De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBuitenlandsche litteratuur
| |
[pagina 279]
| |
toch nog de oorspronkelijke liefde voor het beroep door. De romantische begrippen en gevoelens der officierenkaste moeten hem, toen het nog vrede was, voor een deel eigen zijn geweest, al zal velerlei dwaze uiterlijkheid hem niet verborgen zijn gebleven. En nog aan het eind van zijn oorlogsboek toont hij een zekeren eerbied voor ‘den officier’ in zijn essentieele innerlijke gedaante, den door plicht gevormden en gestaalden mensch, al gaat deze innerlijke gedaante schuil in den ruwen bolster van het JunkertumGa naar voetnoot1). Hij mag bekrompen en dwaas zijn, maar onmiskenbaar is zijn doodsverachting, en in zijn vaandelgetrouwheid en zijn eerbegrippen is een mystisch en ascetisch element, dat eerbied afdwingt, omdat de lagere mensch erdoor wordt overwonnen door iets dat grooter is, grooter dan hijzelve. En hierin kan men Kreutz bijvallen, zelfs na den oorlog en al de noodlottigheid, die het mystisch koesteren van het feodale oorlogsideaal heeft gebracht in alle landen. Wie absoluten moed heeft en onwrikbaarheid, heeft op één wijze tenminste gemeenschap met een geestelijke en bovenpersoonlijke wezenlijkheid. En toch: uit dezen beroepsofficier met zijn kennelijk feodale sympathieën, is ten slotte het woedend verzet tegen den oorlog losgebroken. Dát geeft zijn oorlogsboeken tusschen de andere een eigen nuance. Die andere schrijvers waren verdwaalde burgers, hij daarentegen had eerst nog de prachtige illusie in zichzelven neer te slaan, dat deze oorlog de hoogste verwerklijking van zijn leven was: de bijna religieuse offerdaad aan het vaderland. Het stijgend medelijden heeft dit in dezen officier gedaan. In de grauwe gruwelijke werkelijkheid van het offensief, alleen met zijn wegsmeltende troep, gedweeë offerdieren die hij telkens weer den dood moest inzweepen, en die altijd weer gingen, - is dit medelijden ten slotte onbedwingbaar geworden. Als een klagelijk, eentonig, nooit-vermoeid refrein, als een snik van den wind door telegraafdraden, huilt dit medelijden door de beide deelen van zijn eerste werk: ‘arme kleinen en onmondigen’, ‘arme zwijgenden en lijdenden’, ‘arme getrapten en vernederden’, alleen bij getallen geteld. alleen middel en werktuig, en een werktuig in de stuntelige handen van enkel meedoogenlooze en verwaande dwazen. Want nog iets anders werd in dezen commandeerenden officier onbedwingbaar: haat tegen de zinne- | |
[pagina 280]
| |
loosheid en de verwaandheid van hen die met al dit lijden hun dom spel spelen, - een haat die alweder typisch beroepsmatig zich met bittere hevigheid concentreert op een bepaalde alles-beheerschende officierenkaste: ‘die flaschengrünen’, de elegante en geblaseerde officieren der staven en der verbindingslinies, die den oorlog niet doorstreden, maar die den oorlog doordineerden in hun veilige kwartieren, en die, tusschen twee neergeworpen kaarten van hun avond-Bridge, in de telephoon snauwen ‘tot den laatsten man’, als uit een verbloedende loopgraaf een laatste kreet om hulp of aflossing komt (en de opmerkzaamheid verzinkt opnieuw in Bridge). En ten slotte is er nog een ander soort ‘onnoozelen’, die Rudolf Kreutz met zijn medelijdende teederheid omringt: het zijn de Don Quichotes van het officiersideaal, de oude en onbekende kleine aanvoerders. Zij zijn niet flesschengroen en zonder getailleerde élégance; zij zijn grauw, uitgemergeld en aardkleurig als hun eigen mannen, zij ontvangen de zinnelooze bevelen en geven ze ootmoedig-gedachteloos door, en ze loopen, strompelen voorop naar den dood, reeds belemmerd door ouderdomskwalen, oneindig aandoenlijk en oneindig heldhaftig. Het is deze soort, die, als zij in den breeden bloedstroom van hun einde liggen (en ze eindigen bijna allen), nog brabbelen over de voeding van morgen, de kas en de beste dekking voor het regiment. Zoo valt voor den satyricus Kreutz het vechtend leger bijna zichtbaar uiteen in twee helften: zij die door toeval of heldhaftigheid alles lijden moeten wat te lijden is en die dit hulpeloos ondergaan en soms groot worden door hun geduldige aanvaarding, en zij die door toeval of handigheid niet lijden, en die daarom onmiddellijk beginnen, dat verschrikkelijk lijden der anderen te exploiteeren, in wie geen mededoogen is en zelfs geen gedachte aan de anderen. Duizendwerf vervloekte Helden met woorden en Andermans bloed! Maar lijdenden en niet lijdenden: onvolwassenen allen! En uit dit alles: uit dit visioen van gelaten heldhaftigheid, die door de domheid wordt gehanteerd en zinneloos versmeten, daaruit rijst ten slotte de kreet: geen oorlog meer, niet meer deze waanzin, van wier werkelijkheid wij niets vermoedden, toen wij er zelf mee speelden en ons door de verguldsel-aesthetiek van uniformen en sportieve manoeuvres lieten verblinden. De mensch moet leven, werken en werkend volwassen worden.Ga naar voetnoot1) Wie zal nu nog durven zeg- | |
[pagina 281]
| |
gen, dat deze verstompende afslachting de hoogere levensschool is? Kreutz is betrekkelijk vroeg door de Russen gevangen genomen en heeft jaren lang de doffe ellende der Siberische gevangenkampen gekend. Daar schreef hij in 't geheim zijn aanklagende ervaringen neer. Op pakpapier geschreven, werd deze roman naar Kopenhagen gesmokkeld, kwam daar in handen van den grooten uitgever Gyldendal, werd vertaald en heeft in Denemarken, blijkens de 10 drukken in weinig tijd, in het laatste oorlogsjaar een sterke werking uitgeoefend. Na zijn terugkeer uit Siberië stelde hij ook de ervaringen van het Siberische gevangenkamp te boek: de andere strijd, de in seconden afgedeelde strijd tegen waanzinnig-makende verveling, grauwheid en heimwee, terwijl de onbestemde bedreiging van de Revolutie steeds wurgender rond de weerlooze gevangen officieren zich samentrekt. Beide oorlogsboeken zijn kennelijk innerlijke biographiën. Daardoor hebben ze, wat de zuivere kunstwaarde betreft, niet gewonnen. Men voelt steeds, dat hier nog een onbedreven schrijver aan het werk is, tot verstikkens toe overvuld van wat hij wil zeggen, en door twee drangen verdeeld, die niet tot harmonie samensmelten: te beelden wat hij heeft gezien, maar meer nog: te overtuigen met de conclusies waartoe hij zich zelf heeft doorgeworsteld. Maar in dezen brandenden overtuigingsdrang grijpt Kreutz in zijn onbedrevenheid soms naar verdachte kunstmiddelen, romantische rhetoriek van zeer ouderwetsch-Duitsche soort, een vaderlandsche-vlag soort die nu tegen dat vaderland aangewend wordt, een opgedreven mystiek, een soms jongensboekachtige sentimentaliteit. Maar daar tusschendoor uit zich de geboren schrijver, voortdurend met bijna argelooze natuurlijkheid de man die menschen ziet en ze met enkele trekken voor altijd in de herinnering kerft, en een lange rij van soldaten- en officierentypen komt tot leven. Kortom, beide boeken scheiden zich onharmonisch af in twee gedeelten: de ruwe en heftige werkelijkheid der milieus, waarin de scherpe schuine lichtstraal der satyre bijna nooit ontbreekt, en de moeilijke, door lange meditaties onderbroken evolutie van de hoofdfiguren, die in beide boeken Oostenrijksche officieren zijn uit feodale omgeving (Zillner in ‘die Grosze Phrase’Ga naar voetnoot1), Baron Von Riedammer in ‘die Einsame Flamme’Ga naar voetnoot2)). Moeizaam wikkelen zij zich los uit de gulden illusies van hun vroeger leven. Zeer moeizaam zelfs. Er zijn telkens | |
[pagina 282]
| |
wederkeeren. Nog middenin ‘die Grosze Phrase’ wanneer de eerste onwerkelijke geestdrift reeds lang is uitgedoofd, erkent Zillner ‘dat op het altaar des vaderlands stroomen bloeds ten offer moeten vloeien, en dat dit goed is’. - Maar, waarom al die dwazen en al die exploitanten erom heen, die op deze somber heilige offerplaats enkel zich zelf zoeken? Wat doen zij daar? - Tot ook dit geloof aan het vaderland zelf in den mateloozen moord der Karpathen-offensieven ten onder gaat. - En het boek eindigt met het weemoedig teeder visioen van spelende kinderen in een stadspark in Weenen, in de gouden middagschemering (Zillner is invalide geworden). ‘Heilanden der toekomst’ zijn zij!Ga naar voetnoot1) Zij alleen zijn de zuivere akkers waarin het zaad van nieuwe gedachten gedijen kan tot nieuwe en betere menschelijkheid. De anderen zijn reeds zoo hopeloos bedorven. - Hoewel in ‘die Einsame Flamme’ een andere figuur optreedt, is de innerlijke geschiedenis van deze figuur niets dan de voortzetting van Zillners geestelijke evolutie. Zillners eindconclusie is het uitgangspunt van Von Riedammer. ‘De eenzame vlam’ brandt in hem temidden van den stilstaanden poel van kleine verschrikking, die een Siberisch gevangenkamp is. Menschen worden er tot kleine duivelen, die elkaar kwellen van minuut tot minuut. Die vlam heeft de idealen van zijn jeugd verteerd, maar ze brandt verder nog en verteert ook zijn kleine menschelijkheid. Ten slotte brandt zij rein en strak. De symbolische bedoeling is duidelijk: dit is de vlam der charitas die het lijden in één enkele ziel heeft gewekt (terwijl dit lijden in andere zielen de duisternis slechts doffer maakt). De charitas die vriend en vijand omvat. - Hier is een ontwikkeling, of lievereen bedoeling tot ontwikkeling, die typisch is voor de mentaliteit der oorlogsschrijvers. Zij bewijst dat in alle rassen en landen de geestelijke reacties eender zijn geweest, - en er is eigenlijk geen eenvoudiger bewijs voor het recht van alle internationalisme. - Na de ervaring en na de gebiechte ervaring, - de drang tot de bezinning over deze ervaring, de drang tot het samenvattend symbool, dat tevens een afwerend symbool moet zijn. De drang tot iets, een grooté gedachte, een machtige gestalte, die als een bezwering moet werken en versperrend aan de poort der toekomst oprijzen kan, een overweldigend ‘dat niet meer’. - Zoo Barbusse met zijn Clarté-beweging, Duhamel met zijn meditatieboeken. Maar typeerend is ook, dat in dezen drang bij allen meer ongeduld is, een hijgende | |
[pagina 283]
| |
angst voor herhaling, dan wezenlijk-diepste menschelijkheid. - Duhamels ‘Martyrs’, beeld van het direct geziene leven, staat ten slotte ver boven zijn latere meditaties, de zwakke gees telijke grondslag van Barbussé s Clarté-beweging is ternauwernood verborgen gebleven, en ook dit Messianisme, dat het laatste woord wil zijn van Kreutz' groote ervaringen, doet als geforceerd en onrijp aan, en ontwricht door enorme sentimentaliteiten. Men voelt den opgejaagden drang er toe, doch de heilige werkelijkheid van zulk een Messianisme blijft ontbreken. En dit is natuurlijk. Menschelijke haat tegen den oorlog, menschelijke ernst en menschelijke liefde, scheppen den mensch nog niet tot heiligheid om, - en wanneer de mensch als kunstenaar zulk een heilige tot leven zal willen brengen, dan moet hij noodzakelijk falen. Om dit te volbrengen, schijnt iets anders noodig, iets dat men wellicht de aangeboren zielsrijpheid noemen kan. Er is nog een andere innerlijke breuk in het laatste oorlogsboek van Rudolf Kreutz. Terwijl hij eenerzijds het geloof in de menschheid vooruitstoot en forceert tot in de verte van een onwerkelijk Messianisme, blijft de satyricus in hem den scherpen blik op de hopelooze bitterheid der werkelijkheid behouden. Hij die optimistisch overtuigen wil, blijft onveranderlijk pessimistisch schilderen, zoo zou men kunnen zeggen. - Deze revolutie in Siberie! - Gruwel van losgelaten en onbetrouwbare roofdieren, die in steeds nauwer kringen het weerlooze kamp omsluipen. En dezelfde ‘Kleinen en onmondigen’, door wier lijden in het veld zijn hart van medelijden bijna brak, toonen zich even dwaas en even wreed, wanneer het toeval hun de macht toewerpt. De wellustige machtspreuk: ‘zal worden doodgeschoten’ nemen zij gretig en zielsvroolijk over. Na ‘die Einsame Flamme’ schreef Kreutz nog een bundel kostelijke satyrische novellen - ‘die Vereitelte Weltuntergang’. - Nu de groote menschlievende bedoeling hem niet boven zijn kracht opjaagt, komt zijn kunstenaarsschap tot een harmonische ontwikkeling. En het toont zich in volkomen rijpheid, in het kleine meesterstuk dat hij - gelukkig toeval - aan dit tijdschrift aangeboden heeft, en dat de lezer in deze aflevering zelf kan lezen: ‘der Verbrecher Siebenhirt’. - Al wat den litterairen aanvang van dezen officierschrijver bemoeilijkte, is hier verdwenen, - al wat hij reeds van nature bezat, komt hier tot kracht, en wat hij aandoenlijk bedoelde maar slechts onbeholpen verwerklijkte, komt hier spontaan en als spelend tot uiting. Men kan niet aarzelen, deze novelle een der beste voorbeelden | |
[pagina 284]
| |
te noemen der moderne Europeesche schriftuur, - modern vooral door de gespannen intensiteit der beschrijving, waardoor alle levenlooze dingen een organisch leven aannemen, waarin menschen krachten worden en krachten bijna menschelijk bewust. - Een flesch houdt redevoeringen, een hongeroproer wordt een bewegende wolk, ‘aan welks randen krachteloos de politieagenten kleefden’, étalage-cijfers zijn als getrokken zwaarden, een oude halfverhongerde professor wordt een golf in een schuimend element. - Hier is een geïntensifieerde beschrijvingskunst, een transpositie-kunst beter gezegd, - die inderdaad meer mogelijkheden voor de toekomst biedt, dan de gansche beschrijvingsverfijning van het vroegere realisme, en het is merkwaardig, dat een der eenvoudigste schrijvers der Duitsch-Oostenrijksche litteratuur hier onbewust tot een expressionisme komt, dat sterker is dan één der pretentieuse avant-garde paladijnen der Duitsche litteratuur vermocht te bereiken. Enkel omdat hij van nature enkel schrijver is, en het talent in deze dingen steeds beslist. - En wij zwijgen nu van wat kostbaarder is dan dit alles en onvergankelijker: heel de wereld van weemoed en lijden, die in dit vroolijk verhaal van een plunderenden professor verborgen ligt, de zware snik waarom ‘die Welt so irrsinnig traurig ist’, die door een prachtigen en heldhaftigen lach voortdurend overstegen wordt. Doch de lezers zullen dit kleine ontroerende meesterwerk, dat als 't ware aan den nood van de schoone stad Weenen ontwrongen is, zelf lezen. Het doel van deze weinige regels was vóór alles, de geheele schrijversfiguur van R.J. Kreutz bij den lezer even in te leiden. |
|