| |
| |
| |
Aan mijn gestorven vriend Jan van den Broek
door Martien Beversluis
I
Het was geen leed toen wij je nedervlijden
in 't kleine graf als aan geruste ree,
want onze herinnering is, als toen wij scheidden
met jou te samen aan de breede zee.
Wij waren hier niet, toen het stil geleide
ging in bevreemding als met vreemden mee.
Maar ons betraand gelaat zag van terzijde
het leege land af naar de lichte zee.
Het was geen leed je lichaam te zien zinken
voor onze oogen tot afwezigheid,
maar langs den muur de wa'tren te zien blinken
waarlangs je zwierf tot in vergetelheid,
en in ons hart als nevel voelen zinken
de droeve wijdheid onzer eenzaamheid.
| |
| |
| |
II
Je breede boot, die wij den visschers gaven,
omdat die hün behoorde bovenal,
ligt tusschen d'andren in de bekende haven,
nog elken nacht aan den verlaten wal.
En dat deez vrèemden nu het zeil los gaven
(wat jij zoo minde) aan der winden val
en dat in 't zicht, van waar jij ligt begraven,
z'een ander voor den avond binden zal.
Men zegt, t'is wijs t'aanvaarden en te zwijgen,
maar o, nog jong zijn 1 en dit niet verstaan!
Soms wild' ik wild de zee met jou bestijgen
en jou gedachte was mijn zeil, mijn baan,
en in joù durf èn zee èn boot, je eigen,
in laatste vreugd voor altijd ondergaan.
| |
| |
| |
III
Waarom wordt àl wat is geleden
tot vreugde in mijn gedachtenis?
Zijn wij niet welbewust gegleden
zoowel door licht als duisternis?
Heeft onze mond niet ook beleden
dat wat misschien verachtlijk is?
Waarom wordt al wat is verleden
tot schoonheid in gedachtenis?
Herinnering laat op alle dingen
het stofgoud vallen van haar wiek,
en het voorbijgaan van haar zwingen
maakt stil ons en melancoliek,
maar jou jong leven wil ik zingen
als vreugde, nevel en muziek.
| |
| |
| |
IV
Eens op een Meinacht deed een zwaar verlangen
mij naderzwerven tot dit diep gehucht.
De bloesem geurde en een waas gezangen
sponnen d'insecten in de zoele lucht.
Maar op den heuvel waar de bosschen omvangen
de lage weiden... heeft een vreemde zucht
om niet te dalen m'als een dwang bevangen
en ik ben angstig in het hout gevlucht.
Daar lag ik droomrig uren achterover,
vlak aan de aarde als een deel van haar,
en speelde doelloos met het duister loover
en onze oogen zagen in elkaar...
tot in de schemering van den eersten toover
een vogel ons weer scheidde, hoog en kláar...
| |
| |
| |
V
Je kent die baai... waarheen je 't roer vaak wendde
door kalmen wind gestuwd in d'avondschijn.
Aan d'eenen berk en 't kreupelhout herkende
je z'altijd weer en landde... en wierp den lijn.
‘Van hier uit’, zei je eens, ‘zou alle ellende’
‘zou zelfs het sterven mij niet vreemd meer zijn’.
En zei niets meer... je zag de zee ten ende
Zacht in het loover viel de wind als pijn.
Ik was er laatst weer... zag de zee... die rilde
ik dacht ‘je wilde zooals alles wil’
toen plotseling een meeuw, omhoog, met wilde
vlucht, nèerschoot in de zee, met korten gil!
Ik greep de randen van de boot, die trilde,
de zeilen waaiden, maar de wind was stil.
| |
| |
| |
VI
We kwamen eens in vaart de haven uitgevaren,
Het zeil ontplooid, de schoten ver gevierd.
't Was in September en de eerste dorre blaren
kwamen in vluchten over 't land gezwierd.
De kiel gaf bonzen en de grauwe baren
werden de boorden langs in twee geslierd;
en of er duizend witte vlugge vooglen waren
was 't spatt'als onze boeg kwam door het schuim gestierd.
Wij helden over en we rezen weder,
we zongen lied'ren tusschen 't luid geplas.
Ons zeil stond sterk, gelijk een groote veder
hoog boven 't water, dat òns ad'men was.
We stegen hoog op, en we zonken neder
als heel ons leven rijzen en dalen was.
| |
| |
| |
VII
En nu deez stilte en dit staande teeken,
de grauwe steen slechts tusschen velen in,
je naam, die velen zullen zien en spreken
gedachtenloos, voorbijgaand als de wind.
En hoe we zelf eens met de vingers streken
als in verveling, langs een naam, als kind,
waarvoor bij 't zien in tranen uit zal breken
een enkle, die dien klank zòò heeft bemind.
Ik kwam deze avond aan het hek en staarde
de koude leegte in dezer eenzaamheid.
En wierp de bloemen die 'k voor jou bewaarde
verloren, in een snik van bitterheid.
Wat geven kleuren hier, op deze aarde?
Nog wanhoop meèr en meer verlatenheid.
| |
| |
| |
VIII
Dien regennacht! hoe klaar weer voor mijn oogen
zie ik ons drijven tusschen d'oevers heen.
Wij beiden donker, aan de plecht gebogen
en de lantaarn die over 't water scheen.
Een rustig windwaas hield het zeil bevlogen
wij vlotten kabblend door de duisterheên,
toen een paniek plots in een looverhooge
rivierwilg òpstònd, bruischende als een
wegvlucht van vogels door opeens verstoren!
Je sprong óp, schreeuwd' iets, wat ik niet verstond.
En als verlamde vleugels op den grond
vielen de zeilen, bonzend, van hun toren!
het licht vloog uit... en door het angstig rond
klonk de gerekte uitroep van den horen.
| |
| |
| |
IX
Aan één der bochten, waar de losse gronden
zijn afgebrokt door 't water van den vloed,
staat nog de wilg, half aan het land verbonden,
half in den stroom met zijn gekromden voet.
En ieder jaar wordt hij opnieuw verslonden
en 't wast en daalt en spoelt om hem verwoed.
En riet en wier wordt in zijn kruin gevonden
als d'eerste stilt' het water dalen doet.
En ik herdenk, hoe vaak we samen lagen
onder haar loover den namiddag lang,
en langs den wrong der oude stam opzagen
tot in 't getakt der bevende overhang,
en rond de boot heen vloeide 't eeuwig vragen,
maar wat het leven scheèn... was ondergang.
| |
| |
| |
X
Wanneer ik dwaal... in herinneringen
Hoe keert dan alles, o alles weer!
'k Hoor in de verte de bengel zingen,
de oude belschommel nabij het veer!
En zie den veerman en alle dingen
rondom hem heen als oneindig teer,
de donkre aak en het vogelzingen,
de lichte stroom in het zomerweer...
En voel ons drijven naar d'overzijde
half met den stroom mee die langs ons liep
en zie den bogert ons naderglijden,
die wit van bloem was en wakker sliep.
Van d'andren oever, was't als wij scheidden,
was 't of een merel ons wederriep.
| |
| |
| |
XI
O stroom van dagen, die maar eender waren!
O troosteloosheid! o weemoedigheid!
ik zwierf langs d'ijsbaan tusschen lange scharen
eens een namiddag van dien eersten tijd.
En langs en met mij met gelijk gebaren
ruischte t'gerij op de bevrorenheid
alsof het niets dan mijn gedachten waren
in eendre rondgang en verlorenheid.
En rondom roerloos lagen wit de landen,
eindloos besneeuwden in doorroosden schijn.
En dicht bij d'aarde stond de zon te branden
straalloos maar helder als doorglansde wijn,
en o! de naglans op gelaat en handen!
en o! het vreemde van alleen te zijn!
| |
| |
| |
XII
Soms speelt een vriend nu, die je nooit kende,
als van jou leven mij het teer refrein,
't is de nocturne met dat vragend ende,
die j'eens mij zeide je zoo lief te zijn.
Eens zat ik luisterende naar het wenden
der melodiën - in den hoogen schijn
van wat ik dacht als dat onbekende
de een'ge wereld waarin jij zou zijn.
En toen het laatste was weggestegen,
werd onze stilte tot enkel pijn...
ik zag door 't venster waarlangs de regen
kwam neergedruppeld, glinstrend en fijn...
en hoorde 't waaien... bij 't leunen tegen
de donkre plooien van het gordijn.
| |
| |
| |
XIII
Mij lijkt het leven nu vaak leeg en vlakker
en liefdeloozer en zoo grauw en kil,
dan toen we gleden nog langs haag en akker,
waar het zoo zuiver was en altijd stil.
De klare fluitslag van de merel brak er
hoog uit een bloesemtak en zong April,
wij lagen open en voor alles wakker
in 't zoet verloren gaan van onzen wil.
Soms viel de meidoorn bij 't raaklings glijden
voorbij haar zoetheid in onze boot,
of viel op 't water en dreef terzijde
wit met den stroom mee die haar omsloot,
als nog een glimlach bij het verglijden...
...uit jonge weelde... tot in den dood.
| |
| |
| |
XIV
En om de bocht heen bij 't verder stroomen
door nazons lichtschijn van roomig-geel,
zagen wij ver al uit zware boomen
het grijze brokstuk van het kasteel.
En niets bewoog meer bij 't nader komen
dan slechts de zeilen in windsgestreel,
als vlindervleugels... bòven het stroomen
en groot voor muren en kapiteel.
Dan kwam een schaduw ons overzinken
die van den muur lag, gerekt en groot.
Dan viel de ketting met luid gerinkel
wanneer je neersprong van uit je boot...
.........................
...ik hoor je stem nog in d'echo klinken,
als van het leven... tegen den dood.
Laren.
2 en 3 Dec. 1922.
|
|