| |
| |
| |
Deze tijd
door Albert Plasschaert
Wie in een golvend water zwemt (en deze tijd is vol deining) ziet misschien niet altoos (soms toch is hij van de golven bevangen) naar welke kim hij zwemt, maar hij weet meer zuiver en beter dan ieder, die aan den kant bleef en toeziet uit de verte, welken smaak het water heeft, dat langs zijn lippen glijdt (of 't bitter en zee-zilt is, of week en rivier-zoet). Hij weet als geen ander hoe dat water aanvoelt; van welke warmte het is; wanneer het plotseling koel wordt van een onverwachte kilte, en hoe onvermoed een trek erin kan zijn, zoodat hij moet gaan laveeren tot eigen behoud. Hij is van de werkelijkheìd van zijn tijd bevangen, en toch bleef zijn hoofd vrank en vrij. Hij is de gewezen beoordeelaar van 't eigen tijdperk, hij kan toch kritisch daaruit zijn hoofd opheffen, en is 't nacht, uitzien naar de sterren. Het is voor mij geennacht; ik zie Euroopniet zinken; ik zie te veel lenigen hartstocht rond mij, te veel vastberaden moed; te veel erkenning en te veel verlangen; om mistroostig te zijn, te veel bezinning en te veel verlangen. Het is mogelijk en waarschijnlijk, dat een oekonomisch stelsel aan 't kenteren is; het is zeker, dat het Oosten zich aangordt tot weerstand van wat niet meer baat - maar ik zie geen eind; alleen een andersgeschikt mozaiek, waarin onze kleur niet meer de enkele hoofdkleur is. Maar wat geeft dat? We zijn gaan denken van 't gehucht tot de stad, van de stad tot de provincie, van die tot den staat, vandaar tot een gemeen- | |
| |
schap, die we de grootste waanden. Er blijkt grooter gemeenschap, mozaiek, te kunnen bestaan. Is dat reden tot opgeven? Of is de geest, wiens toestand 't oekonomisch stelsel dwingt te ontstaan, niet groot genoeg om dit nieuwe te bestaan?
Is dit de eerste keer, dat wij zóó groots bestaan in den geest, door den geest? Het is dat niet; het is geen totale volksverhuizing - de geest moet alleen meer omspannen, en dat kan hij; dat kan hij, die van het gevoel kwam, en daar waarden uit kristalliseert, die overreikbaar zijn. En is daarenboven de periode der onzekerheid reeds zoo langdurig, dat we geen eind meer kunnen verwachten aan het ongewisse? Schuilt achter al deze onrust niet d'overschatting van een oekonomisch stelsel, dat toch maar een der vruchten is van de bezige menschheid, en dat afgestooten wordt zoodra het rijpte, dan valt, en wordt geraapt, genoten en verteerd - en dan mest is voor een nieuwe rangschikking van voortbrenging en verbruik?
Ik zie geen nacht, maar een dag... anders dan den voorgaanden, in natuurlijke verscheidenheid dien voorgaanden aanvullend en vervullend...
| |
2
De vraag is te stellen, hoe is feitelijk de tijd al, waarin we leven, en wat beleven we in onzen zijnden en nog groeienden dag?
Ik heb in een ander verband gesproken over de sinusoïde der geschiedenis; over de golvende lijn, die regelmatig weerkeert, al is 't op een andren afstand, tot de hoogte die ze verliet, en die regelmatig neerduikt tot een ander punt, waarheen ze weer zal duiken, zonder dat ik met dat duiken een verzwakking bedoel, maar een noodzakelijke tegenstelling, ik zou zeggen: d'andere noodzakelijkheid. En moet ik herhalen, dat deze sinusoïde grooter, eeuwiger dingen aanduidt dan oekonomi- | |
| |
sche stelsels, en dat zij d'erkenning bevat van noodzakelijkheden (het bleek uit de geschiedenis) van hoogren, meer innerlijken wezenstrek: dat wij, hoe 't oekonomisch stelsel, of de stelsels ook zijn, ons daartusschen, van 't eene heen naar 't andre toe, steeds bewegen? En waaraan zullen we bepalen in welken van die twee staten w'ons bevinden, en welke zijn die staten; wat zijn hun définities, hun kenmerkende benamingen? Wie zijn de zuiverste getuigen van die staten of toestanden - waar wordt, onmiskenbaar, wezen en schakeering klaar?
| |
3
Het klinkt sommigen misschien vreemd, maar aan het kunstwerk wordt het eenvoudigst en het zuiverst erkend, wat op weg is, of waar we ons bevinden. Ik moet dadelijk hiër bij voegen, dat er evenmin in het geestelijke als bij de sterren ooit een stroom bestaat zonder tegenstroom. Wat het kenmerk van een tijd is, is niet een volstrekte heerschappij. Ondergrondsch wordt altijd de tijd, die na het tegenwoordige zal komen, voorbereid, en het is van een ongeschoolden geest, (zooals ook Coenen blijkt te zijn) zich daarover te verbazen. Allicht is deze tegenwerkende ondergrondsche kracht noodzakelijk voor het evenwicht der waereld (geestelijk en lichamelijk). Wanneer ik dus zeg, dat deze tijd romantisch is, dan beteekent dat niet dat er geen realistische tegenstroom werkzaam is. Integendeel. In de erkenning, dat wij in een romantische periode leven, is de realistische tegenstroom, ondergrondsch werkzaam, inbegrepen. Maar wat wordt hier bedoeld met ‘romantisch’? Het romantische beteekent voor mij: de overheersching van het gevoel over den vorm; het romantische beteekent voor mij (en dat kan eenvoudig uit het voorgaande volgen) het gevoel der gemeenzaamheid (een tijd met strak gevoel
| |
| |
voor den vorm is toch die der individuën); het romantische is die staat van den geest, waar het ‘worden’ voortdurend hoofdzaak is, niet het zijn; het romantische is een droom van zich steeds schakeerende eenheid; het bevat een onwilligheid zich te beperken in vaste vormen.
Dat romantische kan verschillend worden belicht. Het kan gulden-goud zijn als een afscheid; het is gemakkelijk weemoedig, omdat het te groote doelen najaagt; het kan teeder zijn, als de bekentenis van ziel tot ziel en zonder scheidsmuur; het is nu tragisch, dat is: het erkent een moeilijken, telkens bijna opgegeven, maar telkens hervatten strijd. Onze romantische periode is de periode van het moeielijk, overgroot gevecht. Er is gisten, verlangen, afkeer - alles uit lust, dit moet herhaald, tot de grootste eenheid en gemeenzaamheid. Het dogmatische, altijd remmend, is nu vervloekt. Wij willen niet gescheiden zijn; wij willen elkaar stuttend, steunend, reiken tot een ongekenden bloey van innerlijken, en daaruit volgenden uiterlijken vrede.
| |
4
Wij weten, dat wij met te veel leugens hebben geleefd. Onze mond is daar nog bitter van; de realistische vormen waren tot leugens geworden, ongevoelde bepalingen. Wij willen dien leugen doorbreken, en wij breken door dien leugen - tot wij vermoeid (zóó gaat de cirkelgang) weer neêrzinken zullen in andre vormen, maar grootere, die tot grootere leugens worden. Maar nu zijn we nog niet moe. Wij tasten aan. Wij vervangen den leugen van de plicht (dien stut der ongevoeligen) door de waarheid der liefde; wij vervangen het medelijden (dat een neerzien is van den eenen op den anderen) door de genegenheid, de liefde opnieuw, die geen neerzien is maar
| |
| |
aanzien. Wat ook de tijd aan te-korten vertoont (en waarom zouden we nu 't toppunt reeds bereiken) - we zijn vol van den besten wil: er is gisten, verlangen, afkeer, beweging, ontkenning van het verstarde; er is de wil tot liefde, er is erkenning; we zoeken werkelijkheid en geen surrogaat; we zijn, op zeldzame wijs, uit op het echte.
| |
5
Het is een dáár-om tijd van verzitten; van 't nemen van zitplaatsen. Wat zat, verdedigt zich. Dat is menschelijk; iedereen neigt naar de rust (zóó is elk kunstwerk, voltooid, een rustpunt voor den kunstenaar) en iedereen, die een zitplaats ten slotte verwierf, is moeilijk geneigd die over te geven aan een ander (elke politieke partij bewijst dat). Maar 't neerzitten heeft zijn bezwaren (elke politieke partij bewijst dat weer!) Die zaten beschouwden zich, vroeger, daar gezet bij God's genade; we weten nu, dat ze daar plaats kregen bij 's menschen genade, en dat die voorkeur niet duurt, maar automatisch vervalt. En noodzakelijkerwijze moet vervallen. Wie den Staat aanvaardt, of de gemeenschap, of welke naam door 't oekonomisch systeem mag verzonnen worden voor een geheel (functies en afgeleide functies) aanvaardt iets, dat op een machine gelijkt. Het rendement (de opbrengst) moet dan zoo groot mogelijk zijn, liefst het rendement in geluk. Ieder deel moet zijn werk doen; iedereen moet zijn werk doen (niet alleen handewerk!) Een versleten of belemmerend deel moet door een nieuw, voor zijn doel berekend, worden vervangen; dat nieuwe deel moet ook, waarvandaan het komt, ingeschakeld worden in het verband. Dat is het realisme in onzen romantischen tijd. Dat, en dat niet alleen is een erfenis van het voorafgaande, en die dingen maken het tegenwoordige roman- | |
| |
tische zoo zeer krachtig. Het romantische vloog op van den grond der werkelijkheid. Wij aanvaarden wat is, en wij weten wat niet is. We zoeken geen heiligen, maar menschen. De heilige is een ontstellende eenzijdigheid; hij snijdt af van het levende deelen, die leven; wij willen geen verminkten,
maar heelen - wij willen geen kasbloem, maar groei aan de open lucht. Wij erkennen, omdat wij daar-in den beetren weg zien ter zuivering. Wij verwerpen dus neergezette hindernis. Het romantische is altijd toomeloos; hetwil altoos den eeuwigen Adem der dingen vlak tegen 't bloote lijf voelen - er wordt in onzen tijd dus verworpen. Dwang, die vroeger krom-maakte, schijnt een schande. We zijn revolutionnair; we verwerpen misschien te veel (elke revolutie gaat eerst te ver - maar het doel is nu geluk door gemeenzaamheid). We weten misschien niet hoe zich zal formeeren (want formeeren zal het zich, vorm is rust, en rust is altijd opnieuw na daden noodzaak) en misschien propheteeren we verkeerd. Maar dat is het minste; verlangen, wenschen, hopen, den dood ontkennen is 't noodzakelijke, en... verder geven.
| |
6
Nu kon dit alles geschieden plaatselijk, klein van omvang zijn, hoewel diep van gang. Het is anders.. Het geschiedt van natie tot natie. Zóó het te kenschetsen schijnt mij het zuiverst in overeenstemming met de feiten. Het gaat van intellectueelen kring tot intellectueelen kring; het gaat van bewusten tot bewusten - en zóó gaat het over alle landen. Deze bewusten zijn zij, wien het gevoel het eerst klaar werd, dat de overigen, nog sluimerend, houdt bevangen. Deze intellectueelen, verspreid over de wereld, zijn een gemeenschap, en zij erkennen geen grens, die land scheidt van land, in hun
| |
| |
verstandelijke overwegingen. Zij zijn de gemeenzaamheid des geestes; het gemakkelijk verkeer, 't gemaklijk te verkrijgen boek heeft deze gemeenschap in staat gesteld, steeds te zijn op de hoogte, steeds het werk van hen, die 't zelfde zoeken, snel te kennen. Zij zijn de leiders, klein in getal; internationaal. Deze kostbre medewerking van den een met den ander heeft één verwarring veroorzaakt. Het kleine getal is vergroot in de phantaisie; er in werd gedacht, dat de groepen achter die intellectueelen even ver waren als die leiders. Zij zijn dat niet. Ze komen moeilijk achteraan - hoewel zij sneller volgen, of bewust worden dan ooit te voren (de waereld gaat créscendo). Maar zelfs wanneer wij die natuurlijke (en noodzakelijke) traagheid der massaas verrekenen in onze berekeningen, en dus den tijd niet overschatten, blijft altijd nog de waarheid bestaan: dat geen tijd als de onze groot was in verschuiving, opschuiving, eens van zin zijn, hopen op iets beters, zij 't dan ook niet overal eender gedacht of geformuleerd; dat geen tijd als de onze stond voor zóó'n fel kritisch-bezien verlangen.
Onze tijd is een geestelijke volksverhuizing.
| |
B
De vraag is te stellen (en wie wil haar niet verwachten?): ‘Zijn er bewijzen voor al deze stellingen, of drijft alleen een iel aanvoelen tot deze uitingen?’ Het schijnt mij toe, dat er bewijzen te over zijn; zelfs zijn er bewijzen, die niet aangenaam zijn om te doen getuigen. De bioskoop is een bewijs voor het romantische in onzen tijd; in den meest groven vorm. Ge vindt daar een verdacht misbruik van dat romantische. Op- | |
| |
gezweepte wreedheid; opgezweepte waaghalzerij, persoonlijke moed als een buitensporigheid gegeven; de ellendeling als type; 't zij koel, 't zij beestachtig, altijd overdreven, teisteren het gevoel der massa; de vrouw is òf slang òf weerlooze engel; zij is exces. Het gevoel wordt opgejaagd met een fellen peper van passies - het gevoel zoekt die prikkeling, die meer dan realiteit is. De automatische verwondering, schrik, hevigheid, woede, lust, waaghalzerijen der filmartisten bevangen, avond na avond, stad en dorp. Maar er is edeler bewijs, dat wij tragisch-romantisch zijn. De schilderkunst bewijst het; het nieuwe, donkre, zware gamma dier schilderkunst is overtuigend; de figuren, waarin zij zich openbaart, bewijzen het. Ge vindt den moeiterijken mensch, niet alleen den vermoeiden arbeider. Ge vindt het in 't stilleven; ge vindt het reeds in de symbolische voorstellingen. Ge vindt het tragisch-romantische, gulden-verfijnd, in den Sokrates van Erik Satie; in een lied van Leopold door Zagwyn tot nieuwe muziek geworden.
Ge ziet het opdoemen over ons allen uit Dostojewsky. Zelden is het meer kenmerkend. Het is ook dáárom, dat deze nu Tolstoy verdringt - bij sommigen. Dostojewsky's waardeering is geen minachting van Tolstoy in ons; het romantisch-tragische, met zijn natuurlijken gang naar de grootste diepten is nu noodig; het realisme wacht weer op d'anderen tijd - om weer te wijken voor het romantische. Deze waardeering van Dostojewsky is van vóór den oorlog, maar zij is nu een dwang over de geheele linie. Zij is dat, met recht. De kunst van dezen Rus, van dezen schrijver (die sommigen, hem verkleinend, tot een apostel fatsoeneeren) heeft te veel aangeraakt, heeft te veel tot in het warrig struikgewas der ziel nagegaan, om niet altijd van belang te blijven voor wie kunnen lezen, omdat zij zelven zijn. Dostojewsky's
| |
| |
kunst heeft de woeling van een zee aan zich; haar karakteriseeringen gaan van binnen-uit; het uiterlijk der personen is sécundair tegenover het gevoelsgebaar; ge zoudt kunnen zeggen: het gevoelsgebaar schept den uiterlijken mensch. En deze mensch is altijd hevig: in het goede, in het schuchtere, in de lust, in den glimlach, in de wreedheid, in jammer, en in de vreugd. Zelden is hij heel; een lamentabele scheur loopt dikwijls van den kern naar den omtrek.
Er is nog een diepe reden, dat Dostojewsky Tolstoy thans verwint. Er is in Dostojewsky een vergiffenis, en een ongestremde liefde. In Tolstoy wringt altijd de hoogmoed zich tot de liefde; daardoor vergeeft hij moeielijk; in Dostojewsky is de liefde een natuur; zij is niet gedwongen; zij welt van zelve over den rand der bron. Wij voelen haar nooit als leugen - en zóó we iets niet willen, we willen geen leugen. We voelen de leugen als een onvrijheid, en het romantische, van zelve tot grootheid bereid, schuwt de grenzen, die bepaling, beperking, die onvrijheid zijn; het wil evenmin vergiffenis (ook deze berust op 't aannemen van grenzen) - het is immers de erkenning van den geest, die alles doordringt; en zal dan 't eene deel, bezeten van gelijken daimoon, oordeelen over een ander deel van 't geheel? Het romantische is, omdat het een geheel aanvoelt, gemakkelijk synthetisch. Het leeft niet van feit na feit; het vindt de vergaande dingen tijdelijke stollingen in den algemeenen stroom - het wijst altijd, en ten eerste op die algemeenheid. Het schept, soms te gemakkelijk, typen, dáárdoor.
Het realisme is het tijdperk der orde; der rangschikking, van den vorm; het romantische is het steeds-wordende; het romantische is revolutionnair; veel meer revolutionnair dan de wikkende, constateerende geest. Het erkent niet ten eerste de vastheid; het is phantasierijk,
| |
| |
omdat het een verren einder heeft; het is daardoor onzeker, soms, omtrent nabijen hinderpaal; ongewis in den daagschen daad (een gevaar!)
Het romantische is pantheïstisch, niet dogmatisch. Het moet altijd komen na een' tijd, die gegevens verzamelt als enkeling na enkeling. Het is de tijd van het overzicht; de menschelijke geest moet van tijd tot tijd organiseeren - als is die organisatie vliedend als een droom. We verdragen toch niet steeds boom na boom; we willen het bosch zien, zijn, en voelen. We gelooven niet steeds in ster na ster; wij willen sterrenstelsels, matelooze grootheden zich bewegend naar een onbekende kim. De wetenschap doet, dáárom, nu haar romantischen mantel om; zij is kleurig na kil geweest te zijn; zij erkent het onbekende en den dieperen drift der dingen; den harts-tocht in het geschapene, dat zij eerst zag, zonder warmte als een wezen heeft; als een systeem van materie. Zij wordt minder dogmatisch; zij is niet leerstellig meer, maar heeft het roerende van de bekentenis.
Dat roerende van de bekentenis, wankel; als een schemer; als een muziek uit zielsravijnen vindt ge overal. Daarom zijn zij die d'omvattende liefde van den romantisch-tragischen Dostojewsky dogmatiseeren, nakomers van een verganen tijd, en inderdaad liefdeloos, meer dan ooit verwerpelijk.
En de bouwkunst?
Vindt ge daar niet het behagen in het picturale, en is dat, in deze verbintenis, niet romantisch?
En het tooneel?
Niets heeft meer de schakeering van het oogenblik, van het tegenwoordige. De tooneelspeelkunst is ten eenen male tragisch-romantisch aan 't worden. Het tooneelstuk is dat; de stem, het gebaar van den tooneelspeler is dat. De tooneelspeler wil niet meer de scherpe, zilte,
| |
| |
daaglijksche realiteit; het décor is daarop niet meer gebaseerd. Het tooneel geeft toppunten van innerlijk; het zielsdécor is waarop wordt gespeeld. Wat achter de zoogeheeten werklijkheid vroeger schuil ging, komt naar voren, en toont een wild, droefgeestig gezicht, want het romantische, jagend op een te ver doel, is menigmaal weemoedig.
Het tooneelspel zoekt dat zielsdécor, en wat lang schuil ging op alle wegen - het spel met de maskers is daarvan één der symptomen...
| |
Saamvatting
Ik hoop zóó, en niet zonder bewijs, dezen tijd te hebben gekenschetst. Hij is natuurlijk niet het eind van den geestelijken tochtik erkende mogelijkheid van verder dolen, en van verdere omdoling. Ik heb evenmin in de bedoeling in en door dit karakteriseeren een tegengestelden tijd te verwerpen. Dat zou gebrek aan inzicht beteekenen in het wezen van den menschelijken geest. Deze gaat van verzadiging van het een naar verzadiging door het ander.
Ik heb alleen gewenscht te wijzen hoe groot deze tijd is, en wat de typeerende schakeering blijkt te zijn. Ik heb gewezen op den onderstroom, die, als altijd, aanvoert wat het heerschende ontkent. Ik heb willen zeggen, dat ik geen ondergang gevoel, maar anders gerichte werking, het best te erkennen, door hem, die dit mee doet en mee ondergaat, en dat wij, al zien we 't zeker eind van al dit woelen nog niet, trotsch moeten zijn te midden dezer woeling drijvend te blijven, en zóó fellen stroom, om 't leven laveerend, te kunnen weerstaan en bestaan.
Maart 1923.
|
|