| |
| |
| |
Boekbespreking
Victor de Meijere, Nonkel Daan. Uitgave ‘de Sikkel’, Antwerpen, 1922.
Waarom heeft Victor de Meijere deze lange novelle geschreven? Dat is de vraag die ontstaat gedurende de lezing van dit boek, en die ook na de beeindiging der lectuur bestaan blijft. Waarom eigenlijk? Men zit er een weinig mee verlegen. Wat mededeelingen over een boer, die niet zeer belangrijk zijn, hoe hij aan zijn geld kwam, hoe hij de geldzaken met zijn familie regelde, en met die familie van tijd tot tijd twist kreeg, dan dat alle familiekinderen met vacantie op de boerderij komen, en dan zijn ziekte, zijn einde. Dat alles in een kalmen kroniekstijl, die goed zou zijn, wanneer nu maar de gebeurtenissen deze kroniek konden rechtvaardigen! Het meest waarschijnlijke is, dat Victor de Meijere in zijn jeugd zelf één van die vele vacantie-neven is geweest, en dat hij een herinnering behouden heeft aan dien gesloten, ietwat vreemden nonkel met zijn vele ‘Gedoeme's’, een raadsel achter hem vermoed heeft, en gedacht heeft, dat er uit dit leven wel eens ‘een boek’ te halen zou zijn. Maar wat noodig was voor zulk een boek: namelijk dat de verbeelding aan zulk een vluchtige herinnering als 't ware tegemoet kwam, haar dus aanvulde en verdiepte, dat is niet gebeurd. - Het is of men die fantasie machteloos langs den grond ziet fladderen; het blijft bij de geringe gegevens die hem ten dienste stonden, wat eigen aanschouwing, en wat er dan zoo van tijd tot tijd over Nonkel Daan aan hem is verteld. Daarin is alleen maar een zekere volgorde gebracht. Maar op deze wijze ontstaat geen kunstwerk, - en zoo dus heeft Nonkel Daan ten slotte zijn raadsel niet afgestaan!
Toch ziet men Nonkel Daan wel, die vreemde, gesloten, vette en sluwe boer. Maar het kan zijn, dat wij, om ons zulk een beeld te vormen, hulp ontvangen hebben van de bandteekening, die uitmuntend is en vermakelijk typeerend, en bovendien met aardige primitieve kleuren opgewerkt. En de twee laatste hoofdstukken geven wellicht eindelijk aan, wat Victor de Meijere met dit boek gewild heeft. - Hier toont Nonkel Daan opeens de onverwachte kwaliteiten, waarop wij, gespannen door een soort stilzwijgende belofte van den schrijver, eigenlijk voortdurend gewacht hebben. - De smaadbrief dien Nonkel Daan aan zijn broer den pastoor schrijft, is vol van een plompe en antieke boerenhumor, boosaardig maar levend en fel, - en de onverwachte
| |
| |
zachtheid en aanhankelijkheid die in zijn ziekte in Nonkel Daan ontwaakt, ook die treft diep. Daar verheft de gelijkvloers fladderende verbeelding opeens zich recht de hoogte in! - Maar dan is Nonkel Daan meteen ook dood!
| |
Lode Baekelmans. ‘Europa-hôtel’. De Sikkel, Antwerpen, 1922.
Wij wachten nog altijd, sinds ‘de Doolaer en de Weidsche Stad’ op iets van Baekelmans dat weder definitief zal zijn, al heeft hij ons in dien tusschentijd vermaakt als geen ander, al verdiende hij onsterfelijke lauweren met ‘den Schrik der Kindermeiden’, waaraan de herinnering nu na achttien jaar ons doet schudden op onzen stoel. Was ‘Tille’ zulk een datum? Mr. Brown, de negergentleman? Dat meenen wij toch te mogen betwijfelen, al gelooven we anderzijds wel, dat uit al het verspreide werk van die achttien jaar een bundel vertellingen tesaam te brengen zou zijn, zoo prachtig, zoozeer verzadigd van lachen en weemoed, zoozeer vertelling ook in den sprankelendsten zin van het woord, dat zij geslacht op geslacht zou kunnen verblijden en eeuwenlang levend blijven, als een volksboek en een litterair kunstwerk terzelfdertijd, een Antwerpsche Lazarillo de Tormes. - Maar toch, een definitieve uitdrukking van gansch het wezen van den ouderen, rijperen schrijver Baekelmans blijven we onwillekeurig nog verwachten.
Dit ‘Europa-hôtel’ nu? Neen, ook dit is het nog niet. Een klein tooneelstukje dat, hoewel van alle intrige verlaten, gespeeld toch zeker een sterken indruk moet maken. Want hoeveel weemoed gaat er van uit, en hoe goed zijn de grappen, hoe volksch de figuren, de altijd liegende waard, de krijschende huishoudster, de oestervent en de halfdronken zwervers. En uit welk een weemoed klinken die grappen op. - Oudejaarsavond in een zeemanskroeg, aan de haven. Het onderwerp is reeds een vondst op zich zelf. Wat licht, wat warmte, wat jonge zinnelijkheid naast de verloren en uitgebluschte levens, de vage angst van het Oudejaar die de menschen even tot elkander dringt, - en vlak daarachter reeds de donkere zee met de eenzame eeuwige wind erover. - Maar leest men het stukje, dan komen de zwakten ervan wel duidelijk bloot. Het middenbedrijf is onbeduidend, een beschrijving van de kunstenaars-bohème, wat conventioneel, ietwat lusteloos en bekend grappig. En dan het derde bedrijf: een herhaling van het eerste, zelfde entourage, bijna dezelfde personen, - zelfde
| |
| |
weemoed en grappen ook, maar alle herhaling werkt als een verzwakking, zelfs al is deze herhaling hier als een effect gewild. Na het zwakke tweede bedrijf was er ook niet veel meer te redden.
En toch: met welk een intens genoegen, met welk een aandacht leest men óók een zwakker werk van Baekelmans!
| |
Bernt Lie. In 't Wonderland, vertaald door A. van Oosterzee, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Sloterdijk.
Hoe is de Wereld-Bibliotheek er toe kunnen vervallen, dit bazarartikel der Noorsche litteratuur nog aan haar Hollandsen publiek aan te bieden? Deze operette-schilder, deze mysterieuse en mystische backflsh, en natuurlijk dokter-en-dominé, en de huishoudster met haar jam, - en de vroolijke liederen - het is haast een persoonlijke beleediging nogmaals in deze kleffe droom der sentimenteele Skandinaafsche burgerlijkheid te worden ondergedompeld. - En dat de W.B. ons dat aandeed!
| |
Alfons Jeurissen. Op de Vlakte, Vlaamsche Bibliotheek, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Sloterdijk.
Deze novellen doen bijna als een herinnering aan. Men zou dezen schrijver twintig jaar geleden als een nieuwe verschijning, een nieuwe grootheid begroet hebben, en men zou hem ‘struisch’ genoemd hebben. Geen van die schreven, zouden zijn drie schetsen ongelezen gelaten hebben, en ook een klein deel van het publiek zou zich erdoor tot ontzag voor het ‘groote barre leven’ hebben laten ontroeren. Nu is er bijna geen twijfel mogelijk, of deze schetsen zullen volslagen onopgemerkt passeeren. De tijd voor zulk werk is voorbij. In zekeren zin is dit rechtvaardig, - rechtvaardig dat men deze wijze van schrijven niet meer eenzijdig bewondert als de eenig levende weergave der werkelijkheid. Onrechtvaardigheid-van-de-andere-zijde zou echter intreden, wanneer men een talent zou willen verbieden, zich op deze wijze te uiten, zelfs al lijkt ons deze uitingswijze wat omslachtig. Deze schetsen zijn laat-naturalistisch werk, - een grauwe en doffe werkelijkheid wordt er met een zekere doffe kracht en overtuiging in beschreven. De schrijver en het beschrevene staan als 't ware op eenzelfde geestesvlak. Eensdeels ontstaat hierdoor een groote juistheid en vertrouwdheid met het onderwerp, - anderzijds een volslagen verenging van atmosfeer, een volslagen gemis aan geestelijk perspectief. Het grauw en treurig geval blijft een geval,
| |
| |
geen wijdere, rijpere of warnier menschelijkheid omvat de kleine menschelijkheid van dit gebeuren. Misschien was deze menschelijkheid er bij vele dezer kleine naturalisten - waarom niet? - alleen het slaafsch gevolgde procédé liet haar niet tot uiting komen; zij werd gewelddadig uitgeschakeld wanneer zij aanwezig was.
Maar deze bezwaren zijn al evenzeer verouderd, als deze kunst verouderd blijkt. En om niet onrechtvaardig te worden: men moet een geboren schrijver zijn, om deze gevallen - een oud mannetje van hitte en uitputting stervend, de ruwe strijd van kommiezen en smokkelaars - zoo aanschouwelijk en krachtig te kunnen beschrijven, zij 't met een teveel aan beschrijvingswoorden. En dit is het allereerst noodige - voor verdere ontwikkeling. - Te kunnen zien, te kunnen weergeven, en medelijden te hebben.
| |
Jack Lemmens. Menschen en Dingen. Victor Resselens, Antwerpen. 1921.
Hetzelfde als 't voorgaande. Alleen in mineur. Zijn de voorgaande schetsen meesterstukken - van 1900, - dan zijn dit litteraire proefopstelletjes - van 1900.
| |
Henriette Mooy. Acht dagen. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1921. Met een Inleiding van L. van Deyssel.
Het verhaal van een vakantie-fietstocht door twee zusjes. Eenvoudig een dik volgeschreven meisjesdagboek. Wel eens aardig, wel eens gevoelig, dikwijls ook te flink en te opgewekt, dat soort opgeschroefde opgewektheid, waartoe soms jonge meisjes zich verplicht achten. Zooals zij zich in 1818 verplicht achten, periodisch flauw te vallen. - En lang, lang! Iedere kop chocola, iedere lunchroom wordt beschreven, en hoe de kellner kijkt, en de ansichten die geschreven worden. Deze efFusies van vrouwelijke gezellige babbelzucht worden door den goeden grootvader Van Deyssel ingeleid. Grootvader is echter wat verstrooid te werk gegaan. Hij voorspelt aan dit boek de onsterfelijkheid. Kracht van gewoonte waarschijnlijk.
Maar overigens: welk een aardig, tot sportieve ondernemingen opwekkend boek voor oudere meisjes!
DIRK COSTER
|
|