De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1146]
| |
Aanteekeningen
| |
[pagina 1147]
| |
psychologisch-bovennatuurlijke verschijning van het zieners-gelaat. En door de korte analyse van deze twee beschrijvings-details, ziet men aanstonds ook het volgende in: - ware de litteratuur verhandelbaar als juweelen of schilderijen, dan zou een zoo'n wonderbaarlijk woord als dat “ijzerglanzige”, waarin op zijn beurt Quérido's ziener-schap als kunstenaar zich openbaart - en op die wijze openbaart het zich enkele of vele honderden malen in dit werk - dan zou dit ééne woord, zeg ik, méér waard blijken dan een heele verzameling middelmatig-“uitnemende” werken van een of ander “zeer gewaardeerd” auteur....’
De vlotte Amsterdamsche zakenman, die de Telegraaf leest, zal voor hij in de lijm dezer geleerdheid is blijven steken, waarschijnlijk gelegenheid hebben gehad, om vluchtig te denken, dat die Quérido toch in zijn soort een kampioen schijnt te zijn, en dat die zoogenaamde litteratuur toch een vervelend ding is. In beide appreciaties zal hij wellicht gelijk hebben zonder het zelf te weten. - Dit bovenstaande werd geschreven in 1922, na den wereldoorlog. Men zou er verlegen van kunnen worden! En zich opnieuw weer afvragen, welk fatum er toch in den Hollander schuilt, dat hij in de litteratuur altijd de gevaarlijke neiging heeft, zich belachelijk te maken, en dat hij altijd middelen vindt, om het eindelijk weer zoover te brengen. Zelfs nadat de Nieuwe Gids er geweest is! Want wij hebben in dit stukje critiek geen toevallige uiting: het is de voortzetting van een genre. Het is het genre der litteraire Chinoiserie, of wel de Mandarijnencritiek. Van Deyssel heeft de ongelukkige eer, de vader van deze hernieuwde Chinoiserie te zijn. Hij, levend van intuïtie en hartstocht, is nadat de intuïtie in hem verduisterde en de hartstocht verzwakte, met dit priesterlijk gepeuter begonnen. Het was in hem een schemeringsverschijnsel. Voor onze herinnering zweven litteraire speculaties, b.v. over het feitGa naar voetnoot1), of, in een zekere novelle, een zeker hondje al of niet de rails oversteekt, en dat, als het hondje over de rails gegaan zou zijn, de kunstsoort der novelle minder zou geworden zijn, nu het hondje daarentegen de rails niet oversteekt, de kunstsoort der novelle daardoor subliem te noemen is. Naar den duivel met dat hondje! Of liever: waarom heeft men dat hondje niet dadelijk naar den | |
[pagina 1148]
| |
duivel gejaagd! Maar helaas in dit waanwijze en wijdingsvolle geknutsel was teveel, dat zich aan het slechtste van den Hollandschen geest aansloot. Men heeft den moed niet gehad, de stupiediteit van deze scholastiek in te zien; de eerbied voor al het vroegere werk van Van Deyssel heeft zich ook hierover uitgestrekt, men begon dit subtiel te vinden, ‘de periode der inkeer’, het teeken ‘der groote verstilling’, en het heeft zich geconsolideerd tot een genre. Het genre der litteraire Chinoiserie! En het gevaarlijke van dit genre was, behalve de belachelijkheid en de benauwende doelloosheid ervan, dat op deze wijze ieder groot kunstwerk tot ‘grove kunstsoort’ en ieder krantenbericht tot ‘sublieme openbaring’ omgegoocheld worden kan. Men kan op deze manier alles bewijzen. Men plukt een, twee of drie woorden en men steekt van wal. Priesterlijke ernst hoort bij het genre. Zij dient om alle beginnende verbazing in den ongeschoolden lezer streng te onderdrukken. Carel Scharten heeft altijd in gevaar verkeerd, een slachtoffer van dit genre te worden. Zijn gansche aanleg bestemde hem ertoe voor. Zijn nooit zeer zekere intuïtie dreef hem vanzelf naar het steunpunt der zinnetjes, zijn drang tot priesterlijkheid, die nooit overeenstemde met de feitelijke beperktheid zijner begaving, moest hem uitdenaard dikwijls verleiden tot het bezwerende gebaar, alsof het geheim der schepping op den bodem van de kleine critische smeltkroesjes lag, waarin hij met ijver en behoedzaamheid zijn zinnetjes ontleedde en weer samenbond. Eerst den laatsten tijd kwam daarin een zekere verandering. De suggestie van den tijd heeft ook hem wat geleerd, en van te opzichtig geknutsel afgeschrikt. Het rhythme zijner zinnen werd wat ruimer, zijn perspectieven werden wat minder eng, al bleven de lachkrampjes, de danspasjes en de lezer-bezweringen tot de ongeneeslijke intermezzo's behooren. Maar dit waren de uiterlijke gebaren. Het genre zelf kwijnde. En nu plotseling is het toch weer weelderig opgeschoten! Waarom zoo plotseling? Men voelt het wel! Ook over deze derde critiek zweeft nog de bedreiging van den onbarmhartigen Hopman! Het gaat hier niet allereerst om een boek, - het gaat allereerst om een kwestie, waaraan Carel Scharten zelf te kwader ure verbonden is geraakt. De voortdurende tegenstelling van den boven-natuurlijk genialen tegenover den middelmatig- ‘uitnemenden auteur’ is verraderlijk genoeg. De lezer herinnert het zich: hoe Scharten Quérido's Oude Wereld tot in het uitzinnige verheerlijkt heeft, er als over een der meest gigantische | |
[pagina 1149]
| |
monumenten der menschheid in vervoering is geraakt, hoe deze aanbidding epidemisch rond zich greep en hoe de scherpe, klare Hopman in zijn bekend Gidsartikel de roes plotseling brak en verkilde. Scharten heeft dadelijk dezen spelbrekenden Hopman streng terechtgewezen, aangetoond dat Quérido's onmetelijkheid buiten de bevatting viel van de Hopmans en consorten, den normalen mensch nl., hij heeft Quérido's bovennatuurlijk genie nog wat hooger opgestooten en moest zelf noodgedwongen mee Naarboven! - veilig buiten bereik der Hopmannen! maar toch - de pijnlijke herinnering blijft hem duidelijk verontrusten, en alle genres zijn goed, om die herinnering af te weren. Zelfs het genre der litteraire Chinoiserie! Maar hier beginnen wij te protesteeren! Dat gebazel willen wij in 1922 niet meer hooren! - Wij laten ons niet meer, bij middel van één beschrijvingswoordje een onmetelijk genie opdringen. - Wij zijn geen zwakzinnigen en wij willen niet weer, dat een precieus en zenuwachtig heertje onze zwakzinnigheid zoo meewarig tegemoet komt met zijn verklarinkjes. De Heer Scharten heeft den leeftijd ervoor, om als een volwassen mensch tot ons volwassen menschen te spreken. |
|