| |
| |
| |
Sonnetten
door Urbain van de Voorde
[I]
Toen mij uw aardsche gang het oog verrukte,
klopte ik niet langer aan der goden poort,
dewijl mijn bede er toch niet werd gehoord,
mijn bede om glorie die nooit stervling smukte.
Ik, de to lang aan aarde en mensch ontrukte,
ben noest gaan luistren naar het heet akkoord
van lust, dat trilt door al geslachten voort,
- terwijl 'k mij diep voor uw aardsch aanschijn bukte!
Toen uw gewaad mij voor de voeten lag,
vóor mij de glans van uw mooi lichaam klaarde
was 't me of 'k voor 't éérst met levende oogen zàg:
't mysterie, 't heil en d'angst van 't zijn ontwaarde
- en wijl mijn droom brak in ontzinden lach
zag ik door u het lichaam zelf der Aarde!
| |
| |
| |
[II]
Ik vrees uw gouden oog, waar donker gloren
oerzonde en drift, natuurlijk-onbedeesd,
daar gij, nog niet tot hooger heil herboren,
geen loutring kent van 's levens eeuwgen Geest.
En de aardsche weelde van uw lijfs bekoren,
uw doem-omwolkte ziel mijn ziele vreest,
lijk gij daar ligt in wezensnacht verloren
en toch voor mij zijt als een stralend feest.
Is 't onreine aardsche gloed in pracht verholen:
toch gaan mijn lusten rond uw weelde dolen,
of ook niet één ter naadring zich verstout,
zooals, vreesachtig, 't oog vol purpren stralen,
de glans-geboeide leeuwen droomend dwalen
om een groot vuur, in middernachtlijk woud.
| |
| |
| |
[III]
Ik ben den nacht verlangend ingetrokken...
Vleiend begroet me een roze en jong gelaat
en 'k volg bedwelmd 't geruisch van geurge rokken.
Ginds werpt een kroeg een dronken mensch op straat:
Hij stort in 't Al - gewis dat hij vergaat...
- En wijl 'k ontbind een vloed van gouden lokken
en heerlijk 't lijf straalt op uit rag gewaad
voel 'k plots mijn bloed koud in mijn aadren stokken.
Ik denk op 't menschlijk wrak ginds ver in nood
en al 't wild heil, dat noodigt me in die vrouwe,
zinkt weg voor 't spook van gindschen armen dood...
'k Duizel voor Noodlots nachtelijk aanschouwen
bij 's levens wee dat spraakloos werpt zijn schaûwe,
als wraak der Aarde op dees onvruchtbren schoot.
| |
| |
| |
[IV]
Gracie als van zwoele avonden die tanen
tempert uw oog van passie: gloênd juweel.
Uw borsten fier, als soevereine zwanen,
noôn tot aanbidding en ontzind gestreel.
Van uit 't verlaatne van mijn aardsche banen
rees op mijn hulde naar uw marmren keel -
Eéns troostte uw blik mij met 't bedrog der wanen,
uw duistre mond met kussen van fluweel.
Gorgone, wier bekoringen me omkronklen,
- adders wier ooge' in spot en foltring vonklen,
wat hebt gij mij niet eens versteend voor goed?
Wat wilt ge uw ziel, paleis van lust en gloed,
steeds met mijn tranen tooie', ijzge karbonklen,
verzaân uw, passie met mijn zonde en bloed?
| |
| |
| |
[V]
Nu vind ik, God, dien laten avond naar...
de uiterste straal glijdt zielloos door de ruiten:
- Ik denk aan al die binnenshuis of buiten
liefde-doordrild, verzinken in elkaar;
maar ook aan hen, die wachten jaar aan jaar,
vrouwen, niet mooi, die geen arm wou omsluiten,
die in 't grauw bed verkropte klachten uiten
en streelen wrang haar donkren schoot en haar.
Gij gaaft haar schoonheid niet en toch geslachten,
die open op den angst der gruwbre nachten
haken naar 't dubbel doel: wat liefde en 't kind.
En, trots den vloek der eeuwig leege flanken,
zijn er die U, straks woelens-moe, nog danken,
in de' armen waan dat Gij haar toch bemint.
|
|