| |
| |
| |
Fragmenten uit Job de Nar
door Joh. Visser
II
Op het kerkhof
De wagen. Het heuvelland ontving den avond met droefheid. Een donkere kar ging er over de ruggen van het land, over de bruggen van de beken, naar den grooten horizon. Heel duister stond een boom, oud, vreemd, nog alleen in den alom stervenden dag.
De paarden die al dagen en dagen de wagenwielen bewogen, zagen het heuvelgras dansen en deinen in ééne buiging en golving. Ze hoorden de wielen aan de steenen slaan in éénzelfden maatslag en voelden een overeenkomst die menschen ontgaat... slechts bij avond hooren ook wij dat, en is het ons duidlijk en lief. Ze zagen de zonbol neergaan in de takken van dien boom om daar te rusten bij de vogels in de kromme, zwarte takken - en zij trokken den wagen.
Vanuit de kar zong een vrouw.
Maar de nacht rees alzijdig, hevig op, en verschrikte de mannen. Ze grepen de zwepen en zwaaiden het touw. Snel ontwaakten de paarden in pijn, en trokken verder den nacht in. De stad kwam al, en groeide - een slechte gestalte.
De paarden vreesden den naar-zwarten boom, in hun droom-koortsig peinzen gezweept en geslagen. Toen de boom achter hun wielen wegdreef en week, waren ze blijde.
| |
| |
De nar. Ook in de kar zonk de duisternis, en doofde er de geringe schaduwen. Er zat een smartgebogen vrouw met een kind dat welhaast sterven ging. Weinigen tijd geleden had zij nog getracht het kindeke uit zich te doen drinken, maar het huilde zelfs niet meer, en wilde maar slapen gaan.
Tegenover haar zat, met opgetrokken knieën, en daaromheen de stille handen, een nar, en op zijn knieën lag als een slapend kind zijn gitaar.
Hij lette op de vrouw en overdacht haar in stilzwijgen. - Job, zei ze met een oogopslag, ken je het liedje nog dat we in Gent gezongen hebben? Laten we het nog eenmaal zingen.
't Was in den ochtend van het jaar,
De bloesems praalden wonderbaar,
begon ze, en hij geleide haar innig met zijn stem:
Tot laat in Mei een starre nacht
Den boomgaard dood en droefheid bracht.
Ze zwegen weer. Voor de kar uit klonken gedempt de nachtelijke geluiden: paardenhoeven aan den grond, het zoeven van zwepen.
Job trachtte aan het kind te denken en aan den dood, maar telkens weer overvielen hem andere gedachten: aan der groote boomen takkenchoralen, aan de beken achter de bergen en hun schitterende stroomgeluiden - dat alles was verre van den dood. Toch, zou het kind zeker sterven... zou Job het begraven of een ander knecht? Als hij het deed, zou hij zorgen geen veldbloemen te vernielen en het jonge lijkje niet vuil te maken, verder kon zijn medelijden niet gaan.
Naast de kar en om de wielen liepen nog andere mannen, stil en arm aan gedachten.
De poort. De stad was voor hen, de paarden hielden
| |
| |
halt, en zakten weg in zwaren slaap. Vaag dreven op de lange gracht de schaduwen van muren en spitshuizen. Neer lagen de bruggen en boden intocht want ver over het land was vrede, door priesters gesticht en gewijd. Maar de nacht-zelf had met onhoorbare hand de poorten gesloten en de grendels gelegd. - Uit de kar der komedianten greep de hoofdman, een Zuiderling, den horen, en blies. Boven hem uit, greep de nachtblauwe weerklank den horen, en blies. Zoo antwoordden in den nacht de trompetten elkaar en spraken in luid en heldhaftig gezang: woord op wederwoord.
Achter de tuinen verrees een licht: de wachter, in den avond opende zijn deuren. De leider, jonge Pedro, trad erin als een fabelheld in een kloof om te weten wat daar is. Toen volgde hem de kar en reed dwars den toren in. Boven het zwarte water sloegen de hoeven de slapende brug, die kraakte en kreunde, gewekt in den nacht.
Het licht doofde op den ommegang - en in den koker van de poort stapte aan en af, en aan, en weer heen - de slapelooze wachter, en kwam bij en wederom bij, als de herinnering in een loom, zwijgzaam uur.
In de kar was het kind gestorven - de nar sliep, en ook sliep op zijn knieën de gitaar, en de vrouw snikte, snikte... een moeder is eindeloos droef in haar verlies.
En wat droomde de nar in dea blauwen nacht?
Van den heiligen morgen.
De heilige morgen. Die dag was de vrome, kwelende Zondag, Gods eigen dag. In het morgenvroege uur gingen achter de torens de schaduwen dwalen, ze gleden over de smalle daken, zochten de ramen der kerk, en legden de koele handen op 't hoofd van vroege kerkgangers; de menschen, schaduwen van een Licht, gingen ter kerke in. Op een plein werkten de tooneel- | |
| |
spelers: plantten palen, scheurden hout en dreven al hamerend houten pennen in de witte planken.
Toen 's middags de zomerzon zoo wild, en waar was, als ze maar één uur is van den dag, staakten ze hun moeite, die een vloek was in het aangezicht van den Zondag, en kwamen in poveren kring bijeen. Ze aten, te laf om te spreken, in hondsche verslagenheid. De nar, die de hand geschonden had bij het houtwerk, at aan zijn brood eenig bloed in eigen lijf.
Zoo schuilden ze voor het barre werk, der klare klokken hymnen genietend zooals de lichtbewogen mannen van het verschietende leven toch gaarne doen; maar wantrouwend in God baden ze niet, noch groetten als er een priester langs kwam: wat zocht zoo'n man bij glorende kaarsen en heilige wierook?
Hen had eiken dag de nood gegrepen, en geslagen, gekneusd en gespot, zij hadden geen kracht over tot kniezen en geloofden alleen in den honger van den volgenden dag. Alleen Henric die te Ieperen Moenen den duivel had gespeeld geloofde in satan, dien hij in uren van bezieling vast in zich had gevoeld.
Zij zwierven door wintersche heiden en hooggouden boschlanen, zinnend op nachtverblijf, zij duldden ziekte en honger in hachelijke achterbuurten, zij speelden op de luide markten, voor hun slechte grimassen poover betaald - en zij werden gemeden en geminacht. Zij hadden de meren, gaarden en rotsen van verre landen gezien, vreemde talen aanhoord, geld in wisselende munten verdiend, den glans van vreemde vrouwenoogen gezien, en overal kerken ontwaard. Ze hadden zich gebaad in beken, waar die nog teeder, en na aan het moederlijk bergmeer over de hellingen bogen, en die weerom gezien, waar ze breed en blauw, de kust nabij, naar zee verlangden.
Zoo hadden ze gezworven en doorstaan, het leven
| |
| |
zien keeren bij dagen en menschen, en aldoor honger geducht. Stug waren ze geworden, vol verteerende geldzucht, met onheuschen haat voor alles, tot den nar en de paarden.
Daar zaten ze dan in de schaduw, en keken in de zon. Laf voor het sloopend werk, ademden zij de koelte, half in slaap, half in geluk.
Pedro, de leider van het spel, van wien de kar was en de vrouw, stond op. Hij scheen mat van zorgen, zijn brutałe en uitbundige woestheid was verbleekt, en er scheen iets ernstigs in zijn ziel dat daar langer bleef dralen dan anders. In zijn kop gloeiden de vogelenoogen minder prooigraag dan te voren.
De mannen zwegen, de oogen op Pedro, die over hen heen staarde.
Dezen nacht, begon hij, was zijn kind aan koorts bezweken, hij wist niet waar hij het begraven moest, want de heilige kerk stond niet toe dat het zwerverskind op een kerkhof onder echte kinderen liggen zou. Het moest dus op hei of akker liggen, en daar na dag of jaar blootstuiven of door de ploegsnee worden geraakt.
Al dringender en vragender sprak Pedro: om hem te helpen 't kind een graf te geven, ondanks papentrots in gewijden grond.
- Laten we het vannacht nog wegbrengen: niemand die het merkt, en wie het merkt dien slaan we de papenhersens in - dat spaart hem den gang naar het kerkhof. Er volgde een heesch, bestiaal lachen, als van nachtbeesten in doornig woud.
- We gaan mee, Pedro.
Er kwam weer een gedachten doorvlogen zwijgen. Later toen de dag een schaduwblauw uur ouder was, togen zij weer aan het werk, en zongen zelfs onder het zwoegen door.
| |
| |
De avond op het kerkhof. In het uur dat alleen nog de honden spraken met langgerekt en klaagzaam huilen, liepen de spelers straat-in straat-uit; op een hoek waakte een soldaat - op en neer liep hij langs de ramen, en deelde het wantrouwen van den nacht. Bij de schaarsche lichten blonk de bijl aan zijn hellebaard en straalde, dat een flauw vuur wijd-uit tastte in den nacht. Toen verdween hij, en zijn strenge tred klonk niet langer in de straat.
De mannen kwamen achter de parochiegebouwen: de kerk, een vrome ark, en luttel lagere daken. - Vooraan liep Pedro zelf, met het kind in doeken gewonden. Verder was Henric er, die den duivel had gespeeld; de groote Gijsbert was er mede, om zijn vuistkracht, en Job met den zotskap. Zij liepen zacht, en ademden beklemd, in de beklemmende stilte.
Hier in den nacht voelde Job zich geen nar maar leider: zonder het bewust te willen voerde hij hen weldra aan; zij volgden gedwee want hij wist beter wat de nacht van hen wilde... geluiden waarvan hij de bron niet kende, had hij toch lief om hun droeven eenvoud, nachtvogels waren hem niet vreemd en onvertrouwd, hun plotseling opschieten verschrikte hem geenszins. Hij was hier nooit geweest, maar wist er toch alles, door een vreemden hartstocht dien hij bij dag niet kende, aan de spits te gaan - maar de nacht was hem een hevig, betooverend vriend; graf teekenen ontweek hij eerbiedig, en hij aanhoorde de verre, kranke klacht van een hond als bekende sproken. De anderen echter, die de goede gestalte van den om hen gebogen nacht niet verstonden, slopen in onedele angst voort, en volgden hem, gewonnen door zijn nooit vermoede kracht.
Zoo dan trokken zij daar als katten waar het volk met spot en toch beangst van spreekt. Zij zetten zich tot graven.
| |
| |
Maar ineens waren ze gezien, de schenners van Gods stillen tuin. Er stak een kop boven den muur, tuurde en verdween. Ah, toen rezen de afschuwelijke hellebaardiers op, barsch en grimmig. Er kwam een groeiend rumoer, achter de kerk werd snel geloopen. De spelers sprongen op, en stonden pal. Pedro draafde naar den muur, toen omgekeerd, als blind naar de kerk. Ook daar werd hij opgewacht. Niemand sprak, al jaagde hun adem. Ze voelden immers dat woorden te ijl waren om hun drift verlangen te vertolken, en niet groot genoeg waren - daar konden alleen daden van spreken, die even stug en rampspoedig waren, en die vonden ze snel. Grove Gijsbert zag een waker, en sloot stil zijn handen om diens keel, in geweldige overmacht. De Italiaansche leider zag zijn vijand katachtig van hoofd tot voeten aan. In dit oogenblik stonden zij vlak bijeen in de stoere woede van de mannen, die het dreunende leven diep in de borst bewaren. Hun wraakzucht en ongena brak uit, zij troffen hevig, hard.
Hoe kan een gansche stad gelukkig droomen, waar zoo iets krankzinnigs gebeurt?
Vroom en traag kwamen monniken schrijden met lichten en lantarens.
De moordenaars. 's Morgens kwamen de spelers weerom in feilen haat. De kar stond zonder geluid, maar Gijsbert stootte de paarden wakker, ze hieven de oude, arme koppen, en wilden wel weer trekken. De Italiaan zweeg, in zijn kop voer de dolle woede rond, zijn oogen smeulden woest.
Toen kwam Martha, de moeder, de huifkar uit en riep den jongen Pedro aan. Maar hij greep haar zinnelijk, zoende haar grimmig en sloeg haar met de volle vuist; rondom keken de spelers het aan, moe van ellende. De vrouw zweeg, hoe ook haar broos lijf gesla- | |
| |
gen werd, omdat zij wel wist dat haar moederleed heiliger was, dan de harde spijt en ellende van dien man, en niet naar eender uiting vroeg.
Met jachtende haast brak Pedro nu op, allen werkten maar geen die zag dat de nar ontbrak - hoe arm een mensch die bij de menschen niet wordt gemist... Jobs handen waren altijd al vreemd geweest aan dit werk... Ze waren zoo bleek - en een bruikbaar werker was hij zeker niet. Hij paste niet in de goedgesloten orde van de menschen, zijn tred stemde niet gelijk met den galmenden marsch van het eeuwig schrijdende leven, dat hem niet, als anderen, greep om hem in zijn rijen te laten werken, maar hem dadelijk ter zijde dreef en langs hem voorttrok.
Hij werd hier niet gemist, de nar, die in de kar op broodgenade leefde.
- Zoo vluchtten de moordenaars uit de stad, de dorre wereld in.
|
|