De Stem. Jaargang 3(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 153] [p. 153] De twee vaderlanden van mijn hart door Achilles Mussche Hoe staat de zomer te bloeien in 't herte van mijn land... Hij steekt de dageraên aan met duizend zonnebloemen doet de dingen van hemel en aarde in blauw en goud openvloeien, 't licht klimt de bergen over en de sterren dansen aan de hemeltransen en de winden blazen de verten vol van zoete bruiloft- muziek... hoe staat mij de aarde nu rood van zon en pralend met bloemen, en hoe komen haar wijde heemlen wonderdiep in mij opengaan o! mijn God, gij kwelt mij te zoet met de grondeloos- heid uwer zaligheid, gij kust mij al te woest met al de kwetsuren uwer liefde en nooit genoeg toch, nooit algeheel, nooit tot den laatsten afgrond, nooit zóó aanbiddelijk-onmeedoogend dat mijn hart is één opene wonde van liefde in één berning van extase versmolten in u; er blijft nog altijd een abijs ongevuld, onverlicht; een honger nimmer gestild dìe in mij opslaat en breekt in mij als een zee met de muziek van zijn tranen; er blijft, wanneer ik bezwijmd van wierook en zon ga knielen aan 't goud uwer voeten, [pagina 154] [p. 154] een heugenis aan donkerder bloemen, en aan al de glorie van armoe en pijn. Ik ben als een viool, waar de vingertoppen van God al de deiningen van zijn mysteriën op lokken tot vloeden van muziek; ik ben als een bloesemend bosch in de kussen der lente herboren waar God met al de geuren zijner winden in ritselt en speelt; maar ook zijn in mijn hart eenzamer snaren gespannen waar geen hemelsche streelingen melodieën doen uit opstaan als dageraân van geluk, snaren die alleen de liefkoozingen van honger en smart verstaan en wier adems als rythmen van onrust door de nachten der aarde gaan. Ik ben niet alleen, o sterren, het kind van de lokkende tooverijen uwer gouden bivakken, ik heb honger geleden en geweend in steegjes waar gij niet binnenkomt; gij zijt niet alleen, o God, mijn vaderland waar mijn heimwee naar trekt - er is nog een ander vaderland van dorre rotsen en steile paden, van stinkende stallen en kleumende menschen, waar ik voor sterven wil. Ik ben maar een straatkind van een dag en nacht ron- kende fabrieksstad en ik heb als kind gesjouwd in 't orkaan van donderende dokken, ik heb gespeeld met het stof en de modder van greppels zoo teer als met witte bloemen en de vuile schotels van mijn moederken gewasschen als blinkende sieraden; [pagina 155] [p. 155] 's avonds kroop ik naar bed op den zolder bij de muizen die mij kenden en speelden met mij, toen stond telkens opnieuw de drift om de kimmen te zien in mij op en 'k wrong mij door het dakvenster: dan tuurde mijn ziel over de wereld, één panorama van rooie daken - maar de vleermuizen scheerden langs mijn hoofd en zij brachten mij het eerste teeken van uw eeuwig ge- heimnis, o God. Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken, ik ben maar een kind van veel honger en een beetje vreemde teerheid en oneindige opstandige liefde, ik ben maar als een arme bloem van de straat. Nu spant gij, o God, de hymnen van uw leeuweriken boven mijn hoofd en stelt uwe sterren als bloemen langs de wegen mijns levens; maar in mijn bloed speelt onstilbaar de muziek van ma- chines en kranen en mijn hart onderhoudt de herinnering aan al den don- ker van weleer. O gij verre vogelaar van de metaphysische kimmen, die mij zoo vleiend zoet lokt op de fluiten der winden, neen neen! ik kan niet uitvliegen naar u alleen en mij voor eeuwig gevangen geven aan de zaligheid uwer liefde alleen, ik kan niet alleen gelukkig zijn, en ik heb zoo'n wroe- ging, o mijne broeders, zoo'n berouw over 't minste uur van eenzaam heil, wijl gij zwoegt en hongert daarbeneân. Ik moet mijn deel hebben van onrust en pijn, ik moet mijn eind weegs gaan doorheen de woestijn, [pagina 156] [p. 156] omdat ik, o moederken, de erfenis draag van al uwen strijd en uw offervaardigheid. Mijn hart is op zoek naar een heroïsch liefdelied om het 's nachts aan de zoldervenstertjes van jochies en weesjes te joedelen als een vooizeken van den meie; mijn hart, met al den honger van zijn kussen, met al de loutering zijner tranen, is op zoek naar de apotheose van God in de bevende vuile handen van een besje; mijn hart is, van kimme tot kimme, van af grond tot af- grond, zoekend het pad naar gansch God en gansch den mensch in ééne en dezelfde liefde. Vorige Volgende