| |
| |
| |
Twijfelachtige mystiek
door Gabrielle van Loenen
Grenzen. Roman door E. d'Oliveira. Van Munster's Uitgevers-maatschappij. Amsterdam.
Plagiaat van een nog niet geschreven meesterwerk.
Ware het niet dat eenige onzer liefste gedachten in dit potsierlijke boek werden uitgebuit, we zouden den heer d'Oliveira slechts dankbaar kunnen zijn voor het ongewild komische schouwspel, dat deze laat-Vroom-en-Dreesmansche décadence den minder van kunstzinnige deftigheid bezetenen te bieden heeft. Nu we echter in een mal excentrieke omgeving mannequins zien bewegen, die de uiterlijke kenteekenen van eenige ons zeer dierbare begrippen lanceeren, zonder dat zij bij benadering weten met welk kostbare symbolen hun burgerlijkheid is getooid, achten wij het noodzakelijk tegen deze ongepaste vertooning te waarschuwen.
Het soort boek, waarvan ‘Grenzen’ de bijna parodistische nabootsing is, bestond enkele jaren geleden nog niet. Tot voor kort was de roman de geëigende vorm tot vastlegging eener min of meer omgedroomde werkelijkheid. Potgieter's woord: ‘Copiëerlust des dagelijkschen levens’ op de romans der nu verstreken periode toegepast, negeert al te schamper het proces dat tusschen het model en de afspiegeling daarvan in het kunstwerk voltrokken wordt, maar wanneer men zijn definitie van de smalende bijbedoeling ontdoet, blijft een kern van waarheid over. Alvorens een schrijver zijn boot van den oever der werkelijkheid had afgestooten om
| |
| |
zich aan de stormen zijner bezieling prijs te geven, bekeek hij met ontzag het achter zich gelaten land en mogen ook zijn droomen somber of weemoedig schijnen, het zijn die van een gelaten en gehoorzaam mensch. Sindsdien is er echter een verandering ingetreden. Een nieuw element heeft zich met onze verinnigde herinnering vermengd, namelijk een uit verzet geboren verlangen, en daarom zou een roman, die aan de huidige gevoelens beantwoordt, niet meer ‘copiëerlust des dagelijkschen levens’ kunnen heeten. Misschien ware ‘utopie’ een betere benaming, omdat de figuren tegenover gangbare conflicten daden stellen, waarin een verantwoorde levenshouding wordt gemarkeerd en zoodoende, als vervuilers van een onzer vroomste wenschen, op meer dan levensgrootte, bijna als zinnebeelden aan ons verschijnen, nochthans zonder het vage entourage: het verre land, de algemeen gehouden omstandigheden, dat allegorieën doorgaans aankleeft. Want deze menschen, die met zoo zekeren tred wegwijs blijken te zijn in de verwarring van ons duistere leven, moeten we zien schrijden door straten, waarvan we de eentonigheid kennen, omspeeld van de klachten, die wij dagelijks hooren, onder 't geraas van machines, dat ook ons bestaan verdooft.
Zoo zou men deze kunst van gewenschte werkelijkheid ook vanaf de andere zijde kunnen omschrijven. We zijn opnieuw gaan beseffen dat in ons binnenste, naast de onder-bewuste driften, welke de psychologen aan 't daglicht gedolven hebben, nog andere mystische krachten werkzaam zijn, en we hebben opnieuw de illusie dat de bewustwording van deze krachten ons in een nieuwe verhouding tegenover ons noodlot zal plaatsen. Deze gedachte uit zich in de kunst tweeledig. Aan den eenen kant probeert men deze niet meer psychologisch verklaarbare zielsbewegingen bloot te leggen. Ander- | |
| |
zijds (en daar werd voorzoover ik weet, nog niet op gewezen) is er een streven gaande het noodlotsbeeld zelf te ontleden en daaruit de niet noodwendige bestanddeelen te schiften. De romanfiguur krijgt een afgebakende, voor hem typeerende levenstaak te vervullen, waarbij zijn ziel de gelegenheid ontvangt zich te meten met- en zich te ontwikkelen door de krachten van het lot. Als gevolg waarvan een aldus geconcipieerde romanfiguur niet meer wordt afgemat door stortvloeden van 't dagelijksch tragische, die als afval van naburige levensconstellaties op hem neerregenen, afval dat in wijder verband met de overige wereld zeer zeker van beteekenis is, zooals geen vlek of smet op iemands gezicht zinneloos kan zijn, doch dat door den romancier, die de zielskrachten van eene figuur uit wil beelden, genegeerd mag worden, gelijk ook de portrettist een tijdelijke gelaatsontsiering verwaarloozen mag.
* * *
Zulk een boek nu heeft d'Oliveira willen schrijven. De hoofdpersoon ‘Leo’ praetendeert te zijn niet zoo maar een willekeurige meneer de Kemp, die door slapte en misnoegen aan lager wal is geraakt, zich aan eenig gescharrel te buiten gaat, met would-be artisten verkeert en ten slotte door zijn liefde voor de ongelukkig getrouwde Karla Ebbenhorst zijn moreel en maatschappelijk evenwicht hervindt. Neen, de schrijver stelt ons Leo voor als ‘de’ mensch van dezen tijd, ‘de’ décadent als product van negentien eeuwen cultuur, ‘het’ cynische slachtoffer van de oppervlakkige wetenschap en het voos kapitalistische ploertendom, natuurlijk een mislukkeling op 't gebied der liefde, want alle zedelijke vastheid missend. Hij heeft gaven en weet ze niet te gebruiken, breekt af zonder op te kunnen bouwen, hij is zooals de gemiddelde hedendaagsche mensch zich kent:
| |
| |
een verzameling negatieve eigenschappen, terwijl het leven positiviteit blijft vragen. ‘Hij is nog niet geboren,’ drukt d'Oliveira zich uit, hij en de overige zonderlinge bezoekers van Daniël Hikketik's atelier. Maar als hij op 't punt staat geestelijk en maatschappelijk te verdrinken en zooals dat verdrinkenden betaamt, een saamvattend overzicht van zijn leven droomt (- in dit geval een artistiek zeer aanvechtbare pathologisch-zinnebeeldige hokus-pokus-droom in den trant van Meyrink -) blijkt de redding nabij: het ontwaken eener pure liefde voor Karla. Op 't moment, dat de louterheid dezer liefde zich manifesteert, doordat Leo Karla van zich stoot als deze eindelijk aan zijn onuitgesproken aandrang gehoor wil geven, vlucht hij, stelt zijn wijsheid te boek en begint een nieuw leven, van voren af aan, d.w.z. op den kantoorkruk, dien hij voor ijselijke uitspattingen zoo smadelijk verlaten had.
Welk smartelijke figuur is voorgoed aan onze letteren ontfutseld, nu dit caricaturale manneke op haar voetstuk geklauterd is! Vandaar af richt het, als zelfgenoegzaam geestelijk arrivist, den binocle omgekeerd op de wereld en kwettert het aldus verkregen verkleinbeeld zijn schimpscheutjes tegemoet. Want ‘de onnoozelen en de verdrukten’ en hen ‘die weenende doch zonder tranen zijn’, noemt hij nog maar zijn ‘mede-menschjes’ van wie hij zich op een afstand houdt, zonder meegevoel, zonder begrijpen, ja zonder een zweem van liefde. En dit juist op 't oogenblik dat het boek zijn hoogste geestelijke spanning heeft bereikt.....
.... ‘Dan zegt Leo uit de duisternis:
We hebben ons losgerukt van de samenleving, omdat we onze armoe liever hebben dan de leugen van onze medemenschjes’, blz. 92.
Waardoor dan onderscheidt Leo zich van gewone stervelingen? Vooreerst door zijn verfijning. Een raar soort
| |
| |
verfijning, een allerzonderlingste verfijning! Eenige citaten mogen hier mijn ingehouden lach rechtvaardigen: (Leo komt thuis met een geschenkje voor een vriendinnetje), ‘toch draalt hij voor zijn deur. Het welbewust uitstellen van het genot dat hij aan zijn lieveken zal vinden, gekruid met een zweempje perversiteit, is dezen intellectueelen proever een genot op zichzelf.’ Een pendant op blz. 11 als hij Kar la bloemen brengt... ‘Zoo tracht de Kemp aan zijn rozen haar volle waarde te geven door met saamgeknepen puntmondje en een zegenende vingerbeweging uit te drukken hoezeer hij geniet van het perverse aroom dier kasbloemen, die louter schoonheid zijn zonder kracht.’
Leo ontbijt:
‘Oolijk glimlachend slurpt hij een rauw ei leeg en dan drinkt hij met intellectueel genot zijn supra-fijne, echte Zuid-Fransche olijfolie, tusschen twee fijnproeversslokjes vagelijk narekenend, hoeveel lecitin en hoeveel fosfor hij daarmede toevoegt aan zijn nerven - een vreugde, welke alleen is weggelegd voor hen, die de vegetariërs-psychose van die dagen hebben meegemaakt en in schoonverhuld materialisme heilig hebben geloofd, dat een omwenteling in hun voeding hun geest zou vernieuwen. Met een vuistslag doet hij het tafelgerei lustig rinkinken. Zoo, zegt hij, en zijn verbeelding begeleidt, ouder gewoonte, de pas genuttigde voedingssappen door de kronkels van zijn darmen en de fijne vertakkingen van zijn bloedvaten naar zijn hersencellen... “dat voelt men in zijn maag.”’
Zijn schoonheidszin en smaak verschilt ook bitter weinig van het heimelijk ideaal van een goedmoedigen bourgeois, die zich verbeeldt hoe hij 't zou hebben ingericht als hij eens niet was getrouwd maar als zondige dandy langs een Parijsche boulevard zou flaneeren. Alle requisieten zijn aanwezig: cameeën dasspelden,
| |
| |
voorliefde voor flauwgepoeierde vrouwen met alweer ‘pervers’-rooden mond; antieke meubelen, wollen sjaal en lichzinnige Fransche gravures.
Als volgend kenmerk zijner superioriteit noemen we zijn: toch lekker niet socialist zijn. Hij weet de charme van de traditioneele deftigheid drommels goed te goû- teeren, b.v. de ontvangsten ten huize der Ebbenhorsten ‘....en ze zetten zich in de nis van geglazuurd roode tegels voor de vlammende houtblokken, evenals een jaar geleden. Karla is nog steeds de gastvrije vrouw, die haar huis aantrekkelijk wil maken, maar ze kan tegenover Leo het plagen niet laten. ‘Ik zal gauw thee zetten,’ zegt ze vroolijk, ‘of - lust - mijnheer - liever - een - glaasje port met een beschuitje?’.... Commentaar overbodig.
Maar dit struikelen over de ganschelijk niet passende hooge broozen ware vergeeflijk en zou slechts terloops behoeven aangeduid te worden, wanneer niet de kern van het boek, de louteringsgeschiedenis zelf al onze wel willendheid verbeurd had. Want hier wordt met valsche, leugenachtige woorden, met een verwarrende mystificatie het rijpen van een illusie geschaad. De illusie namelijk, dat door een voorbehoudlooze overgave aan het aardsche leven, door het zich storten in den stroom, die voortraast van genieting tot straf, iets zal gebroken worden, dat iets, dat de menschen van hun eigen zielsmuziek scheidde; dat dan de moedigen deze muziek die in 't verborgene zong, niet door henzelf en misschien alleen door de engelen beluisterd, zullen hooren, eerst zacht, als vanuit de verte, neurieënd achter het geraas van het wenschen en het willen en het leven lieven, maar ten slotte dit alles overstemmend, zoodat zij zich nog slechts door die melodieën bestuurd weten en woorden stamelen, die dan eindelijk wijsheid zijn.
Overgave, zonder deze zal zulk een wijsheid zoekende
| |
| |
vervoering ijdel wezen en van den booze, en zulk een overgave, die deemoed en liefde insluit beide. Ik zeide het reeds, noch het een, noch het ander kent de hoofdpersoon van dit boek. Slechts weet hij van minachting, zelfvergoding en haat. Wanneer we dan toch lezen van een zielsproces, dat de uiterlijke kenteekenen van het zooeven beschrevene draagt, moet dit op onwaarheid berusten. Het hoeft niet in de bedoeling van den schrijver gelegen te hebben ons te bedriegen. Meer en meer versterkt de overtuiging zich in mij dat hij zich eenvoudig heeft vergist, als iemand die intellectueel op de hoogte is van de geestelijke behoeften van zijn tijd, die echter niet deze behoeften heeft ervaren. Zijn fout ontstond doordat hij de twee geheel verschillende begrippen ‘ziel’ welke 't spraakgebruik dooreenhaspelt, verwart. Leo de Kemp beschikt slechts over het zenuwcentrum ziel dat in 't woord ‘zielsziekte’ b.v. wordt bedoeld en wil ons doen gelooven dat hij daarmee de bewegingen volvoert van die andere ziel, welke we bedoelen, als we ‘bezieling’ zeggen. En natuurlijk gelooven we, na 230 bladzijden over een soort zenuwkrampen onderhouden te zijn, niet in de spreuken van wijsheid welke Leo ten slotte, naar analogie der heiligen, te boek stelt. Spreuken, die trouwens zóó weinig direct verband houden met de worstelingen van hem die ze neerschreef, en ook op zichzelf zoo weinig persoonlijk van rythme zijn, dat de wijsheids-apotheose van dit boek, op zichzelf al, een waarschuwing tegen den weg daartoe, voor ons inhoudt.
|
|