| |
| |
| |
Fragmenten uit Job de Nar
door Joh. Visser
I
bedwongen stad
Toen de zon heen was, toen in mist en avondhemel de zonnekleuren stierven, klonken in het tentenkamp de signalen. De duizend soldeniers moesten rusten gaan. De paarden stonden stil, op een zwarte rij, de edele paarden. Maanlicht verscheen niet, een groote dag was dood, in grijze rij kwamen de nevelen aan. Het was donker en stil. Soms sloeg een paard met fijnen voet aan den grond, de stalboeven keken, maar alles werd weer door de overmachtige rust bedwelmd, en ze wisten niet welk paard geslagen had. Duizend huurlingen rustten het was zeer, zeer stil.
Job was wakker en peinsde over zijn leven. Er was veel gebeurd in weinig maanden, en toch was hij niet moe. Alleen wilde hij weer terug naar het leven van vroegeren winter her. Mocht hij de oude kar nog eens voor zich zien gaan, en inhalen om weer onder den troep te leven. Hij wilde weer aan den ingang van den avond het dorp genaken, waar de oogst gevierd werd met lied en dronk. Met zachten weemoed dacht hij hier in het fiere lager van de duizend kampioenen, aan den gouden herfstavond, aan den vroegen zonsondergang en aan de violen. Mocht God hem dat nog eens geven, en geven Marieke nog weer eens te lieven - hij zou haar trouwelijk bewaren, als een vroege Meiedag, zou hij
| |
| |
haar geluk in vreugde drinken. Het was anders geworden: als het blad in een schietbeek was hij van haar gestooten, op nieuw geluk uit. Nieuwe driften deden hem bittere oorlog aan; Job leefde in veete met zijn hart; en met groote vragen sloeg hem het leven; steeds stootten, en steeds, hem zijn fouten verder. Daar stond hij onder het baanderen-voerend, wraakzingende volk van den oorlog, en in sneller stroom ging het lot voor hem wisselen.
Maar wie het leven oog in oog wil zien, ziet het zoo: en weemoed en wanhoop hebben een eigen taak. Als ons de lichtgloeiende lampen van gevaar en driften zijn gebluscht, steekt de avondwind op in ritslend verlangen, en draaft ons oud verdriet aan en oude smart. Terwijl job aldoor dacht kwam er een kalmte in hem als op hooge bergen; alom hemelde over zijn geest hooge, blauwe rust, daar sterren in bloeiden, talloos. Job sliep. De nacht rees hooger, sneller voeren de vliedende wolken, het stille land wachtte vreugde, geen oorlog.
Buiten waarden de wachten in achterdocht, en lieten de lansen slepen.
De dag herboren. De dag kwam weer op, toen zongen de klare klaroenen. In vreugde over zijn praal en zijn majesteit sprong het heir toen op, duizend sprongen op: hun lansen blonken, hun oogen schitterden, hevig en strijdbaar gordden zich de strijders in het veld, en ze trokken den dag in onder het juichen der klaroenen, hun lief, en de verre stormlui der noodklok. Vooraan gingen de souvereine prinsen, bewogen op steigerende schimmels, omzongen door tuitende hoornen, hoog golfden de fiere banieren. Dat was dien morgen zulk een heerlijk gezicht van kracht: de ridders, het heir met de vlaggen en vanen, de stroom die blonk in de zon,
| |
| |
dat elk hart hooger sloeg en haakte naar de grootheid van de daad.
De dijk stremde het leger; de trein der lastdieren naderde en drong op de voorhoede in, er kwam tumult; een geluid zonder eigen woorden steeg op tot de wolken, en de wei opende zich tot zwarte modder. Ver boven alles uit, zagen de ridders terug in de rangen en rijen. Hun rossen tartten het toom met hun drift; zij drongen en speelden, zij hinnikten luid. Toen klom de schitterende tros naar de kruin. Langzaam boog het volk over de kam van den dijk, voorop de koorts-felle hengsten, en ze lieten den grond vertreden achter, of er een blinde had geploegd.
Ver waar de dijk boog, kwam een boot op het water staan, in het water herhaald. Daar kwam het heir! De boot schrok en schoot uit naar den overkant. En ver in het lage land vluchtten kleine snelle mannetjes in grooten nood. De krijgers lachten. Grijs stond achter het land de veste waartegen de strijd werd gestierd.
O hoe riepen de duizend; een kreet sprong op en sloeg aan den hemel; de lucht golfde, de wolken wankelden; de vogels ver en ver vlogen op; zoo riepen de mannen en sloegen de schallende wapens galmend opeen.
De veste sliep.
Hoe kwam dit volk, als duivelen, in het land, met nooit te keeren kracht?
Hoe gingen de vanen zoo schoon? Wat wachtte den poorters?
De poorters, blind van wrevel en langgespaarden wrok, hadden ter markte een gravenknecht verslagen en over den muur het lijk in de gracht gedoken. Reeds lang waakte er een niet te zeggen angst voor een der graven van het bergland: die zon op strijd en wapende zijn vendelen al beter en beter. Eindelijk hadden de burgers in hun dom maar koen vermeten den twist begonnen.
| |
| |
Ze sloegen een knecht neer en deden het lijk in de gracht zinken: Beter was dit dan de altijd onuitgesproken angst.
Toen werd het bergland wakker: op de hellingen kruisten de boden met brieven, nooit hielden de koeriers in op hun tochten van slot naar slot, waar de oorlog gewekt werd. Steeds prachtiger scharen werden geworven en gewapend. Binnen oude muren sloot zich het leger bijeen, weldra zou het trekken, de krijg was begonnen, begonnen de glorie. Maar sneller nog en beter dan de poorters wisten, waren de orden gedaald langs het glooiende land en in het lage veld gevallen. Nog op hun tocht meldden zich steeds nieuwe ruiterbenden bij de graven, steeds kwamen er nieuwe banieren na. Er ging geen dag voorbij of het kamp werd drukker en luider, van kramers en kwakzalvers, van liedjeszangers, berenleiders en venters, tot vermaak van de knechten. Een groote ontzetting, een tooverkracht naderde de stad, een toorn van jaren werd gedelgd.
De poorters hadden het leger niet zoo snel verwacht, maar nu verschrikte de val van dien bergstroom hen met een vreze, die zij al sinds geslachten waren vergeten. Wel sloten ze de zwarte deuren en legden de grendels en smeedden die toe, maar als ze wel van over de tinnen in het land zagen, dan stak de angst in hen op. Zij hadden machten gewekt, die ze niet konden verslaan. En zooals een kind dat vuur heeft laten vallen en nu schrikt en radeloos staat bij den rooden bloei van den brand, zoo waren de gilden benard. In geweldige vaart voeren de eeuwen brekend opeen, want adel en volk vochten om de wereld.
Al hun vaders en hun grootouders hadden de adel leeren minachten; tot tien geslachten terug hadden hun vaderen gevochten. Ze hadden steeds sterker torens gebouwd, steeds breeder grachten gelegd in àl groeienden
| |
| |
rijkdom. Ook zij droegen de wapens. Doch zij schenen nutteloos geworden in hun handen. Maar nu draafden de jagende ridders in heerlijke dracht door het bloemrijke land, nu kwam, als wroeging, gele vrees.
Ze stuurden gezanten.
De toornige prinsen hoorden hen niet eens, ze bonden kerelen rug aan rug en smeten hen den dijk af. Ze stikten in den stroom en hoog boven dat zilver vocht waar ze in zonken, joelde het juichende leger.
De schepenen van de stad kregen hun grijze afgezanten niet terug, maar verweg in de landen rookten in rosse verdelging de dorpen, bij dag en nacht.
Het werd nu sterven of staan. Toen jammerden ze niet, maar slepen de bijlen en haalden de beukelaars in het licht. Uit trots heschen ze al him vlaggen en hingen schilden buiten den wal. Toen gingen zij zitten en wachtten op den dood.
De achterhoede. job ging in de achterhoede. In zijn riem stak een kort mes, verder was hij als altijd en ooit. Om hem stapten zijn nieuwe vrienden. Telkens daalden er troepjes het land in om hooge boomen te kappen, meel te zoeken en te stelen. Ineens viel er een vrees op Job's hoofd.
Daar was dat wilgenweggetje dat naar Marieke's huis ging.
Hij kon nog een ding doen: het leger op tocht verlaten en haar zoeken; zeker zou hij haar vinden, want hij was een jong man en zonder vrees. Nu naderde de kleine weg. Zooals een zwemmer, die naar land wil en bijkans den oever grijpt, maar de stroom voert hem mee in kolking en zuiging ten diepte, was Job.
Vóor hem lag de wereld, vóor hem toog de tocht. Daarom volgde job den tocht in een wonder groote gedachte: de schallende, levensgroote menschenwe- | |
| |
reld. Achter hem draaide het wilgenpad af, en verdween.
Toen was hij verloren.
Een bendehoofd op bruin paard kwam naar zijn troep, waaronder ook Job. Hij riep hen rond zijn paard; zij kwamen en kregen last tot roof, bij hoogste order. Met lange sprongen den dijk afgetogen, gingen zij door de weilanden, zeker van hun tocht, gericht op een dorpstoren, klein te zien. Achter hen trok, nu al kleiner, het leger af. De hopman, vanaf zijn paard, stond nog te kijken.
Uit het zachte gras, waar hun voeten liepen, snorde soms snip of kwartel op, verder was het stil.
Na korten, drassigen weg, raakten zij aan de eerste huizen. Het was er leeg, er was al veel stuk geslagen, want de verwoesting was voor hen uit. In den toren zwaaide de donkere bel, aan koorden getrokken. Ineens was die stil, de dienaar gevlucht. Zij snelden er toen allen heen in begeerte en lust. Maar ze vonden geld noch goed, de mannen waren geweken, geen vrouw, geen kind zagen ze in de huizen.
Uiteen dwalend hoopten ze toch nog op wat geld, wat graan, een vrouw.
De nar wist Marieke gered, want het leger had heur hoeve niet bezocht. Die lag buiten de baan. Toch dreef een vreemde pijn zijn hartslag op, hij drukte de handen op zijn borst, en drukte die stevig toe; het hart bleef even snel.
Nu stond hij alleen, alles lag achter hem, het oude verdriet kwam op en verduisterde zijn oogen.
Verder bereikte Job een klooster. Het open raam van een boekenzaal liet hem in. Er hing een kruisbeeldje, scheef gerukt bij het afnemen, en toch gebleven. Job ging langs de rijen boeken. Jong had hij al kunnen lezen, nu herkende hij veel banden, van veel boeken hier wist hij veel schoons en goeds. Hij zag de Heiligenlevens
| |
| |
staan, boek bij boek en toen de Bekentenissen. Hij wou ze er afnemen maar ze lagen aan een gouden snoer, dat in duister blonk als een slang. Daarom nam hij Flavius Josephus op, en zocht zijn geliefde plaatsen, waar stond dat de rede bekwaam is wellusten en smart te temmen, en de heldendood van de Macabaeën, dingen, waar hij nooit van had willen weten, en die hij toch had bemind. Zoo dicht bij den stuiptrekkenden strijd, stond hij met boeken in de hand voor de stoffige planken, op het handschrift te staren, of hij de opvoeding zijner jeugd, waar die gebroken was, nu wou hervatten. Er stonden twee deelen van de Plichten, van den Arpinaat. Een stille rijkdom van wijs Godsvertrouwen zweefde suizend rond hem. De cel was hoog en liep spits samen in ornament, waarin een lamp hing. Wat? Er liep iemand in de gang! een schuw geheim.
In hol bonzende sprongen was Job bij hem; het was een monnik, die snel vluchtte.
De monnik. Op de knieën gezonken, kreet de man: ‘Heer, ik heb geen geld. Heer, ik heb geen geld, ik kan u niet wijzen waar jets begraven is. De broeders zijn gevlucht.’
De mensch jammerde heesch, dat hij niets had. Kende job die stem?
‘Kom mee in het licht.’ Soldaat nu weer, greep Job hem in het kleed en sleepte hem als een bak kool of sla, voor het venster. Daar slingerde hij hem neer. Maar als een man die een weeke slang heeft gezien, week de monnik, opgerezen, terug, en zei met fluitende angststem:
‘Ben jij het, nar? Roover, jou vrees ik niet. Is dat je schoone taal van vrijheid en leven, kloosterschenner, jou veracht ik.’
Toen vlàmde dat heele hart van den nar op in zoo grooten jammer en toorn, dat hij als een dier zoo sterk op- | |
| |
stond, en naar het mes tastte. Maar voor hij het mes in den levenden mensch had gezet, viel deze terug in zijn ouden zotten angst, als een rat in het duister, en zocht steunend om lijfsbehoud en genade, gebogen aan den grond.
Job liep van afschuw hard weg; de monnik op zijn knieën, sloeg de bloed-doorloopen oogen op en schudde de vuist. Gewoonlijk was hij goed en kalm - de angst maakte hem laf als een schooier.
Om hen brandde het dorp; de lucht was zwaar van vuur. Als wolven gingen de mannen door de huizen; soms kruiste Job er een in den rook, die keek hem scherp aan en haastte zich verder, snel verloren. Er werd buit gejaagd!
Er braken al krakende gevels in, en vielen in puin. Dan vloog het vuur nog hooger en zat al in de toppen der boomen. Met lichten slag viel het in de hooitassen en stond daar als een duivel te dansen. Dat was bij vollen dag. Bij nacht was het nog erger geweest.
Maar onverwacht keerden norsche boeren in drommen weer en sloegen de roovers aan den kant van de wegen neer en vertrapten de lijken en stonden er op te springen dat het bloed opsprong en de slappe koppen waggelden aan de lijken. De andere kerelen lachten van waanzin. Als er een soldenier werd gezien, koersend door den rook, dan werd hij nagejaagd, tot hij schreeuwend van angst, tegen een haag stond te gillen, met witte oogen. Een Boer vol plaaglust en bloedgenot, kwam op hem los om hem te sarren. De soldaat deinsde, de handen vooruit. Dan begon de kerel opeens te ranselen met zijn lange knots en maaide als een duivel. De soldaat sprong op en terug, de boeren rondom lachten schor. De soldaat stak blind met zijn gebroken zwaard, ze draaiden als hanen om elkaar, een afgrijselijken dans. Eindelijk,
| |
| |
koud van wanhoop, liet de soldaat zijn zwaard maar vallen. Dan sloeg de boer zijn hoofd in. Juichend viel het rot der boeren op het weeke lijk.
In gruwelijke wraak stortte het landvolk zich op de knechten, met den ijzerharden wil om de lichamen te scheuren, al was het met de handen.
Ze zagen in breeden gloed hun dorpen verteren en kregen een zuurzoeten smaak van pijn in den mond. Ze droegen ellende in het hart.
In andere dorpen waren hun arme, nu eerlooze vrouwen, gegrepen en meegetrokken, en hun kinderen op hoopen gestooten. Nu zou hun land later aan knechten komen, aan zonen niet!
Daarom wierpen ze de plunderaars voorover neer, versloegen de knechten en dansten op de lijken. Dit is alles waarlijk te slecht om van te verhalen.
Op de brink scholen de laatste schuldige soldaten bijeen, maar de drom der boeren onweerstaanbaar brak het zwak gelid en strekte het brullend neer. De lijken wierpen ze in den stinkenden rook der brandende huizen. De lucht stond tot in de hoogte, vol vuur.
Job was in den bloemhof van het klooster gevlucht. De broeder, die de boeren was gaan halen, was er nu niet. Job, alleen bij bloemen en planten, keek naar zijn smalle handen, tastte langs zijn ganschelijf, en vreesde den dood. Hij wachtte tot het razen uit was. De vlammen, neergeslagen, smoorden in den zwarten grond. Het klooster stond gered. Zoo werd het avond. Toen ging Job het land weer in; nergens werd meer gevochten; de zon daalde dieper; Job dwaalde langs hagen en hekken. Er lag nog een dorp te schroeien, er stond geen wind, zoodat de rook recht opsteeg. Het arme land was zeer gewond. De dieren waren verdreven, vertreden was het veld.
| |
| |
Sterker werd de vrees die hem den heelen dag gehouden had.
Was Marieke toch gespaard? Dien twijfel wilde hij verslaan; daarom keek hij wijd rond en nam een ander pad. Hij zong zacht in den avond, blij dat hij Marieke naderde. Even wilde Job haar huis zien, en weten dat zij ongeschonden was, en dan het leger hervinden.
Zonder moeite vond hij haar woning. Hij sloeg of van het pad dat schuil dook in halmen en brandnetels. Job boog de struiken opzij: tien sprongen verder lag het rietdak. Zijn hart sprong op, zijn gedachten stonden wild, en groot geluk wilde hem vatten. Marieke stond in de lage deur, de hand boven de oogen. Hoe slank was ze, dacht Job en zocht haar zachte oogen. Zoo nabij haar werd het hem onnoemelijk lief, op haar toe te loopen, haar te omhelzen en te kussen. Hij moest de takken vasthouden om niet op te springen en door de struiken te breken.
Iets verder kwam uit het struikgewas een gewapende boer, waarschijnlijk haar vader. Bij het erf legde hij de bijl tegen een boom en ging naar het kind. Ze kusten elkaar. Toen sloten ze de deur, die vlamrood stond van zonnevuur, dat wit verpuurde in de vensterglazen. job bleef in het gras liggen en staarde in den hemel, dacht na en volgde met de oogen de kleine vlinders en torren die uit het geurig gras op kwamen. Muskieten zoemden al overal in het land, uit de hooge lucht kwam de scherpe roep van een late kieviet als een schrijnend heimwee. Dien nacht sliep Jop op den hooiberg. Anders te rusten verlangde hij nog niet. Dichtbij hem ademde het meisje in den zoeten slaap; maar bij den dag zou weer het geweldig zware leven ontwaken, dat hem in bezit genomen had en hem geen blijven toeliet.
Vroeg ontwaakte job en ging het leger na. Eindelijk was hij de stad tot op het geluid genaderd.
| |
| |
De stad. Het avonduur van de stad. De gil den sterven. Hier was het lot al gevallen. De wallen waren gestort; de torens stonden alom geteisterd en opengebroken, de bolwerken gescheurd en vol wonden, geschonden de schans. De gierende storm had gedanst. - Sinds een uur hadden de kohorten de poorters van alle kammen gejaagd, hun strijd was in de schaduw teruggedrongen, waar de wankele pijlen streefden.
Job wist er niets van. Alleen zag hij de geweldige muren als door wraakengelen gespleten, in de kloven hingen, als bloemen, de lijken. Ook op, het muurplat lagen de heilige dooden. Ze sliepen stil, hun hoofd en armen hingen van den muur. Er glansde een eindelooze rust. De lijken dreven in het grachtwater tusschen schildhout en scherven van een deur, overal staken, in den grond geschoten, de pijlen op, gevederd en gevlagd. De grond lag zwart getreden rondom jobs voet; in kuilen blonk water. Op de bolwerken zongen de krekels al uit groene zoden. Zoo lag de stad verslagen.
Het brandend uur. Job vergat de vlammende dorpen, om de stad in to gaan. De eerste lijken keerde hij om; meest poorters, die droegen bruine kolders en korte messen. Op en om hen hadden de paarden gespeeld, de hoeven waren in het wit scherfpuin gewerkt. Achter de bres was de lucht blauw en eerst volkomen stil; het was Mei. Toen klom een vlaag gedruisch omhoog: in de huizen liep nu de strijd.
Eerst wachtte Job nog op mannen, die uit de weiden naderden, moe en rijk van roof. Meest waren ze dronken, en zongen, of zelfs dat niet, dan grinnikten ze aldoor maar door, met de voeten aan steenen stootend en dan boos. Sommigen hadden in lijf of armen openstaande wonden, en huilden; zij prijkten niet meer met geestdrift.
| |
| |
Er waren enkele Italianen onder, wilde knapen, nog dorstiger nu naar bloedgenot. Lift de bres opgeklommen, zagen ze over de geplaagde stad. Klein en bezorgd zagen de huisjes, proper de markt, waar nog niets was. Toch voer door alles de spanning van het sprakelooze. Soms alleen brandde, bij vlagen, uit een besprongen wijk het juichen en joelen op als een bloemstruik uit struiken opgeschoten. De klokken, als gongen in den doodsangst van een brandnacht, luidden alarm, en brachten de golvende gejaagdheid in de roovers en roofden den adem. Toen - Maria, red deze stad! - sprongen de roofdieren prooigraag neer, ze vielen in de stad, open in hun hand het stralenslaand zwaard, dat ze door de straten droegen. Ze liepen onder luifels door; in straten waar de spitse geveltjes elkaar in de lucht naderden; om scherpe hoeken, waar soms een beeld droomde, - renden zij voort. Zij vielen een pleintje in, waar de strijd nog stond te dansen. Ze stortten zich in de rijen en herstelden de overmacht, want de poorters waren daar sterk. Nu stak, onder hen, de vlucht op; ze vielen uiteen en weken in de huizen. Daar vatten ze de bogen van den wand. Weldra vielen de gevederde pijlen zooals de eerste droppen de voorzang zijn van het sterke lied van den slagregen. Een hopman, te paard, wenkte om vuur.
‘Kerels, laat het vuur dansen.’ Er kwamen al moegevochten soldaten met fakkels. Het vuur was wel de grootste strijder dien dag. De knechten, opkijkend, schoten de vuren bekwaam door de opene ramen of stietten het sterk door de deuren. Daar bleef in duister de ongeziene brand liggen laaien, en greep naar hout. Weldra brak een zwarte rook de pannen open, en drong door het dak. In enkele huizen begon al een groot razen van de vuurgestalten. - De poorters, krankzinnig, sprongen van de trappen neer, en vielen in de diepten
| |
| |
der huizen op de vuren om die dood te trappen. Buiten hoorden de knechten, op hun lansen gebogen, nog gillen. Sterker stroomde de zwarte rook. In stijgende wildheid brachten de mannen fakkels en wierpen die in het hout.
De hopman had een signaal vernomen. Zonder spreken draafde hij af, en duidde hen, te volgen. Met wijd bewegen van de hooge lansen, volgden ze, De grond raasde waar zij liepen. Een straat, die hen opving, drukte hen tezamen. Daar vielen pannen neer, maar grepen niemand in hun val. De stad veranderde, de wijk werd armer, en hier deerde hen het schot van pannen niet meer. Maar ook op de stroodaken volgde hen een haat, die hun dood zocht. Zij zagen niet op, maar duldden. Velen bleven daar in de vernieling neergestrekt. Job ontving kwetsuur, maar bemerkte het pas na uren.
Nu waren zij in het hart van de stad, waar elk man hun leven wilde in een versmachtende haat. Want zij, betaalde baanderdienaars, hadden de stad in puin doen zinken, en op de vernieling wachtte een bitter volk de doodsstrijd. Dat uur deed de verdelging door alle hoeken zijn zegerit. Soms zagen de gebogen soldaten even op naar de hinderlaag die aan den hemel scheen te kleven, en pij len afzond. Aan den open hemel lagen de kerels op de daken als katten. Een boog kromde, een eenzaam pijlschot kruiste de lucht om de weeke lijven te zoeken. In de kleine steeg schalde hun gang dof en ging af en af. Toen brandde aan een eindelijk eind, de zon in witte drift. De hopman stondhen in de zilveren zomen van den zonval te wachten. Eindelijk licht om er heen te streven, niet langer de vijand omhoog. Daarom juichten zij en bij dat geluid weken de poorters van de daken.
Want zij waren dapper en wilden nu man aan man in de rangen staan, op den vijand stormen, man op man, tot men een zwaard op hun hart zou zetten. Ze wisten het
| |
| |
einde wel. In alle straten waren zij verslagen, nu ging het om het duur bezit van de kerk.
De markt was leeg. De legers wachtten. Ze hielden zich in de schaduw terug, vol verdelgingszin. Toen kwamen - wonderschoon - de prinsen binnen en hielden stand. Purper woeien hun gewaden, hooger stegen hun rossen, hun helmen brandden als het lachen van een godenzoon. Prachtig en onverslagen waren ze door de leege straten getogen, en hoorden de droeve muziek van vuur en sterven al ver. Ze wisten dat dat gebeurd zou zijn. Ze vonden hun banieren al op het stedehuis gestoken. Ze hadden niets anders verwacht. Hun lot voer op Zuidenwind en victorie. Ze toonden daarom vrees noch vreugde over den fellen gang der colonne's, en wezen elkaar den toren, waar de galmende klokken, donker bewogen, in diepe bogen keerden en zwaaiden, to zien van het plein.
Achter in de kerk zongen de knielende vrouwen het donkergloeiend smeekdicht: doof, Jonkvrouw, de brand van smarten! De kaarsen geurden, en als geesten togen de prieters langs de pilaren.
Het plein lag leeg, toen reden de graven binnen. En ah! uit de donkere horde van het gepeupel in de straten rondom vloog een kreet op, en brulde de wraak, die naar de keel wil vliegen en neer wil stooten. Als terugkeerende grauwe stormgolven stroomden de gevluchte horden in toomeloozen drang weer over het plein.
De hooge graven glimlachten. Zij lieten de ranke paarden zwenken en gelastten den laatsten strijd. Het oogenblik brak, de brand van het bloed begon.
Twee groote machten voeren opeen, tot den hemelsteeg het schreien. Driemaal gingen de kreten op, driemaal hooger. Uit mannenvuisten staken schachten op, hier en her schitterden helmen als sterren, pijlen stonden op uit het gewoel, kruisten elkaar voor de lucht, en bogen
| |
| |
heen. Zoo foot de doodsmelodie door de trillende lucht. De markt was nu vol en overstroomde van pijn. Toch viel er steeds meer volks in met daggen en stokken. Heel buiten den strijd liep een gewonde, zocht naar het leven, maar viel hijgend neer, zoodat zijn blinkende helm ver weg vloog. Hij lag achterover. Een ander, in rood gedoscht, viel dwars op hem, en zijn leven mondde uit in een vloeiende bloedplas. Opeens schoof de slag, als een schaduwen optocht, over hen heen. Snel dreven de soldeniers de bende terug op de huizenrij, in groote vaart. Niets was er meer te onderkennen, alleen blonken telkens, diep in het vallend volk, zongetroffen de geslepen lemmetten. In de schaduw zetten de soldaten, zonder op te zien, hun slachting voort, en hieuwen regelmatig de roode wonden.
Toen kwamen de gilden op.
Voorop gingen de smeden, duivelenzonen, met de mokers die zij gebruikten voor werk en strijd, dus dubbel lief. Voorop gingen de smeden en zongen.
Dan kwamen de slagers en slagersgezellen. Ze herkenden den geur van het bloed, en kwamen op de markt. Dan kwamen de timmerlieden en de wevers, na hen de bakkers, en zwaaiden bijlen en zongen.
Ten laatste, kwamen de boeren van het land. Een pest was den soldeniers liever geweest. De poorters zongen, wat vreemde angst!
Een niet meer verwachte zege rees op voor het volk uit de sloppen. Zonder dat men recht zien kon, brachten de kerelen de kromme zeisen en bouten onder de kleurige bergsoldaten, en braken wakken met hun hamers. Voorop gingen de smeden.
Een kerel, half naakt en zwart van den smook, streed voor. Hij viel voorover, de buik opengesneden, maar een nieuwe rij trad op zijn lijk. Langen tijd was er weer niets te zien. Toch trok het leger tot in zijn achterste rijen
| |
| |
terug. De voorste rangen waren dood; daar waren mannen onder die in veertig slagen hadden overheerscht. De nood klom, de zege wankelde op zijn zilveren voeten. Daar kwamen weer op hun dansende paarden de graven binnenrijden. Ze hoorden naar het krijgszingend volk, dat gloriënd opdrong. Ze zagen in hun schoonste corps een held met hoogwitte vederbos wegzinken, toen ontsprong hun toorn. Ze reden bijeen, met de schilden op den arm die in hun zijde rustte. De trots als een droom daalde over hen. Vier zwenkten, één zou de wraak gaan volvoeren. Hij legde de zilverwitte lans op zijn hand, en zoo bij God! ging het los. Het edel paard juichte in den sprong, de kamp verlangend, en de zilveren hoeven zongen als fluiten, de helmkam woei - de liebaard ging in den strijd! Het volk week terug bij het stralend gevaar, maar er was geen genade meer, een held was begonnen. Hij vloog als een doodsengel neer in den slag, en brak der gilden saamgeklonken rijen. Achter hem legden honderd ridders de lansen, en volgden in den dans. Zij zongen een lied in hun eigen taal. Het volk week en drong uiteen, en vluchtte den vliegenden ridder; maar dan vielen ze op honderd speren, en stroomden weer terug. Dan hier, dan daar, zag het doodvreezend volk den strijder. Zijn schacht was diep in een mannenborst gebroken, nu zonk zijn glad zwaard in de weeke lijven en blonk van afschuwelijk zwarten glans. Hij wachtte geen verweer, stond dan hier, dan daar, en overal vreesden de gilden zijn komst. Met overmacht drongen de ridders de rijen terug op de zonnige markt.
Ineens zagen ze het vuur in de hoogte opnieuw verschijnen, luid zingend en zengend en het brak, schrijnend rood, de muren uiteen, en stichtte bergen van puin waaruit een hemelhooge rookzuil rees. Met haastigen wiekslag daalde de dood.
| |
| |
De prins deed het zwaard in de schede; hij reed terug en prees den strijd zooals die werd.
De poorters wachtten trotsch en weerloos op de schacht die in hun borst zou vallen. Als dieren werden ze op hoopen gestooten.
Hooger vielen de lijken opeen, hooger rees de brand en luider, hinnikend renden de paarden dooreen. Geen fiere moed, maar ruwe kracht ging rond. Het vuur in almachtig opstaan danste in uitzinnig verheugen rond op de nokken. Maar de vrome kathedraal keerde toen, met eigen gevaar de roode stoeten op zijn steenen zij, en redde een deel van de stad. Daar huisde nog veel volks, in kelders gedoken. Het vuur trok als een engel langs hun leven, maar spaarde. Maar die dag was haast uit. Verder geweld werd verboden, de eer was geheiligd. De graven hadden een der schepenen doen grijpen, en lieten die, bij nacht al haast, in de gracht vallen, als betaling voor hun dienaar. De man viel met een akeligen schreeuw; terwijl nog overal achter de huizen de kreten waarden, van neergestooten volk, dat naakt gedood werd.
De graven riepen hun volk buiten de muren, om schande en schennis to mijden. De stad was gebroken.
De nacht kwam op, als een spraakloos diepe rouw. De honden liepen al angstig rond, en roken aan de lijken en keerden die om.
|
|