De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1123]
| |
Het fin de siecleGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 1124]
| |
droomen, wij zijn als een oneindige symphonie in de handen van God - en dat alles midden in een wereld van gebrokenheden en tegenspraak. Het ‘Ding an sich’ tempteert ons, en wij kunnen geen essentie doorgronden. Wij kunnen niets in zijn wezen geheel en gansch omspannen. Niets is denkbaar zonder zijn tegendeel. Alles is wat het is alleen door wat het niet is mede. Alles schept zijn eigen contradictie, en leeft er gedeeltelijk van. Wijzelven, arme luidjes, ondanks al onze tranen en al onze droomen, ondanks al onze goddelijke comediën en palestrijnsche missen en negende-symphonieën en clairs-obscurs, doodarme luidjes niettemin, gemaakt van donker en stof, met wat honger en heimwee daar middenin. Maar deze honger en dit heimwee, zij zijn de adem van den God in ons. Zoo laat ons dan in der eeuwigheid branden naar de prophecieën, die nooit verkondigd zullen worden; geef ons niet waarom wij smeeken; doe ons niet vinden wat wij zoeken; open nimmer, hoe wij ook kloppen; ontneem ons niet het mysterie der sterren, het mysterie der aarde, het mysterie van onszelven - laat ons de onvergelijkelijke glorie van onze onvergelijkelijke armoe. - Mìjn... glorie? IJdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, ijdelheìd der ijdelheden, het is al ijdelheid, het is al schijn, het is al waan, het is al stof en dood wat gij zijt. Wat komt, is reeds vergaan; wat glanst, is reeds verdoft; wat bloeit, is al verdord; wie daar lacht, hoe rijzen hem al de tranen. Gijzelf vandaag nog een kind, morgen oud en versleten, en overmorgen dood. Al wie gij kent, al wie gij liefhebt - een prooi van den dood. 't Heelal weergalmt van den roep: Tot hoelang nog? Nog een oogenblik, nog de schaduw van een oogenblik. Voorbij, voor altijd voorbij! Waar is nu dat alles? Waar is nu tot zelfs dat handjevol stof, dat beetje rook? | |
[pagina 1125]
| |
De mensch - hij, iets glorierijks! Hier sta ik: ik, met mijn eeuwigheidsdroomen als een kroon van sterren om het hoofd; ik, met de hemelen van mijn heil en de afgronden mijner smart binnen in mij; ik, zwaar van de harmonieën der werelden in mijn ziel; ik, als een glanzende regenboog, waar God achter glimmelacht. Een weinig stof? Ik weet het. Maar stof, dat fonkelbrandt in de zon. Een adem in het wereld-woelen? Ik weet het. Maar een adem, die de armste fluitjes vol heilige liedjes blaast. De rilling van een moment in de ruimte? Ik weet het. Maar de momenteele siddering als van een komeet, die rijst uit grondelooze klaarte naar altijd klaardere klaarten.
De lach van een kindje is oneindiger dan de dageraad. Een kus van oud-moedertje opent hemelen van geluk. De diepten in ons oog zijn onpeilbaarder dan de zee.... en toch blijven wij onherroepelijk dezelfde dompelaars met smalle handen en bleek gelaat en die hun dagelijksch brood moeten verdienen in zwaren arbeid en kneuzend verdriet. Tranen worden misbruikt om rondom heimelijk pleizier schijnheilig medelijden te weven, en met een kus op den mond werd er een in den Tuin van Olijven verraden. Maar ook: barabbassen, verloren vrienden van God weet wat voor een hoerken, die men bedorven zou wanen tot in 't merg hunner beenderen, hebben oogenblikken in hun leven, dat zij lachen met de lippen van een meideken, die nog niets van zonde afweet, dat zij de tranen weenen van een heilige aan de voeten van zijn God: ik denk aan u, arme François Villon, en aan u, bon saint Verlaine, die te eten noch te breken had, en hoe, de taveernen beu en de gevangenissen moe, het leven zich over u ontfermde, en gij zoet, diep en schuch- | |
[pagina 1126]
| |
ter een vooizeken to pijpen begont, zoo zwaar van berouw, zoo rijk aan verdriet, zoo heilig van zonde, dat de wereld er schooner en beter bij werd. - Ik denk aan den vloek, die ons allen den een of anderen dag de lippen afbrandt, en aan den overvloed van zaligheid waarmee wij onverwachts en onverdiend worden gebenedijd. Ik denk aan de liefde, die ons onvergetelijk teistert, en ons even onvergetelijk begenadigt. Ik denk aan al onze onschuld en al onze wroeging, aan al onze tranen en al ons geluk, aan al onze limieten en gebondenheden en den oneindigen faustischen drang, die ons uitstoot naar de lusten der eeuwigheid. En ik zoek, midden in al die tegenspraak, naar een diepere wet van orde en harmonie, - want er is voor den mensch geen voldaanheid in dualisme; ik zoek midden in den chaos naar den cosmos, naar het geweten der schepping. Dit zinnen over een redelijke ordening van de steeds zich vernieuwende levenstragediën, dit essentiëel uitgehongerd- zijn van verlangen naar een zin der wereld, is de grond van iederen godsdienst en alle philosophieën. In zijn zin van het leven en der wereld synthetiseert zich de ziel van den mensch en van elke maatschappij; in zijn al of niet doorbreken van 's levens paradoxen tot hun eeuwigen kern van waarheid, in zijn al of niet doorrennen van het universum tot dezes centrum van harmonie, ligt zijn triomfantelijke grootheid of zijn tragisch-verscheurde nederlaag. Buiten de wet van communie is alleen het hondsche zelfbedrog van Lodewijk XV, of al de vereenzaming, al de vertwijfeling, al de chaotische verblindheid en al het radelooze pessimisme van Hamlet. Lodewijk XV is het volmaakte type van den zelf bedrieger geweest. De geheele maatschappij om hem heen is uit haar voegen geraakt, een heele eeuw staat op 't in | |
[pagina 1127]
| |
eenstorten, een wereld van despotisch koningschap en feudaal onrecht is onherroepelijk overgegeven in den greep van een apocalyptischen ondergang. De militaire roem is verspeeld, het koloniale rijk verloren, de bondgenooten worden beroofd en hun land verdeeld, Frankrijk is uitgemergeld door oorlog en geloofsvervolging, honger en ziekten, belastingen en heerlijke rechten, de schatkist staat leeg gestolen, het volk eet krengen en kookt soep uit gras. - Met de grondslagen van den staat worden ook die van den godsdienst aangetast. De bijbel verliest zijn goddelijk gezag, eeuwenoude voorstellingen over ontstaan en inrichting van 't heelal vallen uiteen onder de mokerslagen van Copernicus, Kepler, Galileï en Newton. De strijd tegen de Kerk, tegen God zelf wordt gevoerd met een onverbiddelijkheid en een fanatischen hartstocht, waarbij de scepsis van een Montaigne en het libertinisme van Saint-Evremond onschuldig worden. Het is geen bedachtzaam uitvezelen en napluizen meer, maar een verwoed onbarmhartig loshouwen op alle traditie en dogma's; geen onverschillig afzijdig toeschouwen, geen lichtzinnige spotternij die zichzelf kan vergeten in den troost van wijnen en oesters, geen twijfel meer, maar een absolute ontkenning, een algeheel verwerpen, een souvereine wet van vernielzucht en afbraak: Rousseau klaagt de cultuur aan, die verlamt en levenszat maakt; Voltaire roept op tot den oorlog tegen de kerk, de eerlooze, die verpletterd moet worden; Diderot ontmaskert alle politieke en godsdienstige instellingen van het verleden als één sluwe schurkenstreek, ontmaskert God als een schadelijke dwaasheid. Niet alleen de oude aarde, ook de oude hemel stort in. Het bankroet is meester, alom: het bankroet van den absoluten koning, het bankroet van den geopenbaarden god. Boven den chaos steekt een jarenlang orkaan op, men timmert reeds met onzichtbare | |
[pagina 1128]
| |
handen aan het schavot, dat zijn kleinzoon rood zal maken van zijn vorstelijk bloed, men voelt al het rommelen van den vulkaan, die straks Marie Antoinette tot een laatste danszaal en een graf meteen zal dienen - maar wat kan dat Lodewijk XV schelen? Après nous le déluge! De dagen zijn geteld: des te beter, dat hij nog juist bijtijds is; het uur wordt donker en dreigend: hij schuift er een doek voor, en geniet, geniet, eer het te laat is. Hij weigert het leven te zien of te denken aan den dood: hem is Versailles de wereld en zijn eigen lichaam God. Is hij niet de schoonste jongeling van zijn rijk, gehuld in den luister van zijn koninklijkheid, in den weemoed van zijn ziekelijkheid en de vage bekoring van zijn bleeke teerheid? Hij vindt geen tijd om zich een beetje bezig te houden met zijn land: hij heeft ieder minuutje noodig om door zoldervensters te loeren, aan deuren te luisteren, in brieven te snuffelen. Hij heeft geen tijd voor en geen lust tot een dieper gevoel, een waarachtige liefde; hij vermoedt, dat het nauwe pad der waarheid voert door ontzegging en smart... en hij wil alleen genieten, niets dan genieten: van alles, in wreede zelfzucht, de zeldzaamste geneuchten afroomen voor zijn onleschbare zinnen. Wanneerzijn arm koninginnetje 't eendere spel van alle nachten moe is: ‘Eh! quoi, toujours coucher, toujours grosse, toujours accoucher!’ zijn er in Frankrijk gedienstige vrouwen genoeg om hun koning dit beetje geluk te gunnen. En Versailles wordt in orde gebracht: alles wat voorname statigheid en plechtige ernst is, verdwijnt onverbiddelijk; er komen kleine, geheime appartementen, met wiegende lijnen en glimlachende kleuren, waar men heerlijk pratenkan over ‘zielszaakjes’; er komen donkere gangetjes en weggedoken trappen, waar de laagste gemeenheden wild kunnen voortwoekeren; er komt het Hertenpark, waar hij zalig jagen kan op 't verliefde wild van zijn ‘kleine | |
[pagina 1129]
| |
maîtressen’; en er komen, pompeus, de slechte vrouwkens die men favorieten noemt: dames groot van geboorten ende magen, en canaille dat in de schunnigste kaberdoezen thuis was, om 't even, als zij hem maar de wereld en zichzelf kunnen doen vergeten, als zij hem maar iets zijn om de knagende verveling van zijn leege ziel aan te stillen, om de onmetelijke afgoden-verlatenheid van zijn hard, wantrouwig egoisme en zijn goddelijke koninklijkheid mee te vullen. Hij vreest het leven zooals het is met al zijn rampspoed en al zijn vuilnis - en hij verkleedt het tot een gemaskerd bal; hij vreest de eenzaamheid van zichzelf - en hij binds zich de kussen van zijn maîtressen tot een blinddoek voor. Wankelt de wereld om hem heen, gromt het janhagel aan zijn voeten, komt de opstand dreigend nader - t'en fais pas, hij stopt zich de ooren en droomt tusschen twee borsten van nieuw genot. Alle hartstocht, brandend van pijn en geluk, is gedoofd; trouwhartigheid maakt bespottelijk; tragiek, extase zijn contrabande. Heb het leven niet lief: flirt er mee. Drink nooit tot op den grond: laat den droesem voor anderen. Ontwapen het leven en den dood, ontwapen uzelf met lichte ironie. - Zoo werd zelf bedrog een systeem, een moraal: de moraal van een maatschappij die ondergaat en haren eigen ondergang toejuicht en viert als een feest, de moraal van onze na-oorlogsche dancings en bars, midden in de doodenvelden en den hongersnood. Er is ook de edele mislukking van Hamlet, prototype van zooveel leed der negentiende-eeuwsche ‘fin de siècle’. - De wereld is honderd jaar ouder geworden sedert aan Lodewijk XV gezegd werd, met een gebaar naar het volk onder de vensters van zijn kasteel: ‘Sire, tout cela est a vous’.... honderd jaar, en men herkent de wereld niet meer. Eén enkele eeuw heeft het aan- | |
[pagina 1130]
| |
gezicht der aarde dieper en onvergetelijker gekorven en doorwoeld dan de drie duizend jaar tusschen Ramses en Napoleon. In hetzelfde jaar, dat Napoleon ter wereld komt, neemt Watt een patent voor zijn stoommachine - en zijn genie keert de wereld blijvender onderste boven dan al het geweld van tientallen generaals. Stoom en vervolgens electriciteit omslingeren de wereld, vernietigen den tijd, vernietigen de ruimte. Europa, de geheele wereld wordt een fabriek, één kantoor, één markt. Het groot-kapitalisme verheft zich in al zijn macht, met al zijn trots: het keert de ingewanden der aarde om en graaft haar zwart-gouden schatten op, het bindt de oceanen aaneen, stampt de reuzensteden uit den grond, het is als een nieuwe genesis der aarde. - Terzelfdertijd voltrekt zich een herschepping van den hemel, een nieuwe genesis van de metaphysica. De wet van de voortdurende verwording, de philosophie der aanhoudende ontwikkeling triomfeert over het ‘alles blijft’: Kant en Laplace hebben de evolutie van den cosmos bestudeerd en hoe, onder de werking van centrifugale en centripetale krachten, de planeten zich uit een oernevel hebben losgemaakt; Darwin speurt nu het veld der natuurlijke historie of en bouwt zijn hypothese op over den groei der levende organismes en het ontstaan van den mensch uit lagere vormen; Marx speurt na hoe de Idee in al haar uitingen van recht en moraal, godsdienst en kunst meewentelt met de wentelingen der productiewijze, en Spencer trekt de ontwikkelingsgedachte door op alle gebieden en volgt het rythme van eeuwig worden en eeuwig vergaan in de geschiedenis van mensch en aarde, menschheid en zonnestelsel. Het is de gouden tijd van het individualisme, dat zich politisch het heftigst uitspreekt bij monde van de groote anarchisten dier dagen; het is ook de gouden tijd van den cultus der materie, die religieus zijn uiterste conse- | |
[pagina 1131]
| |
quentie vindt in de ontkenning van alle bovenzinnelijkheid. Scherper en bewuster dan ooit te voren woedt de strijd tegen het Christendom, met de taaie bitterheid en de verbeten koppigheid van een ondergraving: verloochening van den historischen Jezus, verloochening van den gevallen engel, verloochening van iederen scheppenden god. De achterdochtige twijfelzucht, de lichte scepsis van vroeger hebben een wetenschappelijke basis gevonden in de chemie en de philologie. Ziel is van geen belang meer; wezenlijk is alleen het stof. De nieuwe genesis van de metaphysica is heel eenvoudig een verwerping van alle metaphysica. De klacht van Faust heeft geen grond meer, de droom van den famulus gaat in vervulling: langs den weg van empirie en intellect het levensraadsel oplossen, meester zijn over de materie en de wetten die haar beheerschen in handen houden, meester zijn over het leven, en bovenal: zelf leven scheppen, zelf God zijn metterdaad. Een matelooze hoogmoed verheft zich in den geest: al de wreede hoogmoed van het roofdier, dat zijn prooi weerloos overgeleverd binnen zijn bereik acht en zich spant om den meedoogenloozen sprong te doen. Maar onder de liefdeloosheid van zijn spanning breekt zijn sprong ineen; de grens van de diepste verstoffelijking brengt niet de verwachte redding, maar de catastrophe. Het kapitalisme valt neer in de economische inzinking van zijn dronken overdaad; een grauwheid van stilstand en ondergang spreidt het over Europa uit. Als het materialisme, aan zijn eindpunt, leven wil wekken, het stof wil doen opstaan, blijkt dit eindpunt meteen een dood punt te zijn. De negentiende-eeuwsche toren van Babel stort in; de droom ontmaskert zichzelf als leugen; de triumfkreet verstikt tot een vloek. Als een verslagen en bedrogen leger wordt West-Europa aangegrepen door wilde paniek; de verstrooide regimenten | |
[pagina 1132]
| |
van zijn jonge generatie slaan op de vlucht, stuiven op alle winden uiteen; de eenen terug naar Kant, anderen mee naar de onverkende terreinen der occulte verschijnselen, weer anderen terug naar den moederschoot van de kerk of den ivoren toren van hun levensbange verweesdheid. Het bankroet van de wetenschap wordt uitgesproken; in de woestijn, nadat alles verwoestend de storm der ontgoocheling er over heen gewerveld heeft, weerklinkt als een nieuwe godsvloek: ‘Gij zult het nooit weten’. En de menschheid, verraden door haar eigen illusies, bezoedeld door haar eigen droomen, krimpt ineen en buigt het hoofd - maar met een vloek tusschen de tanden. Want dat is nog niet de buiging van den geest naar zijn verheffing toe, dat is nog niet zijn vernedering in de richting van het heilige. De hoogmoed is bedrogen, maar niet gebroken; hij geeft zich niet over: hij deserteert in een lafhartig verbranden van wat hij den dag te voren aangebeden en een aanbidden van wat hij verbrand had, of hij wreekt zich op het leven door het te verminken tot een booze caricatuur, maar hij bekent geen schuld; er is nog geen wroeging, geen berouw, geen bewuste boetedoening, waardoor de zondaar uit zijn eigen val opstaat tot nieuw leven. Niemand is er op dat oogenblik in West-Europa, die de aarde kust met de kussen van Raskolnikov; nog minder iemand, die, met een hel van smarten vóór de oogen, in snikkende vervoering de hymne van Dmitri zingt. Nog is het hart der negentiende eeuw niet murw geslagen. Na den cultus van het stof culmineert haar paradoxale hoogmoed in den cultus van modder en vuil. Haar eigen wetten misbruikt zij om haar ontaardingen een masker van universeele fataliteit op te zetten het ‘nets is vast, alles verandert’ wordt de wetenschappelijke rechtvaardiging van haar chaotische richtingloosheid, | |
[pagina 1133]
| |
haar walg van alle utopieën, haar beuheid van den minsten droom, haar gebiedenden nood alle heiligheid te schennen en alle tragiek bespottelijk te maken, haar eindelooze verveling van alle heldhaftigheid, haar onverbiddelijken galgenhumor bij ieder fiasco en elk bankroet. - Zij heeft gelezen, dat het leven een strijd is en dat in dien strijd om 't bestaan alleen de meest geschikten, de sterksten blijven leven: zij zet dit als een basis, waarop zij 't recht van den sterkste opbouwt tot een systeem. De zelfzucht wordt een wet, de menschelijke roofdier-instincten worden ongetoomd losgelaten, geen band is heilig dan die van het eigen belang. Vriendschap en liefde worden zonder een traan verraden; men verkoopt wel zijn eigen ziel voor dertig zilveren penningen. Zaak is: er komen - als 't moet met brutaal geweld, maar liefst met geraffineerde sluwheid. In zulk een verwildering van geest en ziel, in zulk een doodenhuis, onder zulk een verschooierde menschheid zonder verdriet, zonder stilte, zonder liefde, ontwaakt de dichter van het ‘fin de siècle’. De dichter: het tot in de verste en laatste extasen ontvankelijke weerglas van de drukking der tijden op het kwikzilver zijner eeuwigheid. Hij ontwaakt met zijn heimwee naar God in een of andere stinkende fabriekstad of het koortsig gewoel eener haven, op een donker zolderkamertje in een of ander steegje, waar de sterren niet meer te zien zijn en alle bloemen verflensen. Hij ontwaakt met zijn overdaad aan en zijn honger naar schoonheid in een wereld van armoe en vuil. Hij komt met zijn hart open van liefde, en hij stoot langs alle kanten op zelfzucht en kwaadwilligheid; hij komt met zijn brandende woorden van broederschap temidden een maatschappij van droogstoppels - en men fluit hem uit en verbant hem. Het schoone beeld der wereld, zijn droom van het leven barst, en ook in zijn eigen hart breken de snaren. | |
[pagina 1134]
| |
Want zijn liefde is nog niet gerijpt tot de tooverkracht, die Lazarus doet opstaan en blinden de zon hergeeft; het uur is nog niet gekomen, dat hij in het doodenhuiszelf herboren wordt. Zelf een slachtoffer van zijn tijd, draagt hij als 't ware zijn deel aan de Europeesche erfenis van verwarring en desillusie mee in zijn bloed; hij drinkt de breuk der eeuw uit de lucht, en lijdt oneindiger dan wie ook, omdat zijn ziel van alles den grond moet hebben, aan de wonde van Europa. Aan den ondergang van zijn eeuw gaat hij mee ten onder. Zoo staat de heele poëzie op het einde der negentiende eeuw in het teeken van het chaotische, zij beweegt zich in de richting van het richtinglooze, zij is de tragischparadoxale stem van de diepste menschelijke radeloosheid, gemaakt uit al de tranen en al de vloeken van een gekwelden afgrond - uit al zijn tranen, al zijn vloeken, en dezer beide wreede varianten: van den diepsten snik tot den ijzigsten spot. Men hoort den val der eeuw, men ziet den zondvloed opstaan, in een waanzinnige dooreenkrioeling van alle tegenstrijdigheden en alle uitersten, in den baaierd van Verlaine's gevangenisverzen, waar hij uit de geile lusten van faunen-passies strompelt vóór de voeten van Christus en zich dan opnieuw overgeeft aan een eerloos cynisme; in de beklemmende ontzetting, de verstikkende luchtledigheid van deSerres chaudes en de helsche Chants de Maldoror; in de zichzelf uitzuigende zelfaanbidding en de aan haar eigen sublieme verheffing dood-bloeiende vereenzaming van Hugo von Hofmannsthal; in de rauwe zinnelijkheid, die walgt voor haar eigen débâcle, en de tot angst ineenkrimpende achterdocht voor het minste geluk bij van de Woestijne; in de levenslange onrust, 't levenslange Ahasverus-dolen van Strindberg, en in Laforgue, en in Wilde, en in wien niet? Vol van den val der eeuw zijn de zwoele etsen van Rops, brandend van verlangen | |
[pagina 1135]
| |
naar en kil van ontzetting voor het leven tevens; de steendrukken en teekeningen van Redon, doorspookt met nachtelijke angstverschijningen in kerkers en spelonken, en waarin de mensch verzinkt tegenover de ontzaglijkheid van den dood; de Salomé van Gustave Moreau: 't eeuwig symbool der vervloekte schoonheid, die, om 't spannen van hare borsten en 't deinen van haren buik, den rauwen huil van schrijnend begeeren ontrukt aan wie haar ziet, of ruikt in de lucht; vol ervan zijn de tronies en maskers van Ensor, en de renbanen en publieke huizen van de Toulouse-Lautrec, en vol ervan, als een symbool, is de waanzin van den heiligen van Gogh - maar in hem is reeds opnieuw het heroïsch worstelen, de belofte van de verlossing. Haar uiterste mogelijkheid, haar eindpunt van zelfvernietiging bereikt de negentiende eeuw in de legendarische gestalte van Arthur Rimbaud: de demonisch-geniale belichaming der opperste bandeloosheid, de volmaakte desperato. ‘J'ai de mes ancetres gaulois l'idôlatrie et l'amour du sacrilège - oh! tous les vices, colère, luxure, - magnifique, la luxure; - surtout mensonge et paresse’. Als hij vijftien jaar oud is, heeft hij eenige wonderbare verzen geschreven; maar hij gooit de poëzie van zich af, hij veracht alle cultuur; moraal: ‘une faiblesse de la cervelle’; Christus: ‘éternel voleur des énergies’. Hij zuigt het laatste bloed uit ieder van zijn woorden, hij electriseert zijn rythmen tot het wildste paroxysme, hij stort alles wat de Fransche taal bergt aan wellust en teederheid, laaiende bliksems en ademlooze stilten uit in den apocalypsus van le Bâteau ivre - en dan, voor goed doordrongen van de onmacht der woorden, niet wetend waarheen met het vuur dat hem verschroeit, schudt hij de litteratuur van zich af en trekt de wijde wereld in, als een vagebond. Het gebaar van dit kind, dat ook de allerlaatste illusie, waar de anderen zich met | |
[pagina 1136]
| |
de vertwijfeling van een drenkeling aan vastklampen: de illusie van de zelfgenoegzame schoonheid, de leugen van het leven als een ding van esthetisch genot, wegwerpt en roept om de faustische daad - dit gebaar is, in al zijn barbaarsche woestheid en al zijn elementair-instinctieve teugelloosheid, samen met den heiligen waanzin van van Gogh, de eerste onverzoenlijke worsteling, tot het uiterste einde toe, van den mensch tegen zijn eigen chaos. Zoo leidde op het einde der verleden eeuw een kunst van uitgestooten liefde haar in de ijlste sferen van droom en visioen wegkwijnend verlangen, een kunst van vertwijfelde schoonheid, van bijna onmenschelijke fluïditeit, een kunst van zigeuners en heimatloozen. Uit de schande der realiteit teruggedeinsd in den schemerstillen tempel van zijn innerlijk, ‘ganz angstallein’ met al de kwetsuren van zijn honger naar God en al de kwetsuren van zijn afgewezen liefde, stijgt zijn ziel, eeuwige trekvogel, in de uren van extase weg naar de zonverstilde contreyen, waar de blauwe schaduwen zweven van Beatrice en Laura, geweven uit adoratie; weg naar de weemoedige grootheid van vergane culturen van zon en goud; naar het glanzend Eiland der Liefde, o Kythera, waar de vervoerende lokking van uwe sirenen hem stort in de magie uwer afgronden; weg, ver, ver weg naar de kanten paleizen van Benares en Hyderabad, naar rijzende pagoda's, die als bloemen staan in tuinen van smaragdgroene wolken-tempels. - Dit is dan het groote verraad: de dichter rebelleert niet met zijn liefde tegen de zonde van West-Europa, hij deserteert met zijn liefde. En ook in zijn desertie is opnieuw altijd dezelfde radeloosheid hij vlucht naar ver-Aziatische cultuurperioden van de hoogste mystiek en de meest ijle platonische geestesvervoering; maar onderweg wordt hij rillend-koud van genot, wanneer hij | |
[pagina 1137]
| |
ronddoolt in de verleidingen en de ontucht van laat-Romeinsche en Alexandrijnsche nachten, en ten slotte zweert hij Phidias of om te gaan knielen vóór een of anderen negerafgod. Over de stervende herfstvelden van Europa trekken de zielen uit, over zee, naar Azië en Afrika, naar overal en nergens heen, alle havens aandoend en nergens thuis: de trek in den blinde, de hopelooze uitwijking van den geest - waarheen? aangezien dit de uitwijking voor zichzelf is. Een laatste onderkomen vindt de afgetobde zwerver in de muziek, waarin hij de grenzeloosheid van zijn heimwee, de wazig-vage verten van zijn droomen en de schemeringen van zijn melancholieën kan uitzetten en vervluchtigen, àl verder, àl ijler, tot zij wegvallen en vervlieten in niets meer dan een mist, niets meer dan een fluïde: ‘une brume doucement sonore’: Muziek, zoete verraderlijke muziek, muziek van vallende sterren en oude liefden, muziek van huiverende paniek en weemoedig glimlachen in verre verten en één en al rillende stilte. Alleen in de infinitesimale bewogenheid en de irrealiteit van muziek is nog genoeg vloeiing, nog oneindigheid genoeg voor de raadsels van het leven; de muziek alleen, in haar uiterste verfijningen, is etherisch genoeg om hem nog juist aan de aarde te binden en hem toch de aarde te laten vergeten. - Er is dan ook, naast de overzeesche trek, de terugtocht der Westeuropeesche gevoeligheid naar het vaderland van de muziek, en, binnen in de muziek, naar de meest fluïdische rythmen en de subtielste harmonieën. ‘De la musique avant toute chose’ en ‘Je rêve de vers doux et d'intimes ramages,
De vers à frôler l'âme ainsi que des plumages,
De vers blonds où le fluide se délie,
Comme sous l'eau la chevelure d'Ophélie,
| |
[pagina 1138]
| |
De vers silencieux et sans rythme et sans trame
Où la rime sans bruit glisse comme une rame,
De vers d'une ancienne étoffe exténuée,
Impalpable comme le son et la nuée....Ga naar voetnoot1)
En er komt de muziek van Mallarmé: een poëzie van wind en wolken, zeeschuim en fluiten in maneschijn; er komt de muziek van Carrière: één gevoileerde magie van ademlooze moederkussen in de schemering van een verren droom; er komt de muziek van Debussy: een muziek van op de uiterste randen des levens overgewaaid, een muziek van vergetelheid en verstildheid, en die onmerkbaar met een glimlach om de lippen doet droomen van de stilten des doods. Want ook deze laatste aardsche band wordt ten slotte geslaakt, en het leven vervloeit in de bedwelmende fascinatie van den dood. De levensbangheid culmineert in een aanroeping van den dood, den universeele, den bevrijder. Het is de tijd van de ‘Danse Macabre’ - maar dit zonder eenige verschrikking, op den duur, dan tenzij de verschrikking van het leven, waaruit de dood de verlossing brengt. De angst voor het leven overwoekert den angst voor den dood. Wanneer men denkt aan de ‘liefde-gespannen’ doodshymnen van Henriëtte Roland Holst, dan is deze poëzie en deze muziek er het uiterste tegendeel van: zij zijn geboren uit de paniek en de radeloosheid van den afgemartelden zelfmoordenaar; zij zijn over Schopenhauer heen een variant op het Boeddhisme, maar, onder den vloek van al het doorworsteld persoonlijk leed, verhevigd, alsof heel hun ziel zich in een opperste verheffing van haar krach ten opricht om ten minste bier nog een laatsten triomf over haar eigen onmacht to bemeesteren - verhevigd | |
[pagina 1139]
| |
tot de dringende vurigheid van een hartstochtelijk gebed bij Karel van de Woestijne: ‘- Open de deur toch, Dood! Het is de tijd
dat ik moet slapen gaan - gelooft ge 't niet? - daarboven’
of tot de dronken extase van de zelfvernietiging in de slotscène van Tristan und Isolde: ‘In dem wogenden Schwall, in dem tömenden Schall, in des Welt- Atems wehendem All, ertrinken, versinken, unbewusst, höchste Lust!’ - En dèze hoogste lust is alreeds geen lust meer van deze aarde; want dit lijden onder het leven als onder een ballingschap, dit brandend verliefdzijn op den dood, dit smachtend heimwee naar het vaderland van den dood, dat kan onmogelijk nog leven heeten. Dat is dan het Finis Europae, van het Hamlet-Europa op het einde der negentiende eeuw: het Europa, dat al de verweesdheid, al de vertwijfeling, al de chaotische verblindheid en al het radelooze pessimisme van Hamlet tot in hun uiterste consequenties doorleden en als 't ware den paradox van het niet-zijn in het zijn verwezenlijkt heeft. Dat is dan het Europa, dat de twintigste eeuw zal moeten liefhebben zóó hevig, dat zij het onverbiddelijk vermorzelt en zuivert in den overvloed van haar liefde. |