| |
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
| |
| |
| |
Georges Duhamel
door Johannes Tielrooy
De geschiedenis kent schrijvers die zich in hun werken anders vertoonden dan in hun dagelijksch leven. Wie in vriendenkring en gezin een vroolijk, gemoedelijk man is, kan zich, schrijvend, pessimist verklaren; wie zijn lezers laat zien hoe alles geschapen is met een doel, hoe een almachtig God noodzakelijk de goede God is en hoe alle kwaad dient over 't hoofd gezien uit aanmerking van het vele goede dat er uit voortkomt - die ziet de kleinste vergissing van zijn huisgenooten geenszins over het hoofd en maakt hun het leven zuur op den dag zelf, dat hij het zoete der aarde heeft bezongen. Zonder deze tegenstelling, zoo dikwijls door onvoorbereide lezers met verbazing en tevens met zeker gevoel van verlichting plotseling ontwaard, zou het lezend publiek meer waardeerend, en het schrijvend deel der menschheid minder bitter gestemd zijn. ‘Het zijn dus maar mooie praatjes die hij verkoopt,’ zegt de lezer van den als slecht vader en echtgenoot ontmaskerden auteur; en de lezer voelt zich dezen aanmerkelijk nader. Of: ‘Die en die neemt 't er nogal goed van, en dat voor iemand die in zijn boeken altijd zoo zwartgallig is’; de zoo sprekende lezer, minder bezwaard dan eerst, gaat voort het er zelf eveneens niet slecht van te nemen. Van hun kant gevoelen beide schrijvers, op die twee verschillende wijzen beoordeeld, zich gelijkelijk miskend.
Deze geheele confrontatie van levensgedrag en uitingen
| |
| |
in kunst berust evenwel op een misverstand, dat nu reeds bijna een eeuw zelfs in de deskundige critiek rondwaart, en dat bij voorbeeld door een overigens zoo uitstekend criticus als Sainte-Beuve wel eenigszins in de hand is gewerkt. Hetgeen zich in het dagelijksch leven uit, is het karakter van den mensch, en het karakter is iets van de oppervlakte der ziel, waarin zich veel sociaals mengt; datgene waaraan de kunstenaar vorm geeft in zijn werk, is daarentegen iets diepers, het is de geaardheid van zijn geest, het zijn debewegingen vanzijn gemoed. Tusschen de uitingen van een karakter en die van een gemoed of geest kan zeerwel verschil voorkomen, zonder dat daarom van onoprechtheid sprake behoeft te zijn. Multatuli, Chateaubriand vertoonden zich ongetwijfeld anders als mensch dan als schrijver; hun menschelijk ‘karakter’ was niet zonder feilen, maar in hun gemoed en geest hebben grootsche krachten geleefd, die deze kunstenaars, door ze in hun boeken als het ware tot verstilling te brengen, in voor ons weldadige krachten hebben doen verkeeren. Bepalen wij ons trouwens niet tot de twee genoemden, die slechts als willekeurige voorbeelden zijn te beschouwen; laat ons in het algemeen aannemen, dat een mensch geheimzinnige, wonderbaarlijke gaven kan bezitten, die in zijn onderbewustzijn te diep verscholen liggen, dan dat hij ze dagelijks, in gezin of werkkring, zou kunnen aanwenden, maar die hij in zijn beste oogenblikken, als hij in eenzaamheid en stilte zijn kunst schept, oproept en tot daadwerkelijk leven weet te wekken. Zulke wonderbaarlijke, zich in het ‘karakter’ niet of zelden openbarende machten zijn bij voorbeeld ook toebedeeld geweest aan Lamartine, die de gansche wereld tot één zachte harmonie, en aan Shakespeare, die iedere gedachte en ieder gevoel tot iets dramatisch niet alleen konden, maar moesten herscheppen. Kunstenaars, met deze geheel persoonlijke,
uitzonderlijke gaven toege- | |
| |
rust, zijn in het leven soms grillig, onevenwichtig, onmaatschappelijk; ze verbazen hun tijdgenooten telkens door tegenspraak tusschen hun woorden en hun daden; maar scheppend vervormen zij onweerstaanbaar de werkelijkheid naar hun diepsten aard en leeren gansche geslachten hoe te gevoelen, hoe te denken en hoe te leven.
* * *
Er zijn echter ook andere kunstenaars, en Duhamel is er een van. Bij hem zijn karakter, gemoed en geest niet scherp te onderscheiden. Toen ik hem in het eind van 1919 voor het eerst een bezoek bracht, zag ik terstond dat ik tegenover een ernstig en een goed man stond. Zijn trekken hadden iets onderzoekends; de blik was soms spottend, soms droef, en altijd rustig. Zijn glimlach bij het spreken was discreet, zijn bewegingen sober zonder stijfheid, zijn beleefdheid ingehouden en toch niet koel. Nadat wij een oogenblik gepraat hadden, kwam een zooeven van hem verschenen artikel ter sprake; ik noemde het mooi en interessant; maar ‘dat zegt u zoo’, antwoordde hij op eens, en ging voort, met een ietwat verlegen aarzeling in zijn stem: ‘bent u het er mee eens? dat wou ik weten.’ Dit nu kenmerkt Duhamel. Oprecht als hij is, wil hij ook in anderen algeheele oprechtheid. Hij wenscht te weten, waarmee en met wien hij te doen heeft. De talrijken die hem in de maand November 1922, gedurende zijn rondreis door ons land, hebbeji gehoord en gezien, zich met hem hebben onderhouden, zullen als ik den indruk gekregen hebben van een fijn, een zuiver, een edel mensch. Zij zullen zijn zacht vorschenden blik en zijn telkens even stil lachenden mond hebben opgemerkt. Hij leerde ons, in zijn reeks van lezingen, dat niemand ooit over eenig onderwerp behoorde te schrijven indien hij het niet door het gemoed had
| |
| |
leeren kennen, terwijl vroegere romanschrijvers, zoo zeide hij en doelde daarbij op Zola, vooral op de navolgers van Zola, zich somtijds vergenoegd hadden met haastige kennismaking door middel van het registreerend en rangschikkend verstand alleen; en wij verwonderden ons niet, zulk een onderscheiding te hooren van dezen man, wiens merkwaardige blik ook enkelen van ons geduldig zocht te doorgronden. Hij zeide dat in vroegere romans de ziel niet tot haar recht was gekomen, dat hun makers te veel naar het uiterlijke hadden gezien en dat nu de tijd was aangebroken om van alle menschen de diepste zielehoedanigheden te leeren kennen en te beelden in het geschreven werk. En wij begrepen dat juist hij dit moest zeggen. Zooals wij hem op die lezingavonden genoten, oprecht, eenvoudig, zacht, voortdurend zoekend en vorschend en ook geestig, ja zeer fijn en stil geestig, zoo is Duhamel altijd.
Zoo nu is hij ook als schrijver. Men zou kunnen zeggen dat bij hem in den dagelijkschen omgang niet het karakter alleen spreekt, maar ook, en sterker dan bij de meesten, het gemoed en het diepste van den geest. Of omgekeerd, dat zijn karakter, zijn gewone menschelijkheid zich in zijn kunstwerk steeds laat gelden. Bij hem valt niet op die voor velen zoo hinderlijke scheiding welke ik in den aanvang besprak. Hij laat zich leven en schrijft neer wat er in zijn hart is omgegaan; hij stelt geen denkbeelden voorop, om daarvan voorbeelden bijeen te garen; hij heeft niet een vorm klaar om daarin iets te gieten; hij zoekt geen onderwerpen om er zich eerst in, en dan weer uit te werken. Hij laat alles tot zich komen en neemt waar.
Toen het oorlog was, deed hij dienst als officier van gezondheid. Anderen dan hij zouden misschien, ook in zijn positie, den heldenmoed der Fransche soldaten bezongen, de Duitschers gesmaad of om vrede geroepen heb- | |
| |
ben. Maar hij zag om zich heen. En wat hij zag, was lijden. Wat hij het best, het innigst leerde kennen, was de pijn der eenvoudigen en hun geest- en zielskracht. Dat had hij gezien en medebeleefd. Dus zou hij dat beschrijven. Hij deed het en schiep zijn Vie des Martyrs, het ontroerendste, het schoonste oorlogsboek dat waarschijnlijk is verschenen, het eenige, geloof ik, waarvan de lezing nog in later jaren zal zijn te verdragen, een boek dat terstond de wereld rondging en hem met één slag terecht beroemd heeft gemaakt. Daar de oorlog voortduurde, bleef Duhamel te midden der smarten; maar heftiger dan tevoren kwam hij in opstand tegen den geest dien hij daarvoor verantwoordelijk stelde, den geest van het militairisme. Zoo werd Civilisation geboren, een bundel verhalen waarin ongelukkigen beklaagd en koele, egoïstische ‘superieuren’ geestig bespot werden, een werk niet minder schoon dan Vie des Martyrs en dat zeker niet minder lang zal leven.
Er volgde voor hem een tijdperk van nadenken. Vanwaar die ellende? vroeg hij zich steeds nadrukkelijker. En hij vond de gezochte oorzaak in de alom heerschende overschatting der mechanische beschaving. Hij had de zegepraal van de oorlogsinstrumenten en daarna - absurde opeenvolging - die van de geneesinstrumenten telkens opnieuw meegemaakt en hij zag dat de menschheid het in geen instrumenten en machines langer moest zoeken. Het geluk ligt van binnen. En hij schreef zijn opstel ‘sur le règne du coeur’, kort daarop met opstellen van overeenkomstige strekking in zijn Possession du monde gebundeld. De laatste soldaat was gevallen, de vrede werd bekonkeld, hij zag verwarring alom: hij schreef Entretiens dans le Tumulte, waarin hij welsprekend den eenigen politieken idealist van die dagen, president Wilson, prijst
| |
| |
en dankt; waarin hij geestig en juist het denken, het gevoelen der zooeven bevrijde menschheid beurtelings uitbeeldt en bespreekt.
Maar, toen de schokkende gebeurtenissen tot het verleden behoorden, konden Duhamel's vrienden voor zijn lot als schrijver beginnen te vreezen. Immers, Vóór den oorlog had hij nooit iets zoo goeds geleverd als Vie des Martyrs: verdienstelijk tooneelwerk wel, naar het schijnt; een uitstekend boekje over Paul Claudel; eenige zuiver gevoelde, echter niet zeer treffende gedichten - zeker niet weinig, maar toch ongetwijfeld van mindere hoedanigheid dan zijn eerste succesboek. De weinigen die toen wisten, dat hij L' CEuvre des Athlètes reeds in 1914 voltooid had, het geestige blijspel waarin hij op een wijze, Molière niet onwaardig, zekere ingebeelde litteratoren bespotte, en dat eerst in 1920 zou worden opgevoerd, konden geruster zijn; maar de meesten vroegen zich af of hij op dezelfde hoogte zou blijven. Welnu, dit is het geval. Hij blijft zichzelf gelijk. Aan zijn huiselijk leven teruggegeven, ja vollediger teruggegeven dan ooit, omdat hij, na het ook financiëel succes van Vie des Martyrs, zijn vroegere maatschappelijke betrekking vaarwel had kunnen zeggen, is hij blijven waarnemen wat er om, en steeds meer wat er in hem gebeurde. Hij heeft gezien en tendeele zelf ondervonden dat het gevoelsleven van den mensch zich soms onafhankelijk gedraagt van de uiterlijke omstandigheden, en zoo schreef hij, in een stillen, ingekeerden stijl, zijn roman Confession de Minuit, een diep en waar boek, dat bij iedere lezing nieuw geestelijk genot schenkt. Hij heeft waargenomen dat volksmassa's aan allerlei onredelijke oerinstincten plegen te gehoorzamen, en hij maakte de korte verhalen, tezamengebracht in Les Hommes Abandonnés, waarvan de meeste u bijblijven als iets zeer sterks
| |
| |
en slechts enkele minder kunnen behagen. Als een gelukkig vader intusschen leefde hij mee met zijn beide jongens, en hij stelde hun eerste vreugden en ontdekkingen te boek in het even vroolijke als diepzinnige Les Plaisirs et les Jeux, mémoires du Cuib et du Tioup. Hij observeerde, eindelijk, dat rederijkende politici niets dan schadelijke leugenaars zijn; dat een tooneelstuk te doen opvoeren, voor den schrijver een hachelijke onderneming is; dat sommige mannen van wetenschap meer aan zichzelf denken dan aan het vak dat zij heeten te beoefenen - en hij schreef de geestige satires, zooeven onder den titel van Lettres d'Auspasie in boekvorm verschenen. Veel en velerlei nam hij waar, in eigen zieleleven en in dat van anderen: het gevolg was een reeks van zeer goede boeken.
* * *
Is hij dan uitsluitend een waarnemer van het uit- en inwendig gebeuren? Duhamel, die niet behoort tot het in den aanvang door mij geschetste genus van schrijvers, tot hen die bij de geboorte een uitzonderlijke, alles overstemmende gevoels- of zienswijze hebben meegebracht, tot diegenen in wier werk het accent ligt op de persoonlijkheid des makers en niet op de stof die hij verwerkte, zou dus slechts een observatiewerktuig zijn? Omdat in zijn boeken ook de behandelde stof krachtig tot het effect bijdraagt, daarom zouden ze niet meer dan afbeeldingen genoemd mogen worden?
Het is er ver van. Wel degelijk kan men hoedanigheden aanwijzen, die zijn persoonlijkheid eigen zijn en die zich in zijn geschriften zonder ophouden openbren. Zijn denkbeelden met name zijn die van een vrijheiden vredelievend man, van een die vertrouwen heeft in de toekomst der menschheid. Zijn wijze van zien en denken, daarbij, is nauwkeurig, gevolg misschien van
| |
| |
zijn natuurwetenschappelijke opleiding. Zijn geest is er op aangelegd tegenstellingen waar te nemen en daarvan het komische steeds oogenblikkelijk te beseffen. Zijn gemoed is medelijdend. Zijn belangstelling is steeds gericht op het diepste in de menschen, op de bewegingen hunner ziel. Hij ziet de innerlijke werkelijkheid tegelijk met de uiterlijke en, terloops zij het opgemerkt, gelooft daardoor realist, man van het uitwendige volgens hem, en tevens romanticus, man van het innerlijk leven te zijn - hoopt daardoor, in samenwerking met zijn medestanders, een synthese tusschen romantiek en realisme te kunnen bewerkstelligen. Wat van dit laatste streven ook te denken valt - naar mijn meening zou een sterker lyriek, dan de zijne tot nu toe gebleken is, voor zulk een synthese vereischt worden - in ieder geval mag men vaststellen, dat de opgenoemde eigenschappen van Duhamel, vooruitstrevendheid, nauwkeurigheid, geestigheid, medelijdend hart, diepte van blik, aan alles wat hij schrijft of zegt een eigenaardige kleur mededeelen.
Een eigenaardige kleur... Ja, maar toch drukken deze woorden iets anders uit dan wat op de eerste bladzijden van dit opstel bedoeld werd. Immers, er zijn zooveel vooruitstrevende, nauwkeurige, medelijdende, er leven niet weinig geestige en diepspeurende menschen! Een sterk en uitsluitend dramatisch aangelegde geest daarentegen is bijna iets eenigs. Een zacht-dichterlijk en niets dan zacht-dichterlijk gemoed staat nagenoeg alleen. Een geest die het gansche leven hartstochtelijk vervloekt, omdat het staat in de relativiteit - ik denk nu aan Strindberg - is met bijna niemand te vergelijken. Kunstenaars als Duhamel kunnen wel met andere menschen worden vergeleken, staan niet alleen, zijn niet eenig. Of liever, zij kunnen soms eenig zijn door de mate waarin hun eigenschappen zich bij hen voordoen, maar
| |
| |
niet door de kleur dier eigenschappen zelf. In bijzondere mate zijn zij menschen als wij allen: oneindig krachtiger van geest, gevoeliger, fijner bewerktuigd, knapper in het technische dan wij, maar menschen van gelijke beweging.
Daardoor boezemen zij ons ook meer vertrouwen in dan de zeer uitzonderlijken als Strindberg of Baudelaire. Veelzijdiger dan dezen, gedweeër, nederiger, leerzamer niet zelden, zullen zij zich nooit zoo ver van de ‘gewone’ waarheid verwijderen. Of ze daardoor ook minder zijn dan de eenzijdig sterken? Zeker zullen de Duhamels hun eeuw tot geen volkomen unieke gevoelswijze willen of kunnen dwingen. Maar wie is te verkiezen, hij die vele en geschakeerde waarheden op innige, menschelijk schoone wijze weet te zeggen, of hij wiens haast bovenmenschelijke stem een misschien dieper doch eenzijdiger waarheid verkondigt? Ten zeerste verheugt het mij, dat ik in dezen tot geen keuze verplicht ben.
|
|