| |
| |
| |
Het andere
door Henk Smeding
Het eiland, waar de maaiers dien zomer werkten, lag er uitgestrekt van horizon tot horizon; alleen rechts was even een felle streep schittering van het meer, gedrongen als tusschen twee muren.
Ze voeren er' smorgens met hun vieren in de leege schuit heen, de plompe, donkere, die dan nog het eenige van de aarde scheen, want het fletse blauw van den hemel, het te hevige licht en het eindelooze, reeds schroeiende grasveld waren als uit een wereld dichter bij de bron van het licht.
In hun handen en lijven steeg de werkdrang, getemperd al door de vrees: of het niet wéér zoo heet zou worden, zoo pijnigend heet. En daar, op de open vlakte, was geen beschutting, geen boom zelfs of huis, er was slechts het wreede, martelende van de trage zon.
Het was alsof éen gedachte er het lange, glimmende gras had doen oprijzen en als de winden er over voortgleden boog het beämend met een teere suizing, alsof het nog de laatste rillingen van het leven had.
Zelfs de niet-wijkende wijdheid beklemde onder dien starren hemel.
- O, die middaguren, als de wanhoop hun uitbrekende werkextase, het eenige wat zij hadden, ontspande...
- Dzjoem, dzjoem - zoo klonk er met een geluid, direct meegevoerd en opgelost in het groote zwijgen, de haal van hun zeisen, tégelijk. En het was of dit hun heele
| |
| |
gevoel meenam, zoo, dat zij er zelf naar luisterden, bevreemd.
Ze stonden er schuins achter elkaar, elk had een strook voor zich, fel waren hun kleuren; het blauw en rood van hun kielen en korte broeken, sterker dan het licht, dat zij trotseerden, het licht, dat zichzelf gedood had...
Tegelijk hieven ze hun lijven, als door één kracht, eerst in den aanvang van den dag vroolijk, als willend omhoog, later met een doffe berusting, gesteund nog slechts door het gemeenschappelijk gedragen rythme.
Een enkel dof woord, waarnaar de achtersten dan even vroegen, ging met moeite, als door ongeziene gangen, van voren naar achteren.
Daarna was weer oppermachtig de daad van het leven en was gesloten de stilte en de oneindigheid, waren ook gesloten hun werklijven.
En zóó waren zij verbonden, dat één woord van den oudste het horizontale vlak hunner gedachten verbrak en ze opstonden, met lage stemmen sprekend. En tevreden, eerst met een laatste loom gebaar hun hoofden afvegend, keken zij, met de oogen metend, naar het vinnige, puntige stuk land, dat zij weer gemaaid hadden en dat steeds voortkroop en aanpaste bij dat starre en doodsche.
Dan gingen ze liggen, alle toegewend naar de koperen ketel met koele drank, die als het eenige van ‘de wereld’ daar met hen meegekomen was.
Alleen Rink, de vreemde, voor hen al omdat hij uit een andere streek was gekomen, zat wat afgewend, steunend op zijn arm. Hij kon niet verbreken de daad, die in hem voltrokken was, het rythme deinde nog in hem. En hij dacht even waarom 't toch was dat hij vooraan wou staan, alleen, om de anderen niet te zien. Alsof hij met zijn greep alles beheerschen wilde. En in den avond voeren ze weer naar huis, heel
| |
| |
donker op het nog glanzende meervlak, waarvan het zachte licht dan als uit de goede aarde kwam. Als ontzaglijke gestalten kwamen zij binnen, door de lage deuropening, in het schemerige vertrek. Maar het veilige, gedempte halfdonker nam de zwaarte van hen af.
De wachtenden zaten gewoonlijk reeds rond de tafel, ze vroegen dan of het nu wéér zoo heet was geweest en na een kort praten, zich en de oude verlangens ontroerd terug vindend, begrepen zij van elkaar de donkere lichamelijkheden.
Alleen Rink ging na het maal soms nog even naar buiten. Zoo bleven de dagen: de tijdelooze licht-aanwezigheid, tot alles met den avond het eigen bestaan donker terugvond; alleen de hemel bloeide dan even open voorbij het groote dak en de boomen, een mild gevoel groeide haast voelbaar uit de leeg-gebrande wijdheid. En Rink wist zelf niet hoe: dat was de eindelijke bevrijding, maar duister nog, het was zonder de opgelegde daad, maar angstig, niet aan het leven verbonden - -
In het huis voelde men zijn tegenwoordigheid als: het andere. Ieder dacht aan hem, maar ze zeiden het elkander niet. En met een zacht verlangen wisten de meiden 's avonds zijn onbereikbaarheid.
Alleen de boer had er zijn stugge mannelijkheid tegenover en berekende dat hij in 't vervolg toch mannen uit de eigen streek zou nemen.
Totdat de brief kwam.
Het was hoog op den dag, maar de maaiers werkten nog op het eiland, dat alleen als een strakke streep vanaf de bovenkamertjes zichtbaar was.
Ieder wist het reeds vóo;r ze kwamen: dat hij daar ginds, op een boerderij, een vrouw, éen van de meiden... de boer daar, die hen kende, had een waarschuwing geschreven: ‘zij waren immers ook van het Geloof
| |
| |
en zouden dat ook wel afkeuren. Want hoewel zooiets zoo vaak gebeurde, die vrouw was zonder familie en zou nu een kind... en hij was plotseling zoo vreemd vertrokken. Misschien was het beter hem weg te sturen’ -
Het eten was stil dien avond. Gewichtig voelden zich allen en Zondagsch; veilig ook, nu elk door dat weten zijn tegenweer teruggevonden had. Als een vijand, die ze naïef toch ook weer benijdden om zijn durf, zat hij temidden van hen. Zelfs de kinderen keken met groote oogen en aten traag. De vrouw van den boer trachtte zich enkele verhalen uit den bijbel te herinneren, die ze onlangs hadden gelezen, vaag voelend dat zij daar nu ook zoo zaten als uit een heel oud, ver verhaal van zonde. Maar het gelukte haar niet, want ze was te angstig. Om zich gerust te stellen mat ze in stilte Rink's krachten met die van haar man.
Gehaast en toch doodstil was het gewende avondwerk, waar óver hun denken reikte naar de gebeurtenis, die immers hun triomf zou zijn.
Niemand mocht echter binnen zijn. Alleen de boer zou het zeggen; zij zagen de twee zitten achter de open deur; de brief van den boer was er in 't donker het eenige wit, als een zekerheid.
De schaduwen stegen uit den grond als blokken. Binnen verstrakte het stemgeluid en vervaalde als de kleuren. Maar Rink onderging slechts een bevreemding. Hij, die met zijn geest steeds verder was, voelde niet meer de nabijheid van dat gebeurde. Slechts het werk had hen verbonden, het werk, dat hij meer als een van hen om zijn zekerheid kon liefhebben. Maar ook deze laatste gemeenzaamheid was verbroken, nu hij gaan moest. Er was zelfs geen haat in hem.
Buiten duizelde hij even in de oneindigheid en de stilte van den avond: het was als een toon, laag en vol, tot- | |
| |
dat er plotseling een gespannen snaar knapte en hij alles terugvond. Zoo gewoon en toch van hem gescheiden was het huis en waren de menschen. Zonder verzet kon hij gaan. Alleen vertrouwd was even het paard, dat hem nastaarde en zijn kop draaide. Een donkere, ruige ademstoot kwam plotseling door zijn zwarte lichaam als uit de aarde en Rink sidderde...
Ver, bij het hek, hoorde hij nog een deur plotseling dichtslaan. Hij zag recht voor zich. Dit was het laatste.
Gelaten aanvaardde hij dien nacht de vertrouwdheid van het hooi. Zelfs 't besef dat het al laat in den zomer was en nergens meer werkvolk gevraagd zou worden, was ver af. Het was daar of dit land in zijn geest verdoezelde en hij zag verre steden.
Even stuwde omhoog de begeerte om voor iets te leven: socialist te worden, mee te dringen tegen het zware, dat ook hem altijd zoo gedrukt had. En met anderen samen te haten en zich daarin tusschen veel sterke schouders te weten.
Maar de donkere rusteloosheid, die hem altijd tot een verbeten werkdrang voerde, had afgelaten. Nu, innerlijk onverschillig, restte hem nog een voortgaan, zwervend zonder doel en toch gedreven.
Later, toen het donkerder werd, had hij de haast stoffelijke gewaarwording dat er iets anders was: Zijn moeder was een stille vrouw geweest, ze had dof gekeken, maar soms, als ze haar man zag weggaan, flikkerde er iets in haar oogen. Dan bewoog ze een paar maal het hoofd heen en weer en maakte een gebaar van nadering naar Rink, alsof ze hem iets zeggen wilde. Maar ze liep door en werkte, later alleen even omkijkend wat hij deed. Hij had er eigenlijk niet op gelet en zag nu voor het eerst ontroerd die vragende en ook dringende oogen. Bij een bevalling was ze gestorven en toen zijn vader een week
| |
| |
later een rauwe opmerking over haar maakte, was het los geschoten en hadden ze even in instinctieven mannenhaat tegenover elkaar gestaan. Maar er kwam niets en met een vloek was Rink het huis uitgegaan. Sedert had hij rondgezworven. Maar hij dacht zelden meer. - Al zijn zwerven was een wachten.
Tegen den volgenden avond kwam hij in het stadje: alleen het water van 't grachtje lag er nog met den glans en de klaarheid van den hemel. Langs de lage huisjes liep een oud vrouwtje: haar arm, stijf naar beneden, met de handrug naar boven gebogen, ging druk en te ijverig heen en weer, als de zwengel van een oude, ijzeren pomp. Daarna was er nog slechts een kat, die over de klinkertjes wegschoot in een holletje, als borg ze daar het laatste leven van het grachtje.
Rink ging naar een kroeg. Er zaten al mannen, die in dezen tijd wel gewend waren aan menschen van buiten, die verder trokken naar het zuiden, waar weer een andere oogst was. Hij vroeg naar nieuws en naar werk: één van hen wist dat in het naaste dorp, dicht bij het meer, twee mannen een ongeval hadden gekregen met een dorschmachine. Daar zou hij wel iets vinden. Ieder wist toen iets van een ongeluk, dat hem was overkomen en ze trachtten elkaar steeds te overtreffen. Rink zweeg eerst, maar later dronk hij veel en vertelde van Duitschland, waar hij voorgaf geweest te zijn. Niemand sprak toen meer: dat was iets anders dan de verhalen, die ze toch allen reeds van elkaar kenden, en hij vertelde van de feestende avonden dáar en noemde enkele vreemde woorden, die hij vroeger eens gehoord had.
Luidruchtig gingen de mannen heen. Hun geluid en lachen plasten koud op de steenen en Rink keek naar 't kalme grachtje met een gevoel alsof hij toch werkelijk daar geweest was.
Hij bleef dien nacht in de herberg. Voor het eerst weer
| |
| |
op een gewoon bed, dacht hij aan den nacht op die boerderij in het voorjaar, met die vrouw. En nu dat kind. Wat was dat immers? Niets. En niets kon hij er aan doen en hij was 't toch niet? - Daarna draaide hij zich om.
In de boerderij aan het meer was veel volk, anders en luidruchtiger dan in het gereformeerde gezin, waar hij geweest was. Enkelen van hen kwamen uit Duitschland. Zij vertelden veel en hadden het gezag aan tafel. Het kwam in Rink op daar toch ook heen te gaan. De grens over - maar zou daar toch niet hetzelfde achter zijn? Zoo'n verlangen was niet sterk in hem, want hij was steeds in het grenzenlooze.
Na een week, toen het hooi binnen was, trokken allen zingende weer verder. De mannen spraken over hun dorp en hun vrouw. Zij lachten en begrepen elkaar. Rink zweeg. Men had hem gewezen waar nog werk kon zijn: door overstrooming aan het meer was het eerste maaien laat geworden, misschien dat ze den tweeden keer pas nu zouden beginnen. Zoo wisten zij daar alles van elkaar, het ging met gretigheid van hoeve tot hoeve en alle leven was er verbonden. Rink vond dat toch gewoon en rekende er ook steeds op.
Het land bij de boerderij, waar hij nu kwam, was laag en liep over in het meer - in de verte lag het eiland. Onder het eten hoorde hij dat een klein stuk van het eiland ook nog bij dit huis hoorde. Eén moest er nog heen gaan om dat te maaien. De boer vertelde dat ‘die anderen’ er ook wel zouden zijn, want hun hooi stond reeds in schelven. Ieder verlangde toen weer om te hooren het verhaal van den ouden haat tusschen de twee: op het eiland werkten zij nog samen en het meer was er knellend rondom. Het gesprek ging als voor Rink langs, maar toen zijn oogen het gretig ook opvingen, peilde men voorzichtig hoe ‘de nieuwe’ er over zou
| |
| |
denken. Rink zei kort dat hij er wel heen zou gaan om 't stuk te maaien, onverschillig, maar inwendig beangst, alsof er iemand achter hem stond. Hij begreep zelf niet waarom en dacht even met een benijden aan die van de vorige boerderij, die naar Duitschland waren getrokken. Waarheen zou hij toch gaan?
Den volgenden morgen was hij weer op het eiland, in de verte werkten de ‘anderen’, waar hij vroeger ook bij geweest was. Ze waren donker nu boven het lange, volkomen vlakke grasveld. Achter hen was het meer. Dat gaf het ruimtegevoel van de zee, ze leken donkere schuiten voor het heldere. Hun figuren hadden geen eigen beteekenis in dit lichtspel nu. En toch voelde Rink zich door hen als bespied.
Al zijn gebaren, zijn heffen en zwaaien, keerden in de oneindigheid als een echo terug. Al zijn doen was het holle en leege, het onwezenlijke.
Langzaam naderden van den anderen kant de vier donkere gestalten, als door een ongeziene vloedgolf gedreven. Soms bogen zij uit elkaar en brachten hoopen naar de schuit, die tegen den kant lag. Rink keek er naar, nauwelijks begrijpend dat hij het doelloos vond, alleen bevreemd dat hem dit gewende spel nu zoo boeide.
Over hem vloog een reiger, op zijn vleugels heel de loomte van de lucht meevoerend. Rink draaide zich om, een onverwachte snik deed hem de oneindige leegte weer voelen. Hij ging zitten en haalde uit zijn zak het groote mes, dat in een kromme punt, als een gebogen snavel, eindigde. Eerst toen hij de scherpte onderzocht tegen zijn duim kéék hij er naar, ontzet. God, wat was dat? Kwamen daar achter hem niet vier gestalten, zich rekkend als schaduwen over het vlakke Veld, ontzettend-zeker? Maar daar tusschen was de greppel en
| |
| |
was hìj dan niet op het andere veld? Wat had hij gister ook weer gehoord? De menschen hadden er zoo gretig gevraagd naar die botsing, het moest op het eiland zijn, maar zij zaten daar toen toch zoo veilig. Even zag hij weer die vrouw en een klein kind, maar o nee, dat was het niet. Hòe was hij hier toch geweest? Ja daar, met de anderen, die nu verdwenen waren, werkend. Wild greep hij naar zijn zeis en haalde weer als toen. Een straal vuur veerde van het metaal en nog een en overal rondom, alsof hij in een meer zwom, waarboven de zon stond.
De donkere fantomen vloeiden over in de lucht, maar hij mocht niet ophouden. Soms hoorde hij krachtig het rythme van de zeis, maar daarna was 't alsof een wind 't ver mee voerde. Hij was midden in het licht, heviger dan dat van de zon: iedere haal hieuw licht uit de massieve lucht. Maar dat, wat in zijn zak was, dat blinkende mes, die roovende punt, waarop hij 't eerst dien lichtstraal gezien had, was dat er nog?
De muren waren weer weg en golven van donker verdreven het licht, het was weer de aarde en aan het donker sleep de kling zijn geluid. Maar dan deinden de lichtgolven rond hem en de muziek verruischte als vallend koren.
En daar, die blinkende streep, moest het dáár heen? In extase ging hij verder, naar het einde van het land: het meer! Tegelijk wist hij weer de donkere fantomen achter zich. Ze kwamen nader, ze werden grooter - God, daar was het leege, hij deinsde en viel onder den druk van het hooge wezen achter hem. Voor het zich op hem kon werpen had hij het mes uit den zak gehaald en zocht het licht-lichaam, dat er met nerveuze, trillende vleugelslag op leefde - de donkere gestalte drukte het in zijn borst....
| |
| |
Achter, boven het gras, waren avondwolken opgekomen - ze stonden er als geheel van de aarde, donker. Het horizontale licht, in een zacht verlangen er boven te komen, maakte den hemel wonderlijk teer.
Voor de wolken vloog een groote vlucht kieviten, die langzaam daalden. In het late, gele avondlicht waren zij grijs-wit, met een oneigen kleur; ze gleden zenuwachtig als droppeltjes kwikzilver langs het donkere vlak af.
Toen ze weggezonken waren in het milde gras, steeg er een ontroering als een ongeziene damp uit de aarde op. De Stilte sloot zijn rimpelloosheid weer over al het gebeurde.
|
|