en dood-bedaard, min of meer precieus zelfs, zegt zij heel eigenaardige dingen. Door hun zonderlinge, onlogische beeldspraak doen deze gedichten bij een eerste lectuur vreemd opkijken en bekoren ze wel wat door het persoonlijke dat er zeker aan is. Maar men heeft niets van den inhoud ervan verstaan en derhalve herleest men eens. Doch dan is de bekoring van het nieuwe verdwenen en vindt men deze verzen tamelijk leeg. Haar gedichten uit een vroegere periode, toen zij nog niet heelemaal door het expressionisme, dat al te nieuwdoenerig is, werd beet genomen, zijn heel wat frisscher en onmiddellijker en vol heerlijk-stroomend gevoel. Thans is zij zeer verdienstelijk waar het geldt ons de clown-toeren van haar beeldspraak te laten bewonderen. Maar 't is nagenoeg alles. En dit is m.i. niet het wezen der kunst. Ik kan mij ten andere niet vereenigen met Kurt Pinthus daar waar hij zegt dat zij de eerste is die den mensch geheel hart laat zijn. Reeds in den engeren kring der Duitsche dichteressen, laat varen de eerste ‘überhaupt’ is zulks m.i. sterk overdreven
| |
| |
Ricarda Huch heeft vóor dertig jaar met zulken gloed het hart laten spreken, dat Else Lasker-Schüler erbij als 't ware verdwijnt.
De meesten der andere nog levende dichters van wie Menschheitsdämmerung ons verzen brengt, (buiten Stadler sneuvelden nog een drietal onder hen in den oorlog), hebben medegewerkt aan ‘Die Erhebung’ en zijn dan ook meer uitgesproken geestverwanten. Voor dezen geldt nu inzonderheid wat K. Pinthus schrijft: ze zagen zich gedwongen ‘zum Kampf gegen die Menschheit der zu Ende gehenden Epoche und zur sehnsüchtigen Vorbereitung und Forderung neuer, besserer Menschheit’.
Dat edel voelende menschen zich de weeën van den tijd ter harte nemen is het gevolg zelf van hun hoogere natuur. Het was dus onvermijdelijk dat heel wat Duitsche dichters in deze nieuwe periode van Sturm und Drang en wat eraan voorafging, diep in hun ziel de schrijnende smart dezer jaren zouden gevoelen, gebukt zouden gaan onder de miskenning der persoonlijkheid van den individueelen mensch, miskenning die haar oorsprong had gevonden in de kapitalistische maatschappij en haar tegenhanger het socialisme, waarin de stof zegevierde over den geest en die hoogtij had gevierd gedurende den wereldoorlog, waar het anoniem geworden individu werd opgelost in de wezenlooze massa. Het lag voor de hand dat scherpe kreten van opstand zich gingen verheffen en dat de rechten van den mensch opnieuw gingen worden geproclameerd. De mensch ging weer trachten zijn persoonlijkheid te heroveren, zich los te rukken uit dien doffen chaos van allen in alles, die herinnerde aan de morgenschemering der menschheid en nu dreigde haar avondschemering te zullen worden. De zegepraal te bevechten van de menschelijke eigenwaarde op de nivelleerende macht
| |
| |
van de materialistische massa is wat deze dichters zich hoofdzakelijk tot levenstaak schijnen te hebben gesteld. Daargelaten dat alle lyrische poëzie op zich zelf reeds een manifestatie is van de persoonlijkheid en dus krachtens haar diepste wezen de waarde van de individueele ziel hoog houdt boven de slopende macht van den materialistischen chaos, zoodat in de poëzie het meest radikale positivisme nog een vorm van spiritualisme is, komt het er van kunststandpunt in de eerste plaats, zoo niet uitsluitend, op aan in hoever de artistieke verwezenlijking van deze idealen is bereikt; met andere woorden: voor de kunst heeft alleen belang in hoever deze poëten hun gedachten en hun levensgevoel tot schoonheid hebben vertolkt. Zoo niet kwam de kunst op het peil te staan van goede journalistiek. En dan moet ik al gauw gaan bekennen, dat ik heel weinig schoonheid kan vinden in de verzen van dichters als daar zijn: Johannes R. Becher, Karl Otten, Rudolf Leonhard, Iwan Goll en dergelijke. Hoe eerbiedwaardig het streven van deze schrijvers ook zij, tegenover hun werk, als kunst, kan ik alleen een negatieve houding aannemen. Deze woordenrijke, vaak opgeschroefde tendenslyriek doet bombastisch aan en is mij volstrekt ongenietbaar. Inde diepte gaat hier niets. Hoe ze zich ook inspannen, hun werk blijft over het algemeen een oppervlakkig manifest-inverzen. Zelfs een Ludwig Rubiner kan mij niet ontroeren: in zijn meestal lange, eentonig-rythmische proza-gedichten, - al spreekt er een groote liefde voor de lijdende menschheid uit en een edel verlangen naar bevrijding en verzoening kan ik dit niet vinden, wat onmiddellijk aangrijpt en ontroert en dus overtuigt: dien geheimzinzigen, raadselachtigen klank van het woord, die wondere wending van het rythme, die schoonheid zijn al weet men niet waarom! - Even koud laat mij de kunst van een August Stramm.
Die zeer willekeurige vorm, waar- | |
| |
mee hij effecten wil bereiken, maar te kort schiet, komt in den grond neer op bijna kinderlijk gestamel. Gelukkig zijn hier nog een aantal andere dichters als Schickelé, Wilhelm Klemm, Kurt Heynicke, Wolfenstein, P. Zech, Ehrenstein e.a., die heel wat sterker persoonlijkheden zijn en den echt lyrischen toon telkens weer diep weten te treffen. Vooral Kurt Heynicke is een sereen dichter, die in pure harmonieën van het woord zijn innig religieuse visie van de wereld en zijn diepe, warme liefde voor de menschheid weet te vertolken. Een merkwaardige persoonlijkheid is ook Walter Hasenclever. In de gedichten, die genomen werden uit zijn in 1913 verschenen bundel ‘Der Jüngling’, onderscheidt hij zich door de sterk rythmische beweging zijner nerveuze verzen, evocatie van de tooverachtige aantrekkingskracht der moderne grootstad op het jeugdige, genot- en vreugdeeischende leven. De oorlog dien hij meemaakte, zette zijn kunst in het teeken van de humanitaire idealen; grootsch weet hij meestal ook hier te blijven, alhoewel soms het tendentieuse afbreuk doet aan zijn frischheid en spontaneïteit en hem in den laatsten tijd als kunstenaar heelemaal dreigt ten gronde te zullen richten.
Het zou mij te ver brengen al deze overigens merkwaardige dichters, die allen min of meer ‘expressionnisten’ zijn, maar zich tegen de parodie van het expressionisme: ‘dada’ hebben kunnen vrijwaren, afzonderlijk te kenschetsen. De lezer oordeele zelf. Toch hoeft er nog een woord gezegd over het ver boven deze allen uitreikende, groote figuur van Franz Werfel. Al konden ook dichters als Heynicke, Wolfenstein enz. een te sterken invloed van de tendens uit hun kunst weren en konden ze veelzijdig en algemeen menschelijk blijven, Franz Werfel weet alles ongescheiden en in één machtigen drang opgenomen in zijn groote persoonlijkheid te vereenigen. Hij is zeker de merkwaardigste lyrieker
| |
| |
van het hedendaagsche Duitschland en een der grootsten die het heeft gekend. Hij staat onmiddellijk in de lijn die gaat van Goethe over Hebbel en Liliencron naar Hofmannsthal en Dehmel. Dichter bij de gratie Gods, verkondigt hij in zijn koninklijke rythmen alles wat de menschheid, de eeuwen door, tragisch heeft doen zijn en grootsth. Hij kent alle gestalten en extazen van de liefde en heeft groot begrijpen en meedoogen voor al de ontsporingen van den wellust. Hij weet de verdierlijking der ellende en den doem van den onmenschlijken arbeid, die het lichaam verwoest en den geest omnacht. Hij beseft de belangloosheid van het leed van het afzonderlijk individu met het oog op het grenzenlooze leed van de gansche menschheid. Hij is een diep en edel geweten: hij voelt zich verantwoordelijk tegenover de Eeuwigheid voor een weinig geluk als zooveel om hem heen lijdt en vergaat. En hij gelooft aan de trots alles onverwoestbare souvereiniteit van den mensch, aan de persoonlijke waarde van een ieder en de broederlijke samenhoorigheid van allen tegenover het wereldgebeuren: Wir sind! Hij voelt den adem van God - van den geduchten God van het Oude Testament - het universum doorwaaien en is zich diep bewust van de eeuwige en mysterieuse bestemming van de ziel. Dit alles wordt vertolkt in wonderbare gedichten. In prachtige en eenvoudige taal stroomen zijn zware rythmen door de breede bedding zijner warme menschelijkheid en torsen een rijkdom van schitterende en onmiddellijk inslaande beelden. En is er soms tendens, dan is ze nauwelijks waarneembaar. In zijn beste gedichten is het gevoel zoo levenswarm, is de klank van het woord zoo overtuigend, en is de gedachte zoo, diep en edel, dat alles wordt gecondenseerd tot één verblindende vizie. Franz Werfel, te midden der tijdstroomingen om hem heen, stroomingen die hém niet
| |
| |
beheerschen, maar die hij zelf in zijn machtige persoonlijkheid opneemt en verwerkt, is de rasechte kunstenaar, die trots alles trouw blijft aan zijn bestemming: vorstelijk schenker te zijn van schoonheid en harmonie. Want zoo de kunstenaar een zedelijke roeping heeft te vervullen in de wereld - en ik geloof wel dat hij er een heeft - dan zal die roeping nooit anders zijn dan schoonheid te geven. Ibsen heeft het reeds gezegd: de menschen zijn niet van buitenaf te adelen. Maar de schoonheid kan en zal hen adelen, want alle schoonheid moet door hen-zelf worden doorvoeld. Hoe onmiskenbaar der Schoonheid tegenwoordigheid ook is, blijft zij voor ieder mensch een persoonlijk moment, dat een ieder voor zichzelf beleven moet. En, zooals de Grieken der Oudheid zwangere vrouwen plachten te brengen vóór hun marmeren godenbeelden, opdat de urenlange, physische beschouwing dier harmonische lichamen zuivere vormen zou vermogen te verleenen aan de vrucht in haar schoot, zóó adelt het genieten van de Schoonheid den thans zijner ziel bewustgeworden mensch tot Liefde en Gerechtigheid. Hij die voor schoonheid ontvankelijk is gemaakt kan geen slecht mensch meer zijn. De kunstenaar, die zijn wezenloos materiaal weet te bezielen met dien afglans der Absolute Schoonheid, dien hij zelf heeft opgevangen in de onbewuste diepten van zijn wezen, en aldus een tijdelijk beleven weet te plaatsen in het licht der Eeuwigheid, heeft daarmee zijn maatschappelijke roeping vervuld.
|
|