De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Het wonder in de natuur
| |
[pagina 248]
| |
die wezens, de bacillus prodigiosus, die veelvuldig in de atmosfeer voorkomt en zich gaarne vastzet, daar waar de lucht een weinig vochtig is, in zulk een kolonie zich voordoet als een roode vlek, - wel wat op bloed gelijkend.... En wij weten dat er een bepaalde storing in het zieleleven voor kan komen waarbij ook organische afwijkingen in het lichaam mogelijk zijn. Zoo onder andere het ‘van zelf’ ontstaan van open wonden indien de geestesafwijking daar ook op eenigerlei wijze mee in betrekking staat, - bijvoorbeeld door(?) een religieuse extase. Zoo is er van al die bovenzinnelijke wonderlijkheid niet veel meer overgebleven dan een flauwe afschaduwing uit vroeger eeuwen. Door haar steeds weer voortstuwenden drang naar op ervaring berustende waarheid, heeft de wetenschap al menige warme illusie uit ons leven verdreven. - - Maar toch -? Toch zijn er ook heden ten dage nog wel dingen die zich niet laten passen in het stelsel van wat wij als natuurlijk en als logisch verklaarbaar wenschen op te vatten. Zij laten ons, ondanks onszelve, niet los, al zijn er reeds tallooze pogingen aangewend hen als lastige nietigheden af te schudden. Soms lijkt het wel dat wij diep in ons toch iets hebben, dat er naar hunkert, zich vast te kunnen klampen aan het wonder van een onvoorzien en onbebegrepen verschijnsel. Spiritisme, telepathie en de wondergenezingen van Lourdes, het zijn alle dingen, waarvan reeds de opsomming alleen een rij van de meest onverstaanbare problemen voor het bewustzijn plaatst, in het volle gewicht van hun bijna tastbare werkelijkheid. Dat heeft zelfs, in de laatste jaren de ‘officieele’ wetenschap moeten erkennen. Ik weet niet of het ooit wel eens gewaagd is een scherpomlijnde definitie te geven van wat een wonder is. | |
[pagina 249]
| |
Licht zal dat zeker niet geweest zijn. Want in den zin van het woord is het bovenal een imponderabel iets dat overheerscht. Een wonder toch, moet in de allereerste plaats de menschen ook als een ‘wonderlijkheid’ verbaasd doen staan. En een dagelijksche omgang met het onbekende is maar uiterst zelden de goede weg om het ontroerende ervan te blijven beseffen. Al spoedig voegen wij het onbewust in, bij de overgroote massa van wat wij achteloos aan ons voorbij laten trekken. En als het waar is dat het begin van alle wijsheid, - verwondering heet, dan moet de menschheid onder den stagen druk van deze afstomping wel hopeloos ver van de wijsheid zijn afgedwaald. Het ‘bloeden der heilige ouwel’ was een wonder omdat het als een nooit gezien en langs natuurlijken weg niet te duiden verschijnsel gold. En de spontane genezing van een kankergezwel, zooals dat in Lourdes meer dan eenmaal door bevoegde geneesheeren vastgesteld moet zijn, - schijnt het omdat het een inbreuk maakt op een zekere regelmaat in de volgorde der verschijnselen die wij nu eenmaal dag-in, dag-uit gewend zijn te aanschouwen. Maar als wij het toch eens probeeren de definitie wat scherper te stellen en al die dingen een wonder noemen die in de diepste gronden van hun wezen niet mechanisch te verklaren zijn en wier functies dus niet dwingend uit hun vorm volgen moeten, dan,... ja, dan valt de beteekenis van zoo'n wondergenezing geheel en al in het niet bij het wonder van het leven zelve. Sterker nog: zij is er zelfs niet anders dan een bevestiging van. Als er duizend lijders aan kanker te gronde gaan dan is dat ten slotte niets minder wonderlijk dan het ééne geval dat, door welke oorzaak dan ook, tot genezing komt. Want van wat het leven in wezen is, weten wij niets. Wij zien een oneindige rij van zich oneindig elkaar opvolgende gebeurtenissen en geheel van buiten af pro- | |
[pagina 250]
| |
beeren wij, tusschen die gebeurtenissen eenig verband te leggen en voor ons denken bevredigende wetten op te bouwen, waarlangs hun opeenvolging plaats zou vinden. Maar dan mag het ook niemand verwonderen als het herhaaldelijk blijkt dat het leven zelf zich wel eens niet stoort aan onze hersenschimmige maaksels en met een vrije impuls plotseling op een zijspoor overspringt. En dat dit in werkelijkheid ook zoo is doet de wetenschap zelve reeds vermoeden als zij steeds weer opnieuw voor schier onoplosbare problemen geplaatst wordt en als zij na iedere nieuwe ontdekking de horizon van haar doel en streven weer een even grooten afstand achteruit ziet wijken. En zij bewijst het als zij steeds weer ziet hoe haar hypothesen en natuurwetten (die immers den sleutel ter verklaring van het gebeuren geven moesten), door andere vervangen worden.
Toch dringt zich bij dit alles de vraag naar voren: Wat weten wij dan eigenlijk wèl? Wat beteekenen dan al onze wetenschappelijke instituten met hun tot in het onvoorstelbaar-verfijnde instrumenten en met de stapels hunner lijvige publicaties die de resultaten van al het zwoegen over de wereld moeten verspreiden? Wat beteekent dan die ontzagwekkende hoeveelheid energie en die door de heele menschheid steeds vervolgde kamp met het onbekende? Is dat alles dan enkel een noodlottige verspilling van krachten? En ten slotte, hoe moet het dan verklaard worden dat in zoovele opzichten toch, de natuur, ook de levende natuur, gedwongen is binnen de perken der menschen wil en aan de verwoestingen van zoovele harer uitwassen paal en perk is gesteld, - als dat alles gegaan moet zijn buiten het eigenlijke wezen van het leven om? En toch is dat heel goed denkbaar. Men denke zich maar een onderzoeker, die zich geplaatst ziet voor | |
[pagina 251]
| |
eenige elementen, die met elkaar verbonden een gloeilampje aan het lichten brengen; - zonder dat hij ook maar een vermoeden heeft van het bestaan der electriciteit. Om nu achter het gebeuren te komen, zal hij beginnen den draad naar de lamp door te snijden: het licht zal uitgaan. Hij zal den draad dikker maken en zien dat de intensiteit van het licht verandert; evenzoo als hij de elementen op andere wijze aan elkaar schakelt. Hij zal gaan onderzoeken wat er in de vloeistof van de elementen gebeurt en zien dat zij aan chemische veranderingen onderhevig is; hij zal haar telkens door andere vervangen en tot de slotsom komen dat er vloeistoffen zijn die het licht nièt, - en andere die het wèl doen branden. Mogelijk ook dat hij dan voelt hier de kern te hebben waar het ten slotte om gaat en dat in die simpele vloeistof, die hij tusschen zijn vingers door kan laten druppelen, het mysterie besloten ligt. Hij zal verder nog wetten kunnen opstellen waaraan de sterkte van het licht onderhevig is en die sterkte naar willekeur kunnen regelen. En nog steeds weet hij niets af van electriciteit. Maar of hij in wezen nog veel verder kan komen? En of hij zich niet wel eens langen tijd blind zal blijken te staren in moeizamen arbeid op dingen die geen enkele principiëele beteekenis hebben? En toch, - toch kan hij naar willekeur met zijn toestellen spelen. Zoo ook is het ongeveer gesteld met het onderzoek naar de verschijnselen in de levende natuur. Zonder het wezen daarvan proefondervindelijk te kunnen doorgronden, kunnen wij hen toch wel, binnen zeer bepaalde grenzen, beïnvloeden en trachten wij hun opeenvolgingen als een causaal geheel te begrijpen. Zoo is het ons gelukt bloemvormen te kweeken die in het wild niet voorkomen en veel van de ‘pestilentiën’ die Europa in vroeger tijden bedreigden, in ons werelddeel zoo goed als uit te roeien. Vele biologische wetten heeft men uit | |
[pagina 252]
| |
de levensverschijnselen en hun opeenrijing weten te destilleeren, maar wie meenen mocht dat deze biologische wetten objectieve waarheden zouden zijn, zij nogmaals herinnerd aan de tallooze ingrijpende en principiëele veranderingen, waaraan die wetten in den loop der eeuwen onderhevig waren. En ten slotte ook is het meer dan eens gebleken, dat de wetenschap zich al te lang bezig hield met een moeizaam detailonderzoek dat met het wezen van de zaak maar zeer weinig uitstaande had; - veel menschelijke energie is ook op die wijze verspild geworden en te pletter geloopen. En zoo is dus ook de verwondering, die de ‘wondergenezingen’ telkenmale weer in het leven roepen, in haar wezen misplaatst; ze moeten eigenlijk slechts als vermaningen worden beschouwd, die ons eraan herinneren dat de natuur nu eenmaal geen mechaniek is, die als een uurwerk steeds weer opnieuw herhaalt wat het ons reeds vroeger te aanschouwen gaf. Maar dat zij integendeel uit geheel iets anders bestaat, iets dat voor ons denken ongekend, zooal niet onvatbaar is. Er zijn daarvan overigens ook meer directe bewijzen voorhanden. Daar waar de verschijnselen blijkbaar duidelijk in tegenspraak zijn met de wetten waaraan de doode stof onderhevig is. Het is bijvoorbeeld bekend dat (doode) dierlijke membranenGa naar voetnoot1), die op het eerste gezicht ondoordringbaar lijken voor oplossingen, op den duur toch wel doorlaatbaar zijn mits, de molecuulgrootte van de opgeloste stof een zekere maat niet te buiten gaat. Ze heeten dan ook semi-permeabele membranen. Deze doorlaatbaarheid is zoodanig geregeld dat zij alleen maar geschieden kan van hoogere naar lagere concentratie. Dat wil dus zeggen: indien wij aan de eene zijde van een dergelijk vlies hebben een liter water waarin 100 gram keukenzout is | |
[pagina 253]
| |
opgelost en aan de andere zijde een gelijke hoeveelheid, maar met 50 gram van dat zout, dan zal de doorlaatbaarheid zich slechts doen gelden in de richting van de sterkste naar de zwakste oplossing en wel tot aan beide zijde een gelijk-sterke oplossing verkregen is.Ga naar voetnoot1) Er zijn nu tijden geweest waarin men meende dat ook de levende membranen, die overal in het dierlijk organisme aanwezig zijnGa naar voetnoot2, op principieel dezelfde wijze zouden zorgen voor de opname der voedingsstoffen en de afgifte hunner schadelijke afbraakproducten. Zoo heeft men onder vele andere voorbeelden de functie van de nieren aangezien als die van een gewoon filter waardoorheen het bloed gefiltreerd zou worden, doorlatend de giftige stoffen en tegenhoudend binnen de bloedsbaan de producten die voor het organisme nog dienstbaar zouden zijn. Maar de sterkte der verschillende oplossingen die in de urine aanwezig zijn is belangrijk grooter dan die in het bloed. De doorlaatbaarheid werkte hier dus van mindere naar meerdere concentratie, omgekeerd aan het verschijnsel dat wij buiten het levende organisme waarnemen en blijkbaar dus in strijd met de wet waaraan dit gehoorzaamt. Er moet dus ook een ander dan een mechanisch beginsel achter dit gebeuren schuilen. Met al het voorgaande is er dan ook bijna geen enkele natuuronderzoeker meer die niet aanneemt dat het leven zich uit door een reeks eigenschappen wier fundament een ander is dan dat waarop de physica en de chemie zijn opgetrokken. Proefondervindelijk is dat de laatste beslissing waartoe de exacte wetenschap reiken | |
[pagina 254]
| |
kan; hoe zij zich ook keert en wendt en hoe zij zich ook aan haar eigen werk- en denkwijze tracht te ontworstelen. En deze beslissing is een bekentenis tevens, - een bekentenis van onmacht: zij zegt alleen wat het leven in wezen niet is. Maar zulk een negativisme is voor ons menschen een moeilijk te aanvaarden begrip. Gesteld daarbij nog dat de bestaanbaarheid van iets zuiver negatiefs aangenomen kan worden. Want achter deze ontkenning verrijst toch ook weer het vage bewustzijn van een ander positief iets dat de plaats die dreigde leeg te raken juist opvult. En dat er hier achter de afwezigheid van een mechanische causaliteit toch weer iets anders moest liggen, het zij zoo vaag en nevelig en ontastbaar nog, als maar eenigszins denkbaar is, dat heeft de menschheid toch wel steeds aangevoeld door voor dit ‘negatieve’ begrip een positief woord in de plaats te zetten. Men sprak van vitalisme en omdat er al reeds veel vroeger, in den tijd van Aristoteles sprake was van een vitalistische levensleer, noemt men haar opvolgster en voor een deel haar erfgenaam, heden ten dage: neo-vitalisme. Ik meen dat het gevoel (meer dan het begrip) dat aan deze uitdrukking ten grondslag ligt, vooralsnog de eenige conceptie zijn kan van wat in de natuur het wonder is.
Waar de proefondervindelijke wetenschap de grenzen bereikt had waarbuiten zij zou falen, heeft men haar een vaarwel toegeroepen, - maar een vaarwel dat tegelijkertijd op een tot weerziens hoopte. Uitgaande van de aanschouwelijke feiten die deden zien dat de levens-wezenlijkheid op iets anders berust dan op een mechanische causaliteit, heeft men getracht, langs abstract-denkenden weg, positieve opvattingen te scheppen, waarbinnen nu inderdaad die waarnemingen te rangschikken en te ordenen zouden zijn en op die wijze aan | |
[pagina 255]
| |
de vage en beangstigende ‘wonderlijkheid’ van het leven een tenminste voor ons denken bevredigenden vorm te geven. En eenmaal die vorm vastgelegd, is men met haar als leidend beginsel, als het ware door een transparant van haar hoedanigheid gezien, weer opnieuw de levende natuur gaan bestudeeren. Tot beter begrip van dit alles moge het geoorloofd zijn een oogenblik stil te staan en althans in groote lijnen de levenstheoriën aan te geven waaronder de onderscheidene geestesrichtingen zich voordoen.
Indien de wetenschappelijke omwentelingen en conflicten tot dezelfde daden aanleiding zouden hebben gegeven als dit met de maatschappelijke wel steeds het geval blijkt te zijn, dan zouden de laatste 40 jaren een strijd hebben doen zien die voor de bloedigste en onmeedogendste botsingen in de menschheidsgeschiedenis niet onder hoefde te doen. Maar zij worden slechts uitgevochten in de eenzame rust van een werkplaats en van een studeervertrek en door mannen wier levenstaak slechts een onvermoeide en nauwgezet volhardende arbeid is. Maar men zal zich toch van de ontzagwekkende en diep ingrijpende omwentelingen een voorstelling kunnen vormen door de eerste regels waarmee een zeer merkwaardig en fijnzinnig man een zijner merkwaardigste publicaties begint. Hij schreef: ‘Wij staan aan den vooravond van een wetenschappelijk bankroet, waarvan de gevolgen nog onoverzienbaar zijn. Het Darwinisme moet uit de rij der wetenschappelijke theoriën geschrapt worden.’Ga naar voetnoot1 Dat beteekent inderdaad zeer veel. Het beteekent meer dan de bloote vervanging van een wetenschappelijke hypothese door haar opvolgster. Meer ook dan het afsluitenvan eenwetenschappelijke periode en de opening | |
[pagina 256]
| |
eener volgende. Meer nog zelfs dan een tot den bodem ingrijpende verandering in het wijsgeerig denken van een tijd. Het is veeleer te vergelijken met het oogenblik waarop Luüther zijn 93 artikelen aanplakte aan de kerkdeur te Wittenberg. Het is een omwenteling die op de levenshouding van elk individu nog eens een stempel drukken zal, die er voor langen tijd onuitwischbaar zal blijven. Want ook het Darwinisme was meer dan een wetenschappelijke theorie. Het was een maatschappijleer geworden en een geloofsbelijdenis tevens. Het heeft een wellicht nog lang niet op haar juiste waarde te schatten stoot gegeven tot de vermechaniseering van een levensopvatting en de vernietiging van ontzaggelijk veel idealisme. Het heeft alle geestelijke waarden terug willen brengen tot een werktuigelijken dans van stofdeeltjes in een doode ruimte. Er werd ten slotte een wapenkreet mee de wereld ingeslingerd, die steeds een verkeerd begrepen stelling was en die in korten tijd een gemeenplaats werd die als een ‘Sesam open u’ vele problemen moest kunnen ontsluiten en in werkelijkheid op alles slechts een domper van oppervlakkigheid en onjuistheid duwde. Dat was ‘de strijd om het bestaan’. Door verreweg de meeste mannen van wetenschap verlaten, woekert het nog tierig voort in het leven der groote menigten. Ook daarom moge haar grondbeginsel hier kort worden uiteengezet. Het Darwinisme vatte de levende wezens op als ontzaggelijk gecompliceerde machines, wier bouw en werkingswijze echter geheel en al beantwoordden aan de door de mechanica gestelde wetten. Elke ingewikkelder en uitgebreider functioneerende soort van machine zou uit een eenvoudiger soort ontstaan zijn. Dit was de descendentie-theorie, die zoo meende één stamboom te kunnen reconstrueeren waarvan alle levende organismen uitspruitsels zouden zijn. Als het belangrijkste mo- | |
[pagina 257]
| |
ment dat tot het langzame uitbotten van een nieuwen zijtak de prikkel zou zijn, gold wel ‘de strijd om het bestaan’ waarin de sterkere organismen de zwakkere zouden overwinnen en uitroeien. ‘Sterker’ echter beteekent tegelijkertijd anders in bouw of (en) functie en de overwinnende individuen zouden dus iets van hun voorgangers verschillen. Langs de geleidelijke lijnen van deze, overal in de natuur voorkomende minimale veranderingen, die men ‘variaties’ noemt, zou op die wijze de eene soort uit de andere ontstaan zijn. Eenmaal, in onvoorstelbaar verafgelegen tijden zou zich, in den eeuwig-durenden doodendans van atomen en moleculen, door een willekeurige toevalligheid een combinatie gevormd hebben, die in haar allereenvoudigste gedaante het leven voorstelde en te beginnen met dit oerlichaampje zouden, door ontelbare eeuwen heen, de botsingen tusschen deze toevallige veranderingen eenerzijds en de wereld rond hen heen, anderzijds, geleid hebben tot het oogenschijnlijk zoo wonderlijk gecompliceerde gebeuren, dat het leven van elken dag ons te aanschouwen geeft. Wat in deze leer het meest verwondering baart is wel de gemakkelijkheid waarmee zij ingang vond bij schier alle biologen en a fortiori dus bij de menschen die slechts in min of meer verwijderd verband met deze stonden. Wellicht was het slechts de oppervlakkig zoo simpele en eenvoudige grijpbaarheid van deze theorie, die een scherpe critiek in den weg stond, - benevens het feit, dat zij het leven terugbracht tot een eigenschap der doode stof, die immers reeds zoo vast gesloten zat in den greep der menschenmacht. Want er zou meer dan één boekdeel te vullen zijn met feiten en beschouwingen waarvan eik op zich zelf een voldoende afwijzing van de geheele leer zou in zich dragen. Niet alleen bleek het later dat de variaties, die men zich als schakel dacht | |
[pagina 258]
| |
tusschen de onderscheidene soorten, nooit behouden blijven als zij aan hun lot worden overgelaten, doch in hun nakomelingen steeds weer terugslaan naar het type waarvan zij afkomstig waren, - maar er zit in dit Darwinisme nog een grove denkfout. Want het is voor ons denken ten eenenmale onaannemelijk dat de overgang van de eene variatie op de andere mogelijk is als zij ook al niet tenminste latent in haar voorgangster aan wezig is. Elke voorgaande soort moet dus reeds potentiëel haar opvolgster in zich sluiten en zoo zou ook heel de oneindig rijke en veelvuldige verscheidenheid van het leven in de eerst ontstane oerlichaampjes opgeborgen moeten zijn. En dat nu is een logische onmogelijkbeid. Het is desnoods nog aan te nemen, hoewel om vele en velerlei redenen onwaarschijnlijk, dat er door een toevallig samentreffen van atomen een mechaniek ontstaan zou zijn, die wij leven noemen, maar dat die mechaniek tegelijkertijd een zoo intense ordening van lager naar hooger en een zoo harmonieuse samenwerking van de deelen onderling in zich zou verbergen, - is, juist door de toevalligheid van dat eerste ontstaan, een onmogelijkheid. Want toevalligheid kan nooit harmonie en ordening scheppen. Het was dan ook een groote en belangrijke stap vooruit toen Hugo de Vries zich aan den dwang van het Darwinisme onttrok door zijn publicaties over de naar hem genoemde mutatie-theorie. Gesteund door een beperkt maar nauwkeurig onderzocht feitenmateriaal deelde hij daarin als zijn meening mee dat de oorzaak van den overgang der eene soort op de andere, gezocht moest worden in een inwendig gebeuren in de organismen zelf en dat die overgang niet geleidelijk maar sprongsgewijs geschiedde. Dat was een nieuw geluid. Voor het eerst klonk er weer eens een andere klank de wetenschappelijke wereld in dan die van ‘de strijd om het bestaan’ | |
[pagina 259]
| |
en onbewust werd het leven daarmee weer eens gezien, - sinds langen tijd, - als een in zich zelf gesloten geheel. Maar in tegenstelling met wat het Darwinisme deed, bleef het hier slechts bij deze onbewuste en zijdelingsche stellingname omtrent het wezen van het leven. Rustig bleef men aan het experimenteeren en trachtte slechts uit de ervaring wijs te worden, zonder zich aan metaphysische problemen te wagen. Een man van alzijdige en meer dan gewone bekwaamheden echter, zag het doel recht voor oogen en ging er ook zonder omwegen op af. Hans Driesch, - zelf leerling van Haeckel, de groote propagandist van het Darwinisme, - geloofde aanvankelijk ook in de machinale structuur van de levende organismen en het was zijn doel te trachten die bloot te leggen. Daar elk hooger georganiseerd organisme uit de ontwikkeling eener eicel voortkomt, deed hij een poging daarin de machinale structuur, die er blijkbaar als een onzichtbaar mysterie in besloten lag, op indirecte wijze aan te toonen. Daarbij ging hij van de eenvoudige onderstelling uit, dat, als men van een machine willekeurige deelen wegneemt of vernietigt, zij haar werk niet meer kan doen. Hier echter bleek het tegendeel het geval te zijn. Hij kon de levende substantie van de cel door elkaar roeren, aldus de deelen ten opzichte van elkaar verplaatsende, of wel een deel van het cel-protoplasma geheel vernietigen, steeds bleef het resultaat hetzelfde: De eicel ontwikkelde zich tot een volwassen en normaal individu, niettegenstaande al de kwetsuren die haar waren toegebracht. Geen geheime structuur dus van de eicel, - geen machinale bouw. Een volgend experiment echter zou nog veel merkwaardiger en wonderlijker gevolgen opleveren. Driesch nam van een bepaald zeedier (de zee-egel), een embryonale ontwikkelingsphase op het oogenblik dat de eene eicel zich reeds in eenige deelings-cellen | |
[pagina 260]
| |
verdeeld had, die tot een uiterst klein, rond kogeltje aan elkaar gekleefd, vast zaten. Indien hij nu dit kogeltje aan zijn lot had overgelaten dan zouden de cellen, zich al deelende, geleidelijk gedifferentiëerd zijn tot verschillende groepen. Uit elke bepaalde groep zouden op den duur ook bepaalde specifieke organen voortgekomen zijn. Elke groep zelf kwam ten slotte tot stand uit bepaalde deelingscellen en op een bepaalde plaats in het kogeltje. Dat leek dus een uiterst subtiel en nauwsluitend mechanisme, waarop elke ingreep in de hoogstemate storend moest werken. Door een handige manoeuvre gelukte het Driesch de verschillende deelingscellen en daarmee dus de geheele kiem uit elkaar te halen. En wat hij toen, als eerste aanschouwde was een, naar ik meen, even groot wonder als de wonderlijkste mirakelgenezing ter wereld ook. Elke deelingscel namelijk, ging zich weer gedragen gelijk de enkelvoudige eicel, waaruit zij zelf was te voorschijn gekomen en ging rustig zich weer opnieuw deelen tot een kogeltje, zich in groepen differentiëeren en ten slotte uitgroeien tot een geheel normaal organisme, dat behalve door een geringe vermindering in omvang in geen enkel opzicht van haar soortgenooten afweek. Het herinnerde zich blijkbaar niets meer van de vreemde verminking, die het had moeten ondergaan. Het beginsel van dit experiment legde Driesch nu in den volgenden vorm neer: Alle deelingscellen van een zich ontwikkelend, levend systeem, kùnnen blijkbaar hetzelfde doen; zij zijn dus aequi-potentiaal. Onder normale omstandigheden doen zij echter niet allen hetzelfde, maar werken harmonisch samen tot den opbouw van een volwassen en normaal organisme. Een dergelijk systeem van cellen (waaruit dus alle meer-cellige organismen bestaan) is dus een harmonisch aequi-potentiaal systeem. En hoewel het nu al | |
[pagina 261]
| |
a priori onaannemelijk schijnt dat een dergelijk voortbrengsel in een machinalen vorm te denken kan zijn en door zuiver mechanische eigenschappen te verklaren is, ondernam Driesch het, dit nog eens, langs zuiver abstracte logica te bewijzen, - met een tot op haar uiterste spits gedreven en steeds weer verbluffende scherpzinnigheid.Ga naar voetnoot1 Maar indien dus het leven niet bepaald, kan worden door mechanische, dat zijn aan de materie inherente eigenschappen, dan moet er een andere, niet-mechanische, immateriëele factor zijn, die de levende substantie langs haar vaste banen leidt. Om dit alles nader uit te werken blies Driesch een oude, Aristotelische gedachte nieuw leven in en gaf die kracht den naam van Entelechie: ‘datgene wat zijn doel in zich zelf draagt’. Hoe hij verder naging wat blijkbaar de macht van deze entelechie is, - wat zij in staat is te verrichten en wat niet, - hoe hij op dezen bodem een wijsgeerig geheel opbouwde, bekend als het neo-vitalisme, - het zou de grenzen van het met dit artikel beoogde doel verre overschrijden. Voldoende zij het er hier aan te herinneren, dat zijn veelomvattende geest aan de biologie een zoo goed als nieuwe tak van wetenschap heeft gegeven, die zich in het bijzonder bezighoudt met een onderzoek naar de wijze van ordening en harmonie in de levende natuur; naar de plaats die de verschillende organismen temidden van de hen omgevende wereld innemen, naar het gedeelte daarvan dat op hun zintuigen vermag in te werken en naar de mogelijkheden waarmee zij daarop weten te reageeren. Enkele namen moeten hierbij genoemd worden: in Amerika Jennings met zijn medewerkers, Von Uexküll in DuitschlandGa naar voetnoot2 en ook hier in Nederland vooral Buy- | |
[pagina 262]
| |
tendijk, - o.a. door een fijnzinnig uitgewerkt onderzoek naar de dierlijke psychologieGa naar voetnoot1).
Toch is er met de overdaad van al deze hoogst merkwaardige en treffende waarnemingen die de natuur weer als een machtige kunstuiting doen aanvoelen, nog een andere beschouwingswijze, uitgaande van een ander gezichtspunt, mogelijk. Men kan zich namelijk voor de vraag plaatsen of al die orde en die planmatigheid in het leven eigenlijk wel als zoodanig bestaan, dan wel of het misschien niet anders dan vormsels zijn, schijnwaarnemingen van het menschelijk denken, dat nu eenmaal, vastgeklonken als het is aan haar eigen wezen, ook niet buiten deze beschouwingswijze treden kan. Om te beginnen is het niet onaannemelijk. Dat wij in een bepaalden vorm en in een bepaald gebeuren een bouwplan meenen te ontdekken, houdt nog niet in dat ook dit bouwplan er van te voren als zoodanig in is gelegd. Het zou ook een enkelvoudige en ondeelbare daad geweest kunnen zijn, die onze zintuigen in dien vorm echter niet in zich op konden nemen en die ons denken, krachtens haar eigen functie, direct analyseert in een reeks los naast elkaar staande breukdeelen, waartusschen het dan zelf weer een verband ‘hineininterpretiert’. Het is Henri Bergson die een dergelijke opvatting huldigt en op buitengewoon elegante wijze verdedigt. In een schitterend werk, - schitterend zoowel door de wijze waarop het geschreven is als door de stoutmoedige originaliteit van de ideeën die er in verkondigd worden, - schitterend ook door de merkwaardig persoonlijke maar toch scherpe wijze waarin hij die verdedigt, - neemt hij één enkelvoudig en ondeelbaar levensprincipe aan, het ‘élan vital’, dat zich eeuwig- | |
[pagina 263]
| |
durend door de materie voortstuwt en haar op zijn weg het leven inblaastGa naar voetnoot1). Volgens hem is een van de hoofdkenmerken van al het levende, dat het zich afspeelt in den ‘continue tijd’ en anderzijds is het voor ons intellect ten eenenmale onmogelijk dien continue tijd te denken. Want zoodra wij dat probeeren, vermoorden wij haar. Onbewust verdeelen wij haar steeds in ondeelbaar kleine oogenblikken naast elkaar gerijd, die wij vervolgens, zoo goed en zoo kwaad als dat gaat, weer tot een geheel summeeren. Wat er dan ontstaat is echter geheel iets anders; Bergson noemt het een spatialiteit, - in ieder geval heeft het met het gevoel van tijd dat ieder toch in zich weet, als een positief en continu iets, niets meer te maken. Van alles wat zich in den waren, continue tijd afspeelt zouden wij dus een averechts beeld krijgen, dus ook van het gebeuren in de levende natuurGa naar voetnoot2). Stel, zegt hij, dat iemand zijn arm in een massa ijzervijlsel duwt, zoo, dat hij daarin na het weer terugtrekken een afgietsel achter laat, dan kan men zeer wel na een wijdloopig onderzoek tot de conclusie komen dat de ijzerdeeltjes volgens een bepaald bouwplan geordend zijn, maar in wezen doet men daar de kern van de zaak geweld mee aan; het was slechts een enkele ondeelbare armbeweging, die de ijzerdeeltjes in die onderlinge verhouding bracht. Natuurlijk gaat dit beeld hieraan mank dat er reeds een bepaald bouwplan aan den arm zelf ten grondslag kan liggen en niet aan het ‘élan vital’ waar Bergson dien arm mee wil vergelijken. Maar hij gebruikt het slechts om zijn bedoeling nader toe te lichten; het bewijs ervan zoekt hij geheel ergens anders. | |
[pagina 264]
| |
De bodem van ons wezen, zegt hij, is het gevoel (niet het begrip) van duur; als wij alle andere sensaties eens een oogenblik van ons af konden zetten, dan zou het laatst overblijven een flauw en vaag besef van continu tijdsverloop. En elke leer waarvan de konsekwenties dit gevoel van tijd tot een leeg woord zouden maken, zou dus in strijd zijn met wat wij als de essentie van ons wezen beschouwen en het eenvoudig terugbrengen tot een onvermogen van onze geesteswerkdadigheid. En dat kunnen wij niet accepteeren. Een levensleer die alle verschijnselen ziet als de deelen van een vast omlijnd bouwplan volgens hetwelk de levende natuur zou zijn opgetrokken, doet niet anders dan de ‘totaliteit van de werkelijkheid en bloc in de eeuwigheid plaatsen, waarbij de schijnbare duur van het gebeuren eenvoudig het onvermogen uitdrukt van een geest die niet op één oogenblik alles tegelijk kan omvatten’. Vandaar ook dat bij Bergson het leven in het geheel geen ‘wezen’ heeft, omdat ‘wezen’ iets uitdrukt dat eeuwig vaststaat en niet aan tijd gebonden is. Alles wat wij van het leven waarnemen is slechts één ondeelbaar wordingsproces dat haar armen tot in de oneindigheid uitstrekt en nooit ophoudt te ‘worden’ Niets is, alles wordt. Het eenige wat nog een ‘wezen’ heeft, zij het dan onontleedbaar, is het ‘élan vital’ en Bergson vergelijkt het met het scheppend genie van den kunstenaar. Daarmede bedoelt hij meer dan een beeld alleen. Zooals uit één onontleedbare, geniale conceptie de ‘Staal meesters’ voortkwamen, zoo ook moet de arbeid van het ‘élan vital’ gedacht worden en evenmin als het eerste benaderd wordt door een ontwerp te zoeken in de wijze waarop in elken vierkanten centimeter van het schilderijk de kleuren tegenover elkaar gezet zijn, evenmin leeren wij het andere verstaan als wij een bouwplan en een doelmatigheid in de uitingen van het leven trachten op te sporen. | |
[pagina 265]
| |
Ik meen dat het heel zwaar, zoo niet onmogelijk zal zijn, waarlijk objectief te beslissen tusschen deze opvattingen omtrent het beginsel dat er aan het leven ten grondslag zou liggen. Bij dergelijke laatste en diepste problemen gaat het trouwens meer om de bevrediging van ieders persoonlijk causaliteitsgevoel en sympathie, dan om het vast verankeren van objectieve waarheden. Maar het zou al heel veel beteekenen, als een ieder beseffen kon dat dus het leven niet als een bijzondere, zij het dan ook uiterst ingewikkelde eigenschap van de doode materie te verklaren is en dat de biologie in haar uiteindelijke problemen niet over de middelen beschikt om tot een eindoplossing te geraken. Voor vele hartstochtelijke natuuronderzoekers zal dit misschien een zwaar vallende bekentenis zijn, maar wellicht voor nog meer een verlossing, dat eindelijk weer eens de band hersteld is tusschen biologie en wijsbegeerte en dat hun onderlinge strijd weer tot een eendrachtige samenwerking leiden moet. En ten slotte ook dit nog: Er was een tijd en die tijd ligt nog niet zoo heel ver achter ons, dat het bestudeeren van de levende natuur en haar liefhebben, - er twee waren. De wetenschap had zich tè ver van het leven zelf verwijderd. Ook dit hoeft nu niet meer zoo te zijn. Wij mogen haar nu weer aanvoelen als een kunstuiting, - grooter, mooier en machtiger dan welk kunstwerk ook door menschen-geest gedacht of door menschenhand geschapen. En hoe verder wij in haar doordringen, des te beter kunnen wij haar weer verstaan, - tot in haar nederigste en ootmoedigste uitingen, - als een alles doordringend en alles bezielend wonder. |
|