De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Twee gestalten
| |
[pagina 2]
| |
blijk had gegeven bij het verzamelen van de briefwisseling van Hendrik Conscience, en die hem straks vier jaar lang gevrijwaard heeft voor de verdoving van een enge, vunze gevangeniscel - deze ijver. gepaard met de eruditie en de fijnheid van smaak die deze jonge Dokter in zeldzaam hoge mate bezit, hebben van zijn bloemlezing uit Karel Broeckaert een gaaf geheel gemaakt, tevens een merkwaardig beeld, uit de aanvang van het moderne Vlaanderen, van ‘de eerste voltrekking van een antithese die sedert, langs een loodrechte lijn, alle lagen van het Vlaamse volk verdeelt: de tegenstelling van de wijsgerig-vrije en de kerkelik-gebonden gedachte.’ Doch niet alleen als dokument voor de geschiedenis van Vlaanderen (période van het Directoire), maar als zuiver-literair monument hebben de ‘Borgers’ een zeer markante betekenis. Het rasecht realisme van de Zuid-Nederlandse spectatorschrijver Karel Broeckaert (tachtig jaar na Steele en Addison, zestig na van Effen, merkt Dr. Jacob aan!), dat in deze bladzijden met scherpe felle kleuren is neergelegd, was tot nu toe een verloren schakel in onze artistieke, kulturele traditie. ‘Na meer dan een honderdjarig verval, opmerkelike vermogens-kontinuïteit der volkskracht!’ - schrijft Dr. Jacob in de Inleiding - ‘Vergoord en vergroofd door verwaarlozing en achterlikheid; maar de kiem is gaaf gebleven. In de stilstand van zijn geestelik leven teert dit volk op zijn oude kuituur waarvan de brokkelingen rijk bezit zijn, geest en gemoed uit de verre dagen toen het nog een nieuw kultuurvolk was. In de dagen der Borgers kent het zijn Reinaert nog, leert het nog spellen uit de schone, naïeve middeleeuwse Marialegenden, uit Den dobbelen Zielentroost. Het is de oude pure springader der volkskunst die bij Broeckaert andermaal opwelt, eer ze een halve eeuw later in de volheid der Vlaamse Romantiek rijkelik zal vloeien bij de | |
[pagina 3]
| |
jonge Conscience der Striata Formosissima (1843).’ (Inl. IV, XXI). Reeds in het eerste stukje ‘Den Bedelaer’ heeft het eigenaardig talent van Broeckaert de lezer te pakken. Als Breughel een prozaïst en geen schilder geweest was, zou hij het zeker niet beter hebben gedaan dan de auteur van ‘Jellen en Mietje’. Van meer recente datum is hetzelfde eigenaardig talent van Felix Timmermans, om dergelike getrouwe transposities van oude meesters in het meest overdadig-kleurrijk realisme te leveren. Daar is echter bij Broeckaert geen spraak van literair amuzement; maar een sociaal, histories konflikt heeft zich in hem literair voltrokken: de uitkomst daarvan zijn deze harde, felle tekeningen met het woord. Broeckaerts volksverbeelding is geen loos konterfeitsel; zij is gevoed met hetzelfde vlees en bloed waarmee de grote epiese kunst van Breughel en die van zijn roemrijke Renaissance-broeders Jordaans en Teniers werd gevoed. Wie een figuur als Gijsken, ‘de kleine rentenier uit het provintiaal-geatrofiëerde Vlaanderen van het vergulde Oostenrijkse régime, kerks en utilitair, gemoedelik en konviviaal, het type van de na-Munsterse Vlaming, overstelpt door de nieuwe ordening’, ten voeten uit kan schilderen zooals Broeckaert dat hier deed, mag voor goed aanspraak maken op de roem van een voor zijn tijd representatief, daarom voor alle tijden levend auteur! Gijsken's wereld: de straat en de estaminé. Hij daarin, omwaaid door de grote gedachtestormen der Verlichting, taai als een tronk, wortelvast. Geen literaire schim lijk de Mijnheer Pirroen van Timmermans; maar een klein, levend manneken dat door de hand van Dr. Jacob uit de bestoven paperassen van Karel Broeckaert is ontglipt, wandelt en leeft onder ons: onsterfelike karrikatuur van het geslacht, gekweld tussen behoud en ver- | |
[pagina 4]
| |
vorming, dat stond aan de wieg van het moderne Vlaanderen.
Het zal wel overbodig zijn te wijzen op de grote, onschatbare verdienste van Dr. Jacob, die de geschriften van Karel Broeckaert, en Gijsken meteen, aan de vergetelheid heeft ontrukt. Op een paar passages uit de inleiding, die ik hier heb overgeschreven, en die door hun synthetiese soberheid een denkbeeld moeten geven van de persoonlike stijl van Dr. Jacob, vestig ik nog eens speciaal de aandacht: geestelike zelftucht zit achter de klare bezonkenheid, de strenge konciesheid van deze lijnen, waarin wetenschap en liefde van de auteur nochtans ten volle aanwezig zijn. Zij die dr. A. Jacobs hebben gekend als docent aan de Nederlandse universtiteit te Gent onder de bezetting, zullen achter de bladzijden van deze fijne, kernachtige inleiding tot de ‘Borgers’ zijn blond gelaat zien oplichten, met daarin de goede, dromende ogen, mystiek achter de brilglazen verscholen, en de warme, magnifiek-beschaafde klank horen van zijn woord dat Welhaven en Wergeland levend vóór ons voerde en waarop al onze eigen, jonge aspiraties mannelik en toch studentikoos, bijna poëties werden gedragen. Ik heb hem ergens genoemd: ‘de puritein der Gedachte’. En dat is hij volkomen. Boven het wisselen der verschijnselen rijst onaantastbaar en onbedwingbaar uit de soevereine Gedachte - is een kernspreuk van hém. Van de strakke, rechte lijn zijner Vlaams-nationalistiese overtuiging is hij nooit een haarbreed afgeweken. Hij heeft deze overtuiging verdedigd in ‘De Vlaamsche Stem’, de eerste oorlogsjaren in Holland, in de flamingantiese kranten hier in het land; hij heeft haar omgezet in Daad, toen hij te Gent aan de Fakulteit van Wijsbegeerte en Letteren kwam doceren; voor deze overtuiging eindelik | |
[pagina 5]
| |
is hij de cel-kameraad geworden van Dr. Marten Rudelsheim, die, enkeledagen vóór zijndood in de gevangenis, voor een andere gekerkerde nationalist dat groots-humane gedicht overschreef van Henriëtte Roland Holst: ‘Kunt gij alleen worden doordat wij vergaan,
het komt op geen verbruikte harten aan!’
In November 1918, kort na de wapenstilstand, werd Dr. Antoon Jacob gevangen gezet. Sindsdien heeft hij van de grote, blauwe hemel niets méér gezien dan de vierkante lap door zijn tralievenstertje of boven het ommuurde wandelpriëeltje! Zijn straf werd van tien jaar hechtenis op vijf jaar gebracht. Hij weigerde afstand te doen van zijn politieke vrijheid van spreken en handelen, om vóór den afloop van zijn straftijd vrij te komen. De grote, historiese partijen in Vlaanderen laten hem aan zijn lot over. De kleine, radikaal-Vlaamse partij blijkt onmachtig. Een jong, stralend manneleven verbloeit in de kerker. Dat is het loon van Vlaanderen dat, tot zijn eigen scha, de grondvesten van de Staat gecimenteerd heeft met het bloed van zijn zonen!
De mirakuleuze kracht der Belijders houdt de gevangene recht, onoverwonnen, onoverwinbaar. ‘Gelukkig degene bij wie de liefde tot het streven in haar blijmoedige werkzaamheid niet afhankelik is van de gunst of ongunst van de tijd; hij staat buiten het bereik van de verslappende aanvechtingen van de twijfel. Er staan niet uitsluitend bittere woorden in Jesaja: stelde hij niet in de Messias zijn grote hoop en met onverwoestbare wilskracht zijn geloof in het nog ongeboren leven?’ - | |
[pagina 6]
| |
‘Wij willen: zijn zoals wij zijn, ofwel niet zijn. Dat is al, en het is onze bittere ernst; vooraleer hém recht wedervaren is, zal niemand in dit land nog rust kennen: voor alle gekwelde of verstompte gewetens zal hij een noodlot zijn, zo groot en zwaar is onze verborgen macht en heerschappij; noch de innerlike vrijheid, noch ons doordringend inwerkingsvermogen heeft de kerker ons ontnomen; over hun verdrukkers heersen de verdrukten altijd soeverein.’ ‘Erentfest deze woorden...: Gods akkers zijn wijd en er spoelen machtig veel wateren over en hier en daar vormen ze een afgelegen, stille zelf verzonken wijsheidskreek. - En laten wij niet vertwijfelen omdat er terneer liggen, misschien beleven wij het wonder dat het door de slagregens plat geslagen koren zich opricht; wij moeten altijd wonderen verwachten omdat wij jong zijn en in ons het wonder zich steeds hernieuwt.’
Zoo veel meer nog zou ik uit zijn cellebrieven kunnen overschrijven. Het mag volstaan. Deze triptiek tekent Dr. Jacob geheel: zijn wetenschap, zijn nationalisme, zijn levensliefde. In het licht van dat drievoudig ideaal moeten al zijn daden, moet dit ganse, sterke jongemanneleven worden gezien. Zijn wetenschap. Aristokraties naar de geest, want al zijn doen en denken doorstralend met de luister van een verheven, harmonieuze kuituur; sociaal, in de meest heldere betekenis van het woord, want zich-zelf mededelend, onverminkt, onvervormd, aan de brede scharen die, letterlik, aan zijn lippen hingen, tijdens deze won- | |
[pagina 7]
| |
derbare lessen over Noordse literatuur waarvan hij de mysterieuze charme zo breed en verkwikkelik wist te doen uitlichten rondom zich. Het richtsnoer van zijn nationalisme heeft hij zelf aldus aangegeven in een ‘Open Brief aan onze Vrienden in Vlaanderen’ (Amsterdam, 15 Aug.1915)Ga naar voetnoot1 ‘... dat wij het welzijn van Vlaanderen en de eer en de roem van de Vlaamse naam niet nastreven om hun zelfs wil, maar terwille van de grootheid van de ganse mensheid, waarvan de bevolking in de Vlaamse gewesten het lid is dat ons in de eerste plaats ter harte gaat... In Vlaanderen de mensheid te dienen, en in de mensheid de Hoge Macht die haar lot bestemt, is voor de Vlaming heilige plicht, is het gebod van het Vlaams geweten.’ Het richtsnoer dat de jonge Vlaamse generatie, die geestelik herboren uit het tumult van de wereldoorlog komt, als het hare zal proklameren, vinden wij voor het eerst bij Dr. Ant. Jacob klaar en entoesiast geformuleerd. Hij is, in zekere zin, de geestelike vader (alhoewel hij altijd méér als een boeder en kameraad tussen ons heeft gestaan) van de jonge Vlaamse gedachte waarin het Vlaams nationalisme, gezuiverd van zijn chauvinistiese, imperialistiese tare, als zuiver humane kern aanwezig is. Hoe ook, intussen, zijn politiek inzicht geëvolueerd mag zijn, aan zijn richtsnoer bleef hij getrouw. Meer dan ooit is hij ervan overtuigd, dat alle arbeid in Vlaanderen die niet rechtstreeks gericht is op het onschadelik maken van dat parasatietendom waarin geen sprankel kultuur van de geest of van het hart aanwezig is en alle ingeboren adel verloren en vertrapt, een onverantwoordelik mistasten moet blijven. De mens-wording van ons volk staat voorop! | |
[pagina 8]
| |
Diverse keren heb ik hem bezocht in de grauwe gevangenis te Antwerpen, die daar staat als een duister dreigement in de drukke Begijnenstraat met haar vele muffe winkeltjes en armelik feestelike kroegjes, met haar krioelende bevolking van kleine neringdoenders, klappeiënde vrouwen en woelende kinderen. Ik herinner mij hoe ééns, slechts ééns, deze bittere klacht over zijn lippen kwam: ‘Ik kan alleen nog recipiëren, niet meer koncipiëren: ik mis het ritme!’ Bedenkt wat deze klacht te beduiden heeft wanneer zij wordt geuit door iemand die, in de volle kracht van zijn schoon manneleven, arbeid en liefde wachten weet aan de poort van een gore gevangenis; door iemand die vier jaar lang aan de scheppende gedachte alléén het levensbrood te vragen had dat geest en ziel gezond moet houden, triomfant over de grijze waanzin die rondgluipt bij dag en nacht door de holklinkende kerkergangen! Ik weet nog de tijd toen hij leefde met de jonge Engelse dichters: Rupert Brooke, wiens klaar Angelsaksies geluid in zijn eigen gemoed zo heldere weerklank vond (méér dan één vers en prozabladzijde van de beminnelike, vroeg-gestorven blonde poëet heeft hij voor mij, zijn lotgenoot, overgeschreven!); Lawrence, en zijn troeblante maar mannelike erotiek; de lichte Walter De la Mare; James Elroy Flecker die herinnert aan Leopold; Davies; Bottomley; en de ‘landstreifende’ dichter van ‘The Hare’ Wilfrid Wilson Gibson. Ligt niet het zuiverst van al het mirakel van zijn ongerepte levensliefde - de kern van zijn innerlike vastheid - in deze enkele gedichten die hij schreef in zijn meest begenadigde ogenblikken, een daarvan ‘more Romanorum’ met zijn elleboog leunende op het harde hoofdkussen, vóór het morgenklokje in de gevangenis de tredmolen aan gang zet? | |
[pagina 9]
| |
Hoe zijt Gij ver en zo nabij...
Gij laat ons leven aan Uw zij
een spanne Uwer dagen
en loven Uw welbehagen.
Niets is Uw adel te gering.
Uw luister straalt uit alle ding.
Het nederige en het hoge
gunt Gij gelijk vermogen.
Een stap die op het kiezel kraakt
is, Heer, Uw vluchtige voet die naakt;
Woord Uwer lippen, 't nooit verdroten
nachtregenlied der watergoten.
Een droppel die op 't vallen staat
leent Gij het licht van Uw gelaat,
en in Uw klare ogen
vond geen zich ooit bedrogen.
Wanneer straks de winter weer hard en lang dreigt te worden, zullen wij met blijdschap, die niet onverzuurd blijft door machteloze verbittering, gedenken hoe dit voor hem de laatste winter wordt in de cel! In deze ogenblikken zal de levensroof die aan hem is geschied, schrijnend in zijn baldadige ijselikheid, ons voor oogen staan. En ik zal uit zijn bundel brieven dit vers halen en het lezen voor mijn vrouw: Omdat de winter hard en koud is
wil ik je beschutten,
omdat ik geen mantel heb voor je schouders
leg ik mijn armen om je hals.
Omdat je heupe de brede wieg is
waar kinderen sluimeren
blonde en bruine
om te wekken,
omdat je geen kleed hebt om ze te dekken
leg ik om jou deze arme armen
om onze kindertjes te verwarmen.
| |
[pagina 10]
| |
Ik weet al hoe zij dat zal aanhoren. En ook haar kritiek ken ik: ‘Hij is zo goed!’ Er is de laatste jaren misbruik gemaakt van dat woord en dat begrip: Goedheid. In humanitaire rhetoriek, al te vaak een opzichtige mantel die eigen zielsarmoede en gemis aan dramaties doorleven bedekken moest, zijn de woorden: goed en goedheid geworden als versleten pasmunt. Maar wanneer hier getuigd wordt van Dr. Antoon Jacob, dat hij goed is, dat hij de goedheid bezit, dan wordt daarmede bedoeld: deze goedheid die het hoogste bereik is van alle menselik streven, het Koninklik bezit des levens waarin alle wetenschap, gaven en talenten in harmonievolle schoonheid en heerschappij tronen over wisselvalligheden en perijkelen; de mannelike sterkte die slagen kan en gebieden; kracht die arbeidt in de werkelikheid, de stugge, onafwendbare, niet verijlt in onwezenlike droom: toorts en lamp in de hand van de gezegende werkman des levens! Een oneindige weemoed komt over mij wanneer ik denk aan de jonge flamingantiese generatie in Vlaanderen: drukke beloften en luttel bedrijf. ‘Helaas, het is waar dat er een oude trek is in het gezicht van de jongst-gekomenen. Hoevelen die de blauwvoet laten wieken, hebben schachten zonder staal!’ Was het ideaal te groot, of de moed te gering? Hoe zal tans het huis van Vlaanderen er uitzien, wanneer h ij de drempel van de gevangenispoort overschrijdt en weer staan zal in de volle, nijvere dag? Medewerker van het eerste uur aan ‘Ruimte’ waarvan het wachtwoord luidde: ‘Organisatories ingrijpen!’ is Dr. Jacob de intellektuele avantgarde ook in het meest ongunstig getijde trouw gebleven. Een nieuwe solidariteits-verklaring vanwege zijn geestverwanten mocht niet langer uitblijven. God geve dat de tijd nabij is waarop deze solidariteit op een meer direkte wijze tot uiting komt! | |
[pagina 11]
| |
Mag het dan ook menigeen verbazen dat deze bladzijden, in piëteit geschreven, in een Hollands tijdschrift verschijnen, het is een feit dat Holland zich in de laatste tijd meer om meer over het leed van Vlaanderen neerbuigt; en waar ‘De Stem’ het woord van het jonge dichtende Vlaanderen niet versmaadt, heb ik gemeend dat zij voor één maal de tolk mocht zijn van onze sympathieën jegens iemand met wie onze kameraadschap meer dan een literaire is, want gegrondvest op de duurzaamste waarden in de poëtiese inhoud van het werk van deze jongeren wier politieke konfessie, zwaar van betekenis voor Nederland, Marnix Gijsen, na de dood van Antoon Jacob's medeveroordeelde, Dr. Marten Rudelsheim, op zo ondubbelzinnige wijze heeft uitgesproken! | |
II In memoriam Hugo VerriestGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 12]
| |
selikheid, waarmee hij, als met een oude, sterke Bourgogne, geslacht op geslacht in Vlaanderen heeft verkwikt. Daar zijn, eerst en vooral, de honderden en nog eens honderden, zijn leerlingen en de hoorders van zijn voordrachten, die hij gevoed heeft met het vlees en bloed van Gezelle's kunst. Men beschouwt het als een fout van hem, dat hij minderwaardige talenten, doch die in de glans stonden van vader Gezelles aureool, in de literatuur een plaats heeft aangewezen die hun zeker niet toekomt. Het kan zijn. Maar hij had, in Vlaanderen, de zeldzame gave der bewondering, d.i. van de blijdschap aan het jonge, groeiende leven dat enkel in liefde tot mannelike gaafheid gedijen kan. Daar zijn de jongeren die niet ‘in het rayonnement van Gezelle’ stonden, naar het woord van Herman Teirlinck. De Van Nu en Straksers wier kosmopolitisme in hem tot klare bezinning kwam, en gelouterde wezenlikheid. Daar zijn de velen, de tallozen die, uit snobisme of uit liefde, toch éénmaal in hun leven de beevaart naar het Vlaamse Mekka (Ingoyghem) hebben ondernomen en weergekeerd zijn met in hun ziel de rustige klaarte van zijn gelukstintelende ogen. In velen onder zijn leerlingen heeft zijn poëties woord een brand gewekt waarvan hij pas later de kracht zou leren kennen, een hartstocht die zich anders dan puurliterair ging uitwerken, want gericht op levenswaarden waarvan het bezit pas de opbloei van een nationale letterkunde kan mogelik maken. Hij, Verriest, bleef de estheet, de fijnproever. De nationalisten in Vlaanderen verwijten hem, en niet ten onrechte, dat hij meer dan ééns met zijn gul optimisme de geesten heeft beneveld, ter kwader ure de energie ver- | |
[pagina 13]
| |
lamd door zijn voorstelling van het ‘gezond wordende Vlaanderen’ waaruit sluwe machthebbers bezig zijn de laatste levenswijn te persen. De Belgiese sjampanje-patriotten in Holland en Havere dachten er ánders over. Zij hadden voor de grijze pastor reeds het exekutiepeloton besteld! Hun haat bewijst alleen de grote, stralende liefde van Verriest voor Moeder Vlaanderen. Laat het dan ook een dromende, romantiese liefde geweest zijn: het was een schone liefde die aan de avond van zijn leven als zwatelende vogelzang in hem bleef voortorgelen, en waarvan wij allen, eens in ons leven, de glans, een zware droppel licht hebben opgevangen, om die te hangen als een ster in het duister struweel van onze daden en gedachten. Sterker dan het erfdeel van Ruusbroeck was in hem: de Vlaamse zinnelikheid wanneer hij gaat door de Vlaamse velden, in wonder van regenboog, twintig Vlaamse koppen boetseert, de sproke van de zee verzint, of wat er roert in Vlaanderen onder zijn kijkglas neemt, het blijft literair: een te gast gaan aan het woord, een zich verzadigen aan het ‘gezapige’ woord, een ‘smullen’ aan de taal, veeleer dan een van grote zielsflitsen doorschitterd taalfestijn. Geen Cherubijnse Wandelaar, geen Franciscaanse natuur als Gezelle, maar een artiest in wie het artiest-zijn met het mens- en priesterzijn tot een zeldzaam harmonieus levenslied samenklonk. In zijn ogenblikken van stilte zal Vlaanderen zich het geluid van dat lied herinneren, misschien weeft het zich zelf nog eens, in deze momenten van luisteren en ingetogen zijn, de zon-lichte zeilen waarmee Ruusbroeck en Hadewych Gods wuivend hart achter de kimmen dezer aarde tegemoet wiekten!
Onder wind, hagel en najaarstorm is Hugo Verriest be- | |
[pagina 14]
| |
graven, vlak bij de straat aan de dorpskerk waarin zo lange jaren zijn lange, fraaie gestalte aan het altaar stond. ‘Overal elders’ - schreef Mr. Jozef Muls in Vlaamsche Arbeid - ‘zou dat een nationale begraving geweest zijn en de staat zou er een apothéose van gemaakt hebben... onder het gebrom der klokken van de hoofdstad. Heel de adel van Vlaanderen was daar. Maar het waren maar geuzen.’ En de geuzen zijn uiteengegaan, elk zijn weg, naar de harde, vaak stompzinnige arbeid van iedere dag; er zijn er die met het slijk van Ingoyghem nog aan hun voeten weer in het slijk van de politiek zijn gestapt. Maar om het luisterloze, dierbare graf spint van sneeuwvlokken en bijengezoem de goede, in haar essentie onaantastbare volksziel, nog eens de Legende van de schone Pastor! |
|