De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Emile Verhaeren
| |
[pagina 194]
| |
wij ze binnentreden, is redeloos en onverdiend. In kinderlijke opgetogenheid strekken wij er onze zinnen naar uit, in een instinctieve opwelling van onzen drang naar schoonheid en vreugde - maar dit licht en al deze liefelijkheid is nog niet meer dan een voorspiegeling, een aankondiging aan onze ziel van hare verblindende roeping. Wijzelf, ieder voor zichzelf, moeten dan de boodschap baren in smart en pijn, wijzelf moeten met ons eigen vleesch en bloed de belofte maken tot een werkelijkheid, wijzelf moeten ons de wereld herscheppen tot een geestelijke vreugde. En wanneer aldus, na de eerste onbewuste dronkenschap aan de schoonheid der schepping, de zinnen niet langer het verlangen der ontwaakte ziel kunnen voldoen en thuis keeren met hangende vleugels, en de betooverende schijn der wereld stort ineen - dat is dan het uur, dat de ziel zelf moet uitgaan en over de aarde van donker en leed haar kruis van liefde draagt naar het doel van oneindig geluk, .waarvoor zij van nature werd geboren; dat is dan het uur, dat alle halleluja's verstomd zijn en wij iedere symphonie beginnen met een moll-akkoord. Aan de smart heiligt het leven ons tot zielsgeluk - aan de smart, die is de bevruchting van het Adamisch-idyllische in ons, door de tragiek des levens, tot geestelijke vreugde. Wanneer Verhaeren zich bezint en inkeert tot den grond der dingen, moet ook hij door het harde omhulsel van verscheurdheid en vertwijfeling heen, om tot den kern van harmonie door te dringen; moet ook aan hem de Jezus-wet van hoogsten triomf in opperste kruisiging voltrokken worden. Er is het essentieeleleed van den mensch aan het chaotische van zichzelf en de wereld: de mensch, met in zijn diepste diep een ondoofbare herinnering aan en een oneindig heimwee naar een vaderland van volkomenheid, doleert over de aarde, verdwaalt in haar afgronden, zit neer in haar stof; maar een immanente | |
[pagina 195]
| |
stem dat dit alles maar purgatorium is, stoot hem altijd voort, doorwond van wroeging en hoop, gezegend met brandende onrust en schroeiende genade. Onweerstaanbaar aangetrokken door den vogelaar der metaphysische kimmen, en terzelfdertijd weer uitgeworpen in een wereld van mislukking en betrekkelijkheid; van pool tot pool heengeslingerd tusschen God en aarde, vindt zijn ziel geen centrum en stort zich uit in rauwe hymnen en wilde woorden van opstandigheid. Hij ziet alles liefelijk van licht en geur, en donker en stinkend meteen - en hij lijdt onder den doem van de polariteit aller dingen, van de eeuwige tegenspraak van de ster in den afgrond, den heilige in den misdadiger. Dat is ons leed aan God, ons wrokken over Zijn verraad aan ons, onze vertwijfeling aan Zijne liefde op den duur - de ingeschapen smart van alle tijden, die de volken verhoogt naarmate zij hen dieper en machtiger kwelt. Want hoe wreeder een volk door cosmischen nood geteisterd wordt, hoe hooger het zijn honger naar synthese in de symboliek van een of anderen godsdienst projecteert. Daarbij komt de rampzaligheid van zijn eeuw, de tragiek van de groote kentering der tijden, zóó apocalyptisch, dat het is als de ondergang van alle droomen. In de eerste bitterheid en onmacht van het barsten en scheuren, wier rauwheid nog niet verzoet wordt door de belofte van een nieuwen droom, veruitzinnigt de pijn van den mensch aan de schepping zich tot haar diepste en kilste rillingen. Hij drinkt aan de dingen der aarde als uit een kelk vol droesem al de trouweloosheid van God en de menschen; om hem heen niets dan de godenschemeringen zijner droomen, niets dan de afvalligheden zijner illusies, niets dan de woordbreuk van alle beloften. Wat hij zich opgericht had tot een triomfboog op aarde, wordt hem tot een spiegel, waaruit zijn onherroepelijk fiasco hem steeds grijnzender nadertreedt. De pijn woelt | |
[pagina 196]
| |
des te grondeloozer om, naarmate comfort hem weelderiger en verfijnder omringt; hoe volmaakter men kerven en snijden gaat in zijn vleesch, hoe striemender hij beseft, dat het de ziel is die doodelijk gekwetst ligt; hoe wijder het net van spoorwegen om hem heen grijpt, hoe onmetelijker verten schepen en vliegmachines verkennen, hoe rauwer hem sart en dreigt wat diep in zijn diepste zelf, hier dichtbij in zijn eigen hart ziedt en brandt, en ronkt als een onstilbare wanhoopsmuziek, Wat baat, dat hij hooger dan de Egyptische pyramiden zijn posten van draadlooze telegraphie opstelt, wanneer hij nooit een sein van God opvangt? Hij ontwaakt uit de begoocheling van de physica zijner vaderen met een nood aan meta-physica, schrijnender dan ooit te voren, en terzelfdertijd met een beuheid van allemetaphysica: uitgehongerd en overzat van God, en machteloos om de aarde in nederigheid lief te hebben met al haar glorie middenin al haren donker. - Zóó heeft de decadentie der eeuw in hem vleesch en bloed gekregen, in een ontluistering van heel het leven en in zijn vermoeiden en verveelden walg ervoor als uiterste consequentie. Nog is het niet alles. Ook in zijn vleesch wordt hij aangetast door de smart. Een nerveuse maagkwaal slijpt zijn lichaam tot een uitzinnige ontvankelijkheid, spant zijn zenuwen tot barstens toe, legt hem open als één rauwe wonde voor de harde meedoogenlooze vuist van de buitenwereld. De sombere electriciteit, die Londen en Parijs op zijn eenzame dooltochten door hun chaos in hem hebben opgehoopt, bliksemt los in een beangstigde afstooting van iedere levensuiting. Hij breekt de schel aan de deur weg; hij barricadeert zijn huis tegen het minste straatgerucht. De wereld is hem een ding van verschrikking en pijn, naar het lichaam en naar de ziel. Leegte of ontzetting zijn de even hopelooze alternatieven, waarvoor zijn radeloosheid zich geplaatst ziet. | |
[pagina 197]
| |
Een leeggeplunderde hemel, de uitgebrande puinhoopen der aarde, 't sturelooze wrak van zijn eigen menschelijkheid: dat is de dood van het leven in hem en om hem heen; dat is het monstercomplot van het leven tegen ieder zijner uitverkoornen; dat is het beslissend oogenblik, dat de wereld alles wat zij aan sloopende tormenten uitvinden kan, oproept en in het vuur werpt tegen één enkel mensch, moedermensch alleen. Men kan het gemeen en verraderlijk van het leven vinden, dat het zoo onbarmhartig alle smarten ineens tot zweepen bindt en iemand zoo teenemaal vaneenscheurt en nekt; maar niettemin is dit moment van volstrekte gebrokenheid en opperste vernedering essentieel in de geschiedenis van iedere ziel: het is de zware hand Gods over wie hij liefheeft in honger en leed; het is de tragische nacht, bitterzoet van moederweeën. Men moet al de sterren zien vallen boven zijn hoofd, men moet de oogen uitgebrand worden en als een blinde zoeken in den donker zijner tranen naar een arm beetje licht, om eindelijk, na jaren van dood en woestenij, al de goedheid van 't leven en al de schoonheid der aarde als een blauwen zomeravondhemel te zien opengaan boven zijn hart; men moet de knokel-hand van de desillusie om den hals hebben, en dàn leeren glimlachen, quand même. Alles moet ineenstorten, om alles nieuwgeboren te kunnen worden. Geen grooter bouwmeesters dan tempeesten en apocalyptische ondergangen. Doch dan heerscht meestal de stilte van den dood in de ontzette ziel, die de vertwijfeling van haar uiterste krachten noodig heeft om te blijven ademhalen. Op het einde der negentiende eeuw echter hebben enkele stemmen van onder de puinhoopen al hun gruwelijkheid en al de verblinding van hun chaos en den walg van hun ontbinding uitgejammerd en neergevloekt - en van een hunner vindt men de rauwe gillen en de kermende vermaledijdingen in | |
[pagina 198]
| |
Les Soirs (1887), Les Débâcles (1888) en Les Flambeaux noirs (1890). Avondland, inferno, godendeemstering, geven de geestelijke atmosfeer aan van dien tijd. En over het walmend West-Europa van het einde der eeuw komen zij aansluipen, met nog gruwelijker duisternis inde handen, de drie Erinnyen van alle decadentie. Eerst de verlatenheid, de verweesdheid van de aarde en de menschen. Er is niets meer, dat hem in de menschen zijn broeders en in de wereld zijn vaderhuis doet herkennen. Hij voelt zich door allen en alles uitgewezen en verstooten - en geen hoop die hij niet bij voorbaat leugen weet te zijn, geen liefde zonder de onontkoombare ontknooping van ontrouw en verraad, geen vaderland dat nog de moeite waard is om er heimwee naar te hebben. Alles is bevroren en versteven; alles is van ijs en staal en steen: hard en koud. Een lente is niet meer denkbaar, geen dageraad staat nog op: op de kimmen liggen de avonden gekruisigd voor altijd, de doodsche winteravonden met hun strakke sterren van ijzer en hun kille abstracte maan. De leegte van den dood maakt de oneindigheid van den donker nòg eindeloozer; alleen het loeien van zieke koeien, het janken van honden, de toomelooze maroden der winden als een vermaledijding over de weerlooze dorpen, maken de leegte nòg leeger. Tot ook deze laatste stuiptrekking van leven verstikt in de beklemming van versmachtende sneeuw en ijzige vorst: Silencieux, les bois, la mer et ce grand ciel.
Oh sa lueur immobile et dardante!
Et rien qui remuera eet ordre essentiel
Et ce règne de neige acerbe et corrodante.
Immutabilité totale. On sent du fer
Et de l'acier serrer son coeur morne et candide;
| |
[pagina 199]
| |
Et la crainte saisit d'un immortel hiver
Et d'un grand Dieu soudain, glacial et splendide.
In ontzetting en wanhoop, als in een doodssprong van zijn vertwijfeling, stort hij zich in de ratelbonkende werelden der reuzensteden om daar misschien nog iets te vinden, waaraan hij zichzelf kan vergeten. Er is niets dan vuilnis en stank. De schijn van tumult maakt den grond der dingen nog holler en grimmiger. Na den zwijmel van den roes is de wereld nog leeger en het eigen hart nog armer. De chaos is nog eenzamer dan de woestenij. Want het is in hem, dat de band gescheurd ligt, dat de harmonie der wereld jammerlijk vaneengebrokkeld is. Hij is van zichzelf vervreemd en zichzelven beu; hij doleert over de aarde als door een oud leeg pakhuis, waarvan iedere steen hem een haat is, en iedere barst in den muur een grijnzende spotternij. Afgesneden van het hart der wereld, is er geen communie meer, voelt hij zich niet langer een godszoon, maar een uitgestooten weeskind, zonder heugenis aan zijn vaderland, zonder heugenis aan de liefde eener moeder. Hij heeft geen wortels meer in een moederaarde; hij spreidt geen bloemen meer open onder den hemel van een vaderland; in de liefdelooze pijn van zijn vervreemding schrompelt hij ineen, bitter en uitgeput, want hij vindt geen licht meer in den donker der wereld en geen lucht meer om in te ademen op de toppen zijner vereenzaming. Alles wat goed en liefelijk is in het leven, kent hem niet meer; hij strompelt van 't een eindeloos uur naar nog eindeloozer uren als onder een eclips van het laatste glansje schoonheid. Hij rebelleert met vloeken en galgenhumor - maar de stilte van den ingesneeuwden winternacht wordt erdoor nog dooder. Er is niets, niets dan de vuilnis van zijn trage verrotting midden in de leegte van een onafzienbaar Siberisch doodenhuis: angstbeklemmender dan de kerker waarin de oneindige drang van Werther geke- | |
[pagina 200]
| |
tend ligt, hopeloozer dan de ijdelheid van alle phrasen en alle sjouwen, omdat het niet de minste grootheid en geen enkele stuwkracht meer in zich heeft. Het is niet eens nog tragisch, omdat er niet meer geworsteld wordt; omdat de smart geen boetedoening, geen loutering meer is, maar een onmenschelijk-wreede hoogmoed en een schimpende bespotting van iedere liefde en alle geluk. Dat is de uiterste dieptegang van een hopeloos zelfverscheurend individualisme. De smartelijke verweesdheid der eerste dagen, waaronder het hart kermend en smeekend ineenkromp, verhoogmoedigt zichzelf tot een stelselmatige vervreemding van alles, zelfverheffing en neerstooting van de heele wereld, doodloopend in een alles negeerend en alles verachtend Nihil-gevoel. Levensvrees en levenszatheid, ontnuchterde walg van iederen roes en woede over het verraad van alle illusies, plunderen het hart leeg, plunderen de wereld leeg. Leeg de hemel met de bedrieglijke lokking van zijn sterren; leeg de aarde met den vergankelijken bloei harer bloemen, leeg daartusschenin de droom en de hunkering van den mensch, alles even nutteloos en even leugenachtig. De grond is doorweekt van altijd denzelfden rillenden blaerenval en de hemel is versleten van de altijd eendere zonne, de aarde is haar zaad moe en de mensch al zijn vergeefsche utopieën en al zijn verraden liefden: waarheen men zich keert, er is niets meer om voor te tobben en zwoegen, niets meer om vóór te knielen, niets meer om te beminnen en te aanbidden met het zweet zijns aanschijns en de aanroepingen zijner extase. Het is alles hol van binnen of lang al verflenst; het leven rot weg in hem en hij walgt voor zijn eigen leegte en de monotonie van de wereld. Altijd en overal hetzelfde; dezelfde leegte altijd, overal. En 't is het uur, dat de tweede der Erinnyen opstaat, de wreedste van de drieën wellicht: de niet te stillen, niet te | |
[pagina 201]
| |
vullen vervelingGa naar voetnoot1). De verveling van Lodewijk XV, de verveling van Chateaubriand die overal zijn leven uitgeeuwt, de ijlende verveling van Obermann, de verveling van Baudelaire onder den ontzettenden last van den tijd, waarvoor geen andere uitkomst bestaat dan de gedurige dronkenschap aan wijn of poëzie of deugd, om het even: ‘Il est l'heure de s'enivrer. Pour n'être pas les esclaves martyrisés du Temps, enivrez-vous; enivrez-vous sans cesse. De vin, de poésie ou de vertu, à votre guise’. - maar ook deze verveling alweer uitgehold tot haren verraderlijksten dieptegang, tot haar bitterste einde: de verveling zonder eenig correctief van religie of poëzie, de verveling van de woestenij aan haar eigen monotone oneindigheid. Er was een tijd, dat de woestijn zich ten minste nog kon verheffen naar en bedwelmen aan het goud van de sterren; een tijd, dat zij nog kon bidden, al was het dan met den angst van de vertwijfeling: Horizonten, staat toch stil, niet verder meer; tijd, houd toch op, niet langer meer...; een tijd, dat jaren en jaren haar niet te ver waren om zich te vernieuwen aan de wateren van de zee; maar ook dit alles is thans als nutteloos en ijdel zelf bedrog verworpen. Zich bedwelmen - waaraan?: de aarde is in deze boeken versteven tot een ijzig visioen van winterlandschappen, waarvoor het hart ineenkrimpt in pijn en angst. Bidden - tot wien?: de ondergang van het Christendom is meteen het einde van alle geloof geweest, en niets is zoo leeg als God. Soms wordt het | |
[pagina 202]
| |
paradoxaal: dat is, wanneer hij, als in een anachronisme, zijn arme hart heft naar God en terzelfdertijd zichzelven bekent, dat de hemelen niets dan illusie zijn: La nuit d'hiver élève au ciel son pur calice.
Et je lève mon coeur aussi, mon coeur nocturne,
Seigneur, mon coeur! mon coeur! vers ton infini vide,
Et néanmoins je sais que tout est taciturne
Et qu'il n'existe rien dont ce coeur meurt, avide;
Et je te sais mensonge et mes lèvres te prient
Et mes genoux; je sais que tes deux mains sont closes
Et tes deux yeux fermés aux désespoirs qui crient
Et que c'est moi qui, seul, me rêve dans les choses;
Sois de pitié, Seigneur, pour ma toute démence,
J'ai besoin de pleurer mon mal vers ton silence!...
Er is zelfs geen rebellie meer tegen deze ontheiligde wereld. Het kan ook niet eens onderwerping heeten: daarvoor zijn de meeste verzen in deze bundels te rauw, te hard, te bitter. Het is het cynisch uiteenrafelen van al zijn walg, het is de meedoogenlooze zelfcritiek van zijn mislukking, de bespotting van de vroeger, in de dagen der romantiek, bezongen en aangebeden smart. Geen lyriek meer van onrustige sentimentaliteit of hartstochtelijken Weltschmerz; niet meer de stroeve verbetenheid van een de Vigny, die de hoogste wijsheid van vond in ‘un désespoir paisible, sans convulsions de colère et sans reproche au ciel’; maar een soort diabolisch pervers genot aan zijn eigen leed, een soort flagellanten- wellust aan zijn eigen débâcle. Zijn marteling is hem het eenige, waardoor hij zich nog voelt leven; zij is de laatste narcotine, waarmee hij de krampen van de verveling kan stillen, of althans verdooven. Dat is niet de heilige smart, die in deemoed en stille tranen haar kruis draagt; er vloeien geen tranen meer in deze verzen: er wordt alleen nog gevloekt en gegrijnslacht; er is geen ootmoed meer in dit hart, het leed zelf is een | |
[pagina 203]
| |
woeste hoogmoed geworden, waarin men zich bevrijdt uit al de banaliteit en al de laagte van 't leven, en een wrokkige spot over de bedrieglijke illusies der aarde; de smart is verworden tot de wreedste ironie van den mensch over zichzelf en God, zij is in haar wezen nihilistisch geworden en in haar werking ontheiligend. Er wordt niet meer geleden om te leeren leven; men leeft om te lijden; men leeft èn lijdt, en dit lijden wordt op den duur zijn ijzingwekkend genot aan het leven, hij kerft zichzelf gedurig nieuwe en steeds wreedere kwetsuren, hij rijt de oude weer open en altijd dieper, zijn hoogmoed verheerlijkt zichzelf in het decadente heroïsme van galgenhumor en zelfmarteling: dan toch ìets overwinnen, al weze 't dan ook maar zijn eigen nederlaag, zijn eigen ellende met al haar verveling en al haar lafheid: La joie enfin me vient de souffrir par moi-même,
Parce que je le veux -
en elders: .... Sois ton bourreau toi-même;
N'abandonne 1e soin de te martyriser
A personne. Donne ton seul baiser
Au désespoir; déchaîne en toi l'âpre blasphème;
Force ton âme, éreinte-la contre l'écueil.
Voorbij de tijd, toen de ziel, in den eersten angst van haar ontwaken uit de jeugd-verrukking aan de sterren des hemels en de bloemen der aarde, bevend wegschool voor de nadering van de smart en zich hulde in tranen en snikken; voorbij de tijd, toen het zoet herdenken van de jaren der kindsheid, met het vertrouwde nazingen van psalmen en halleluja's, een verren glans van teerheid over de dingen legde; voorbij alle gelooven, alle weten, alle liefde, die op zijn best niet meer dan vergissingen zijn. Aan den uitersten rand van den afgrond, waar hij omdoolt of gebroken neerhurkt, zijn er maar | |
[pagina 204]
| |
twee uitzinnigheden meer: het paroxysme van alle smart, of ‘une paix de néant’, waarin hij zichzelf geheel kan vernietigen. Daar, aan die van god- en mensch-verlaten kusten, komt met rillende handen, de oogen zwaar van de donkerten aller diepten, de derde der Erinnyen nader geslopen: de ontzette hunker naar den dood. Er blijft niets anders meer over, dan dit heete smeeken naar, dit brandend aanroepen van de definitieve vernietiging, deze laatste paradoxale droom waarin al de ontgoochelde visioenen van het leven zich oprichten naar hun eigen ondergang. Want wat een droom inderdaad, gemaakt uit verschrikking en weerzin, en aangebeden niet ter wille van zichzelven, maar uit afschuw en haat voor het andere. Niet de dood als een onderduiken naar nieuwe geboorten; niet de stoïcijnsche dood, de oplossing in de oerstof, dien men met gelaten zin afwacht als een natuurwet; niet de christelijke dood, die de bevrijding brengt uit alle betrekkelijkheid naar alle eeuwigheid - maar de dood zonder meer, het volmaakte einde, 't volstrekte nihil na de verrotting van het vleesch. Er is niet de minste spiritualiteit meer in dit moment, er is geen mysterie meer in den mensch, alsof hij plotseling geen ziel meer had die eveneens naar haar bestemming moet heengroeien. De dood is nog maar een materialistisch gebeuren, dat zich afspeelt omheen de beenderen van het lichaam en zich voltrekt in het onderaardsche werk der wormen tot een onaanzienlijk hoopje anoniem stof; het is, na het richtinglooze leven, de blinde dood zonder zin die bij Breughel ondergaat in het moeras, en bij Villon grooten en kleinen teistert en schendt en ondereen gooit ‘ensemble en ung tas pesle-mesle’, en waarvoor Hamlet, in een laatsten angst voor ‘something after death’ terugschrikt, maar die hier aangeroepen wordt met al de tot een uiterste krachtsinspanning saêm- | |
[pagina 205]
| |
gebalde drift van 's dichters moe-gemarteld verlangen: Mourir ainsi, mon corps, mourir serait 1e rêve!
Maar dit verlangen is volstrekt niet de triomf over den dood; het is niet het toppunt van den lijdensweg, langs denwelken Seneca's Hercules op den Oeta naar de sterren klimt; het is niet de ‘bevende graagte’ waarmee Henriette Roland Holst zich naar den dood, ‘moeder des levens’, werpt, wanneer de kracht der liefde in haar opslaat; - het is integendeel de bezegeling van de nederlaag; de vlucht, de vertwijfelde uitwijking naar den dood uit schrik voor het leven, omdat het vaderland der aarde geen armen steen meer biedt om het hoofd ter ruste te leggen. De grondtoon dezer aanroepingen tot den dood is er een van verbeten angst, die zich in de gruwelijke visioenen van den dood verlustigt, om met zijn eigen martelingen vertrouwd te worden en zijn smartelijke gevoeligheid af te stompen tot de verdooving van alle overprikkeldheid; de ten volle uitgesproken wensch is: sterven om niet meer te moeten leven. Maar de dood komt niet als men hem roept; zulke biddend opgeheven handen gaat hij voorbij, want hunne bede is er niet eene van liefde, maar van radeloosheid. Deze gebondenheid aan de hel van zijn lichaam wordt voor den zieke de opperste vermaledijding. Hij wordt erdoor vervuld met een onmeedoogenden haat en walg voor zijn karkas; hij vervloekt het en spuwt er op; hij wreekt er zich over met een inquisitie van arglistigwreede folteringen, waarbij hij zelf grinnikt van kermende wellust om den hoogmoed van zooveel zelfgemaakte boosheid, of die hij afspiedt en nasluipt, zich overbuigend over den afgrond van iedere kwetsuur, om hem zorgvuldig op te nemen en te noteeren in het dagboek van zijn ondergang: ‘Se cravacher dans sa pensée et dans son sang’, en dan, als een ding waar het hart bij | |
[pagina 206]
| |
stilstaat om zulk een uitersten rampspoed van het kwaad: ‘me cracher moi-même’, als wat vuilnis en stank op den weg. - Er is iets onmenschelijks, een element van geestelijke perversiteit in dit schelden en trappen op zichzelf, en vooral in het genot aan deze zelfbevlekking der ziel. Het slachtoffer wordt zichzelf tot beul, en de beul verlustigt zich in de stuiptrekkingen van zijn slachtoffer er, en het slachtoffer verlustigt zich in de versteende wreedheid van zijn beul. Het is een afjakkeren van de ziel, waar men op den duur zelfs geen medelijden, alleen nog ontzetting voor over heeft. Het is alsof hij al zijn vermogens gezet heeft als bloedzuigers op zijn hart. En wanneer dit dan volkomen leeggezogen is, en wat hem overblijft aan een arm lompje vleesch hem terzelfdertijd tot een voorwerp van verachting wordt, doet hij nogmaals al de ontmaskerde idealen de revue passeeren. Hij moèt alles ontheiligen, hij moèt alles omwoelen tot chaos of doen verdorren tot woestenij, hij moet zijn eigen nihil kunnen projecteeren in het nihil van alles; zijn vernielzucht wordt hem tot een noodzakelijkheid van zelfverweer. Dit zelfverweer, dat ten slotte niets dan een camouflage van zelfmoord is, vindt men in dat viertal gedichten uit les Flambeaux noirs: les Lois, les Dieux, les Nombres, les Livres, en in de symbolische gestalten uit les Apparus dans mes chemins. Men hoort in deze verzen, aanhoudend en doordringend, het smartelijk echo van enkele groote stemmen van den Westeuropeeschen ondergang, hier in een rauwe synthese paroxistisch samengevat. Zooals vroeger Leconte de Lisle in den schoonen stoet der goden het beeld voor hun onverbiddelijke vergankelijkheid vond, zijn zij ook hier allen bijeen, maar van den schamelsten luister uitgeplunderd: blokken van haat en wreedheid, stom-dreigende negerafgoden in den boo- | |
[pagina 207]
| |
zen hoogmoed van hun almacht versteend op een of anderen vervloekten Olympos. - Zooals Baudelaire den afgrond van Pascal overal meedroeg en nimmer de duizeling van het Getal ontvluchten kon, is hier de bezetenheid van het Cijfer en al de uitputting van het vergeefsche afstijgen in zijn bodemlooze diepten. Hij ziet zich belegerd en omsingeld door problemen, zonder eenig perspectief de hoogte in, met geen anderen uitweg dan steeds dieper in de diepte. De mathesis die den laatsten grond van alle dingen is, strekt hem niet tot een beeld van orde en harmonie, maar kwelt en verbijstert hem, stort hem in den greep van ijdele nachtmeries, waaruit hij terzelfdertijd berooider en overzatter dan ooit te voren wakker schrikt. - Onweerstaanbare bezetenheid en doodgebloede moeheid van en bibberende angst voor het Woord eveneens, voor de altijd opnieuw begoochelende ontgoocheling van de boeken. Het is de vermoeienis, waar Mallarmé onder neerzonk na de lectuur van alle boeken. Hij is dronken van teksten, hij heeft de hoogste philosophieën van Plato tot Kant leeggeplunderd, maar al hun licht heeft de duisternis alleen nog ondoorgrondelijker gemaakt. - En het is de noodkreet van den schipper van 1e Bateau ivre over de grievende bitterheid van alle dageraden, die weer opsnikt, niet zoo zwaar doorkermd van genialiteit, maar niet minder onverbiddelijk van werkelijkheid. Het goede beu, het kwade beu, nog niet dood, maar niet meer levend ook, gaat hij zich overgeven aan een exploitatie van zijn wanhoop, die terzelfdertijd kindsch en geraffineerd is. Hij gaat zijn walg beoefenen als een wetenschap, zijn zwakten en ziekten opbouwen tot een ding van hoogmoed, den avond uitspelen tegen den dageraad, en honing zoeken in zijn angst. Het einde van dit booze spel met onrijpe paradoxen, in een decorum van ‘pourritures souveraines’, is geen oogenblik | |
[pagina 208]
| |
twijfelachtig: het is, waar het verraderlijke vleesch niet sterven en de ziel de kluisters niet afwerpen kan, de vergetelheid in de uitdooving van den geest: de waanzin. Ga naar voetnoot1) Niet de heilige waanzin van een Chopin en een Nietzsche en een van Gogh, die het handen strekken is van de lyriek naar de onzichtbare visioenen van haar extatische smart en haar ondragelijk geluk, niet de waanzin als een sublimaat van den goddelijken kern in de menschelijke ziel, als de hemelsche spanning van den engel-in-ons naar de sterren van zijn vaderland; maar de waanzin als de zelfverstikking van den geest, als de dood in den vloek van het leven: En sa robe de joyaux morts, que solennise
L'heure de pourpre a l'horizon,
Le cadavre de ma raison
Traîn sur la Tamise.
...............
Elle est morte n'en pouvant plus,
Les voeux et les vouloirs vaincus,
Et c'est elle qui s'est tuée,
Infiniment exténuée.
* * *
Wanneer men de zielsgesteldheid, van waaruit deze verzen geschreven zijn, ontleedt, krijgt men iets heelemaal anders dan de bandelooze overgevoeligheid van | |
[pagina 209]
| |
Werther, iets oneindig wreeders en rauwer-lillend dan de romantische wereldsmart. De Sehnsucht van Werther is de onrust van de jonge zwangere vrouw, wat hem scheurt zijn de barensweeën van een nieuwen tijd. De pijnen van het einde der 19e eeuw echter zijn de stuiptrekingen van den ondergang - en de stervende voelt niet eens meer een heroïsch wapperen van vlaggen over zijn dood. Er worden dan ook geen rouwmuzieken gespeeld; het geloof aan de heiligheid van zijn smart en de schoonheid der onbereikbare idealen heeft de laat-negentiende-euwsche mensch met al het andere mee verloren. In de plaats van zoet-bewogen elegieën of hartstochtelijke wanhoopslyriek, komt de bitter-moeë spotlach véér zijn eigen caricatuur en de wrange lusteloosheid voor zijn diepe uitgeholdheid. Hij heeft bij Baudelaire de poëzie van het kwade leeren kennen, en, niet zoo brandend van een bijna ascetische vergeestelijking als de dichter van les Fleurs du Mal, trekt hij, tusschen de puinhoopen overal in en om hem heen, alleen de lijnen van ontheiliging voort. Zoo komt hij uit op een complex van motieven, dat den diepsten dieptegang van de ziel samenvat: de halsstarrige walg van ieder geluk dat niets dan zelfbedrog is, het spuwen op de schoonste caritate, de hoogmoed van het pochen op eigen schande, de perverse wellust van het sollen met zijn arm afgemarteld hart. In ontzetting vraagt men zich af waar dat heen leiden moet. Men ziet geen uitkomst, geen uitweg naar een of andere bevrijding. Er is zelfs niet eens meer de drang naar geluk, die van alle leven de harteklop is, - er is alleen nog de aanroeping van de krankzinnigheid. - En toch. Het wordt een van die groote uren in het leven, dat het leven breekt, en keert; een van die uren, waarvoor de wetten der psychologie machteloos staan, omdat de logica van het leven er een andere is dan die | |
[pagina 210]
| |
van de rede; een van die uren, die door alle godsdiensten werd zalig gesproken als de wedergeboorte door de genade. Er zijn menschen, die slechts aan den uitersten rand van den afgrond gered kunnen worden; er zijn menschen, in wie het leven letterlijk ineenstorten moet, om uit den dood herboren te kunnen worden: Lazarussen, die alleen maar uit het graf kunnen opstaan. De kreet: ‘Je suis l'immensément perdu’ is nooit ten volle de waarheid geweest, want ‘wanneer een hartstocht zoo waarachtig is, dat de mensch anderen en zichzelf verwoesten wil, zoo heeft hij alreeds het beginsel in zich van een hooger liefde’Ga naar voetnoot1). De kracht, die hem in dit inferno gestooten had, was naar haren diepsten grond een kracht van ontbering en honger - en honger is een goed ding voor het hart. Het komt er maar op aan dóór te hongeren, tot wanneer de honger culmineert. Dat is dan het moment van het mirakel. De wateren worden van vóór de lippen weggenomen. De stok van Heer Daneel, den door den paus vermaledijde en uitgewezene, draagt de roode rozen van Gods begrijpende en vergevende liefde. En op een avond, dat Verhaeren zijn leeggeplunderd hart over de doodsche vlakte voortsleept en naar niets meer te verlangen heeft dan naar den dood: ‘Ah si la mort pouvait venir!’ - is 't het leven, dat hem tegemoetkomt. Er glijdt een lichtstraal over de verte. Er is een stem die hem vergeseft. En als de dageraad opstaat, is 't de heilige Jori die als een triomf over hem neerstort, geharnast in goud, met wuivende pluimen, op zijn sneeuwwit steigerend paard: Comme un grand cri de foi
Il tient, droite, sa lance,
Le Saint Georges;
Il fait comme un tumulte d'or
| |
[pagina 211]
| |
Dans le céleste et flamboyant décor;
Il pone au front l'éclat du chrême,
Le Saint Georges du haut devoir,
Beau de son coeur et par lui-même.
Il était jeune et beau de foi;
Il se pencha d'autant plus bas vers moi,
Qu'il me voyait plus à genoux;
Comme un intime et pur cordial d'or
Il m'a rempli de son essor
Et tendrement d'un effroi doux;
Devant sa vision altière,
J'ai mis, en sa pâle main fière,
Les fleurs tristes de ma douleur;
Et lui, s'en est allé, m'imposant la vaillance
Et sur le front, la marque en croix d'or de sa lance,
Droit vers son Dieu, avec mon coeur.
Wat hier derwijze symbolisch voorgesteld wordt, is het ontzaglijk moment der overgave - niet aan een God buiten hem, niet aan een vooraf bepaalde en opgelegde orde, maar aan de wet der liefde, die iederen mensch in het hart geschreven is. En het zou, voor de levensvisie van den nieuwen mensch, oneindig zuiverder zijn, liever dan van overgave, te spreken van zelfhervinding - op altijd hoogere plans. Het is de levenskracht, die zich na tallooze verblindingen en ondergangen, aan de steile hellingen der smart omhoogworstelt naar de kracht der liefde. Door vele duisternissen moet de ziel snikkend heen, wil zij uitkomen op het groote licht; zij moet zichzelve dikwijls de dood zijn, om voorgoed te kunnen leven. Iedere hemelvaart gaat over afgronden. En op het oogenblik dat de ziel het verst verdwaald schijnt, breekt heel de horizon open en draagt ze de zon in haar handen. Want de goedheid en de voorzienigheid van het leven zijn paradoxaal. Zijn Dostojevskiaansche momenten, van een hoogere redelooze redelijkheid, men aanvaardt ze zonder te trachten ze te verklaren: | |
[pagina 212]
| |
het zijn de momenten, waarover de mensch zelf zijn heele leven verstomd blijft. Nu de triomf over zichzelf behaald is, blijft den laat-19e-eeuwer de strijd uit te vechten met de wereld der menschen. Want zijn ideaal is niet de in zijn eigen rust teruggetrokken kluizenaar. Hij wil terug in wat hij als een hel heeft achtergelaten. Hij wil werken en dienen in liefde. Hij wil niet alleen het geluk, hij wil dat geluk in communie. Hij wil niet alleen zichzelf hervinden, hij wil ook de anderen allen hervinden. En al weet hij, dat daarmee een nieuwe tocht vol beproevingen aanvangt, onvervaard trekt hij uit, met de deemoedig-trotsche woorden: ‘Je n'ai plus peur de l'avenir’, omdat de liefde gebiedt en omdat hij weet, dat zij zijn schild en zijn zwaard en zijn banier is. |
|