| |
| |
| |
Verzen
door Jan Prins
Het zangspel
Een kalme wijde nacht. De volle maan
hoog en alleen boven de ronde boomen,
die bij elkander op het voorplein staan,
en waaromheen zich 't uur ligt te verdroomen.
Een menigte op den ongelijken grond
en op de langzaam afdalende treden,
die als een schelp van ruimte en duister rond
den voortgang liggen van het spel beneden.
Schoone gestalten, levend in het licht,
lenige knapen, rustig ranke vrouwen,
in den zangrigen schemer opgericht,
waarbovenuit gebaren zich ontvouwen.
Dan, - men weet niet vanwaar, - het diep geluid,
dat om ons gonzen komt uit bronzen schalen,
't afzonderlijk geneurie van een fluit,
dat voor zich heen den nacht schijnt in te dwalen,
en de voltrekking der gewijde sprook,
van mond tot mond door eeuwen heen gedragen,
en waar rondom iets drijvende is als vlagen
van offergeuren en van altaarrook.
| |
| |
Uren aan uren gaat het schouwspel voort.
Niets is er dat zich roert onder de kronen,
die zooveel jaren heugenis bewonen,
niets, dat het in zichzelf volmaakte stoort.
Langzaam, als lichte vogels, komt een vlucht
van kleine wolken in den hemel glijden.
Dan, later, is het leeg weer aan de lucht. -
Een speeltuig blijft de stilte begeleiden.
| |
| |
| |
Het dal
Tusschen de bergen, - diep en smal,
van zonneschijn doorschoten
onder den middag, - ligt het dal
Binnen den hemelhoogen wal
der stilte, als in verwonderd
alleen zijn, ligt omlaag het dal, -
De glooiingen, terzijde, gaan
omhoog, tot waar de wouden
rechtop tegen de wolken staan,
of zij die stuiten zouden, -
en waar de bodem langzaam helt
staat van de rijst, in veld aan veld,
De wind, belust op avontuur,
beweegt zich in de halmen.
De middag, in dit rustige uur,
schijnt aan de lucht te talmen, -
en uit de verte, klaar omlijnd
voor 't evenwichtig glanzen
van water in de zon, verschijnt
een jongen met zijn ganzen.
| |
| |
Zij waggelen, geweldig wit
in 't weeke groen. Zij blijven
tezamen in één lang gelid
van schomlend ronde lijven, -
en als een wolkenschaduwval
zich langzaam heeft bewogen
en wegtrekt uit het nauwe dal,
zijn ze ons alweer uit de oogen.
Wij hooren, hoe een vogel fluit
en weder fluit. - Ons even
waarneembaar nog, lijkt zijn geluid
in de eenzaamheid geweven, -
en dan, opeens, gaan overal
van schemers aanvang, 't Roerloos dal
komt de avond ingeslopen.
| |
| |
| |
De vulkanen
Als donkere onverganklijkheden
van stilte, als werelden van rouw
tusschen het uitgestrekte blauw
des hemels en het land beneden, -
als onweerstaanbaren die tot
het eeuwige zich intocht banen
vanuit het schamele aardsche lot, -
staan boven Java de vulkanen.
en ritselt om hun zijden,
zijn verten en zijn tijden,
aan eiken drift ontvlucht,
in 't morgenlicht, en steken
de stilte in van de lucht.
| |
| |
met zijne onzienlijkheden
van 't zonlicht ondergaat.
van stilte en donkerte in,
licht af in 't nachtbegin.
omhoog, tot in den morgen
en bloeiend wordt in 't rond,
van dooden steen verborgen, -
Als eeuwige ontoeganklijkheden
van stilte, als werelden van rouw
tusschen het onmeedoogend blauw
des hemels en het land beneden, -
met hunne omhooggestoken vanen
van damp, in statig evenwicht
langzaam uitrollend in het licht, -
staan boven Java de vulkanen.
|
|