De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Aanteekeningen
| |
[pagina 68]
| |
tusschen juffrouw Trotwood en “mijnheer Dick”! Kunnen we Dickens misschien beschouwen als den West-Europeaan, die het meest Dostojefski nadert?’ Zulk een passage kan typisch heeten voor een zeker soort vergelijkende litteratuur-historie, een soort die te werk gaat met veel ijver en weinig intuïtie. Want zoo kan men steeds doorgaan met vergelijken, het staat niet weinig documentair en geeft den ijver een schijnbaar redelijke bezigheid. Er zijn altijd wel oppervlakkige gelijkenissen te constateeren in alles, wat in den loop der tijden op 't papier werd gebracht. Maar één kleine vraag: geeft deze schrijver zich wel voldoende rekenschap van wat een invloed is, in litteratuur? Waar deze begint en waar deze ophoudt? Een invloed bestaat als zoodanig, wanneer zij nog onverteerd, wij zouden haast zeggen nog autonoom in een organisme aanwezig is. - En zulk een invloed houdt op invloed te zijn op twee wijzen: zij wordt weer uitgestooten, omdat zij op den duur niet vermengbaar blijkt met het organisme dat dien invloed heeft ontvangen, - òf zij wordt verteerd, zooals voedsel door een levend lichaam wordt verteerd, opgenomen door dit organisme en omgezet tot iets dat anders is. - (Men spreekt ook niet van den gloed van het graan als men den gloed van het bloed bedoelt). En zoo dus kan men in het geval van Dostojevsky alleen dan van invloed spreken, wanneer een speciale, een van buitenaf aangenomen Dickens-psychologie overheerscht, wanneer Dostojevsky in de onmacht om zijn eigen woord te zeggen en met eigen oogen het leven te zien, zich zelf en het Russische leven verwringt tot Dickensiaansche schema's. - Wij hebben vroeger al eens aangeduid, dat inderdaad deze onmacht aanvanklijk bij Dostojevsky aanwezig was, en dat dus deze Dickens-invloed duidelijk is en blijft tot zelfs ongeveer halverwege in zijn eerste hoofdwerk ‘Schuld en Boete’. Dat zij zich zelfs tot in dit hoofdwerk kon uitstrekken, bewijst wel hoe machtig zij is geweest. Zoo de heer Van Duyn die invloed had willen constateeren, hij had haar waarlijk maar voor 't aanwijzen. Maar in plaats daarvan gaat hij haar zoeken daar waar zij allang niet meer is! Deze vergelijking door te trekken tot in de diepste kern van Dostojevsky's werk, het gaat eenvoudig niet aan! De vergelijking van tante Betty en meneer Dick contra Stephan Trofimowitz en Warwara Stafrogin: juist de allervluchtigste gelijkenis van beide paren maakt haar zoo absurd! Hier staat men in het diepste centrum van Dostojevsky's kunst, en tegenover de meest tragische der Dostojevsky-conflicten. En daar tegenover | |
[pagina 69]
| |
beteekent het niets meer, of Dickens toevallig een heerlijke tante Betty geschapen heeft en een vermakelijke groteske: den goedigen zwakzinnigen Mr. Dick haar kostganger, die altijd ‘het wijste woord’ zegt, hoewel dit wijze woord een zwakzinnig gestamel is, dat eerst door tante Betty's onvervaarde commentaren tot wijsheid wordt omgezet. - En daarnaast Warwara en Stephan: welk een wereld schemert achter hun beider belachelijke figuren op! Hoeveel is er niet geleden, hoeveel verloren gegeven, hoeveel gloeiende droomen worden er klagelijk stom en bitter. Niets bijna wordt direct te verstaan gegeven, niets wordt ernstig geaccentueerd, maar juist daardoor ontstaat achter hun gestalten de zielsverzadigde diepe, diepe atmosfeer, trillend van ingehouden snikken, juist daardoor ontstaat iets dat de moderne kunst-van-nu zwakbewust zoektGa naar voetnoot1) en dat Dostojevsky onmiddellijk en spontaan te voorschijn riep, iets dat men de sfeer der eindelooze suggestie zou kunnen noemen. Nogmaals: wij zijn hier in de gloeiende kern van Dostojevsky's genie. Moest men het meest onbetwijfelbare teeken aanwijzen van dit genie, dat is van de mildheid, de vrijheid, de volkomen menschelijke uitgerijptheid ervan, ik geloof dat men naar dit dubbel-beeld zou moeten wijzen, deze beide ‘karikaturen’. Nooit misschien was dit genie zoo vrij, zoo gereinigd van bitterheid, zoo kuisch als toen het zijn spel speelde met deze figuren, die hij zoo eindeloos liefhad en toch nooit ophouden kon te belachen. Nooit wellicht gloorde die lach zoo mild boven zooveel schuld en ongeneeslijke droefenis, op deze aarde niet meer te genezen droefenis. Dostojevsky was hier schepper in dien goddelijken zin van het woord, waarin het zelfs den grootsten schrijver maar zelden is gegeven schepper te zijn: hij zag hun belachelijkheid, hun arme verdooldheid en hun hulpelooze wreedheid, en hij zag door dat alles heen hun menschelijke kostbaarheid, de verborgen en ontglansde diamant hunner ziel. Hij zag hen als booze, ongelukkige kinderen, maar boven hun levens hing de droom hunner glorieuse volwassenheidGa naar voetnoot2). En daarnaast mr. Dick en tante Betty! Een vlak-relief, de beminlijke half-begrepen d.i. halfdiepe groteske naast de mildste en meest tragische humor. - Met andere woorden: de lach | |
[pagina 70]
| |
die aan het begrip nog niet toe is, en de lach die aan het diepste begrip ontsprong. Dickens was een buitengewoon schrijver, en men onderschatte hem den laatsten tijd. Maar dit neemt niet weg, dat Dickens nimmer tot den wezenlijksten humor doorgedrongen is. Het kan niet anders, want de wezenlijkste humor beteekent tegelijkertijd de grootste veredeling der scheppende vermogens: daarom ook is Dostojevsky's schepping letterlijk gebaad in lachen. Dickens bleef bij de goedhartige, ontroerde en levensfelle groteske, en deed daarin dan ook wonderen. Zijn kunst is in laatste instantie vlak-relief. Hij ontdekte scherp de belachelijke verschijningen die door het leven gingen, hij betrapte ze en joeg ze na als een jager het wild; hij schreef, met de nerveuse energie van zijn temperament, de trekken dier belachelijkheid verhevigd-plastisch na, maar hij begreep deze belachelijkheid slechts onvolkomen, hij vermoedde nimmer de verste en diepste tragische mogelijkheden, die achter de belachelijkheden verborgen kunnen liggen. Zijn begrip hield op bij de kleine, enkelvoudige beweegredenenGa naar voetnoot1). - Precies hetzelfde zou men kunnen opmerken bij de confronteering van den brieven-schrijvenden Micawber en den brievenschrijvenden Stephan. Ook hier weer: toevallige gelijkenis zonder één innerlijk contact, en dus onvergelijkbare waarden. Bij den een, Micawber, vermakelijke manie zonder meer, onverklaarde manie, waarbij zelfs niet de drang tot een dieper verklaring bemerkbaar is. Bij den ander: Stephan, schemert onmiddellijk de diepste strekking dezer eindelooze, sentimenteele briefschrijverij op: laatste convulsie van een afstervende kunstenaarsnatuur, van heel een schrijversgeslacht in Rusland en Europa, de idealist van vóór 1848, Goethe's verzwakte kleinzoon, die zich verweert tegen den doem der machteloosheid en verijling. Stephan, ‘stervende witte meeuw,’Ga naar voetnoot2) en Micawber? Maar hoe ziet men dan toch Dostojevky wel? Er zou hierover noch veel te zeggen zijn. Doch we zouden zelfs dit weinige niet gezegd hebben, wanneer wij, in dit overigens verdienstelijk artikel, niet een symptoon aantroffen van één der ziekten der litteratuurhistorie, die tal van energiën en een Mont-Blanc van kostelijk papier heeft doen verloren gaan. Het is de ziekte der ijdele vergelijking, de vergelijking die niet meer op organische innerlijke verbindingen let, maar die op uiterlijke | |
[pagina 71]
| |
gelijkenissen uitgaat. Zij laten zich altijd vinden, en daar de vergelijking tevens een der belangrijkste methoden der litteratuur-historie is, vindt velerlei ijver hier dus onberispelijke bezigheid. - Maar zulk een bezigheid vermeerdert verwarring. En dat is nu juist het doel der litteratuurhistorie niet.
In ‘de Nieuwe Eeuw’, het Katholieke weekblad, waarvan de Kunstrubriek door Pieter van der Meer de Walcheren wordt geredigeerd met zooveel energie en eruditie, dat zij binnen korten tijd tot één der belangrijkste rubrieken in ons land geworden is en één der centra van het Katholieke kunstleven, - schrijft de Redacteur, in een overzichtelijk artikel over onze litteratuur, vanaf de Nieuwe Gids: ‘Een enkele eenzame zong voor zich heen in taalmuziek zijn pijn, als dichter Leopold, die kracht zocht voor zijn levensleed in de stoïsche wijsheid. Henriette Holst brak haar hart tot wondere woorden van menschen iefde en wijde deernis. Gorter zweeg. Jongeren mijmerden hun weemoed uit. Anderen floten een zuiver lied, of bouwden als Boutens, schoonste verzen. Wij willen hier alleen maar opmerken, met alle waardeering voor deze schets onzer nieuwere litteratuur, dat hier deze ontwikkelingslijn zich zoo bedenkelijk verdunt, dat er een kapitale verhoudingsfout ontstaat. - Van der Meer de Walcheren noemt hier drie namen, en hij noemt ze als een soort van intermezzo, na den krachtigen aanstorm van ‘de Nieuwe Gids’, als een uiting van aarzeling, verfijning en overgang, als de val en schoone uitvloeiïng van dezelfde golf van levenskracht en -drift, die in 1880 kwam opzetten. - Drie namen: Boutens, Leopold en Henr. Roland Holst! - Maar deze namen waren zeker geen intermezzo, - hun poëzie is niets minder dan een laatste fluittoon in den schemer! Of wil men van lijnen blijven spreken: zij vertegenwoordigen het toppunt van een lijn die met ‘de Nieuwe Gids’ begon te stijgen, een tijdlang diep daalde, toen weer ongemerkt en veel hooger steeg dan tevoren. Zij zijn, althans wat de poëzie betreft, een verwerklijking zoo schoon, als de N.G. zich niet heeft kunnen voorstellen, daar deze periode niet de psychologische structuur bezat, om de mogelijkheid van zulke verschijningen zelf vooruit te zien. Want dit is het tweede misleidende element in v.d. M. de | |
[pagina 72]
| |
W.'s bewijsvoering: het gaat hier niet alleen om het poëtische vermogen en de grootheid dezer dichters. Zij waren ook anders! Zij vertegenwoordigden een andere menschelijkheid. Kort samengenomen kan men zeggen: na de natuurlijk-geaccentueerde menschelijkheid der N.G. de geestelijk-geaccentueerde menschelijkheid, die eenerzijds in H.R.H. tragisch gebroken was, in Boutens en Leopold soms tot mystische hoogten steeg. Men kan veel in onze litteratuur bestrijdbaar achten. Liefde kan veeleischend zijn. Maar gezien het feit ook dat het wezenlijk belang onzer litteratuur totnogtoe in de poëzie lag - men moet toch anderzijds erkennen, dat het bijna een wonder is, dat drie figuren van deze kracht, met deze elkaar zoo merkwaardig aanvullende verscheidenheid, in de stille jaren 1904-1914 naast elkaar hebben kunnen leven en werken. Sinds onze litteratuur bestaat, is zulk een gelijktijdigheid wellicht slechts één- of tweemaal voorgekomen. Het zou jammer zijn, wanneer de voorstelling van v.d. M. de W. die zooveel invloed heeft, bij de zich thans ontplooiende Katholieke jongeren canonisch worden zou. |
|