| |
| |
| |
Tooneelspelkunst
door Albert van Dalsum
Tooneelkunst kan het vlottend geestelijk leven niet samenvatten en weergeven in klare beelding zonder groote tooneels pelkunst. Het lijkt een overbodige bewering, maar in dezen tijd is het noodig dit uit te spreken. Het is noch de architect, noch de schilder, zelfs niet de regisseur, die den mensch zal laten mee lijden en mee jubelen en hem ten slotte zal voeren naar het onbegrijpelijk raadsel van zijn wezen. De speler zal den toeschouwer, een avond van waarlijk groote tooneelkunst, dompelen in een reinigenden roes; met het wezen van den tooneelspeler zal dit andere schouwend wezen tezamen een visioen moeten beleven, zóó gruwelijk-werkelijk en tóch zoo reinigend veraf, dat het hem zal zijn, of hij zijn dubbelganger in het leven van aangezicht tot aangezicht zag en met hem doolde door nauwe straten en over groote verlaten pleinen. Wederkeerig zal de tooneelspeler de magneet worden onder den verlangenden wil van den toeschouwer, hij zal hem de afgronden doen zien, die vlak naast zijn onnoozelste daden liggen en waar hij slaapwandelend aan was voorbijgegaan, en hij zal hem luid en onbevangen laten lachen over dingen, die hem nog een uur te voren zoo bloedigernstig schenen.
Een zaal met menschen is een zaal met verwachtende kinderen; hunne verwachting is gespannen, geef ze het Eene, waar ze naar hunkeren, en ze zullen blij zijn en juichen; onthoudt het ze, en ze zullen het verachten en
| |
| |
wegwerpen als een speelgoed, waaraan ze ontgroeid zijn. Tenminste, ik wil nog gelooven, dat dit zoo is, al heb ik wel eens gedacht bij eene voorstelling dat het kwaadaardige apen in plaats van menschen waren, maar later heb ik het toch wel begrepen, dat zij den speler wilden zien, die op hen zou spelen, en dat hij er niet geweest was dien avond.
Er is bewustwording in den tooneelspeler, ik weet dat er onder de jongeren zijn, die ontgroeid zijn aan het werk, dat men ze laat doen, die hun geest levend houden voor het toekomstwerk. Zij voelen dat de tijd gaat aanbreken, waarin zij het beslissende woord zullen te spreken hebben, en zij alleen. Maar zij zullen hun tijd moeten verstaan, zijn rythme voelen kloppen in hun polsen. Het is een stijllooze tijd, een geestelijke verwarring, een Babylonische spraakverwarring, maar het is het groote zoeken. Wij zullen ons als alle kunstenaars voor te bereiden hebben voor de komende groote stijlperiode, waar wij nog al te ver van verwijderd zijn, maar het zoeken en worstelen is schooner dan het bezitten, en daarom is deze tijd groot, omdat er moed gevraagd wordt het onbekende in de oogen te zien en met hem een strijd aan te gaan op leven en dood. We zullen misschien weggooien, wat we juist veroverd hebben. Onze intuïtie zal scherp in ons moeten waken tegen schijnbare successen, tegen meestal cerebrale overwinningen. Wanneer er om ons wezen gevraagd wordt, laten we dan ons wezen geven, en niet ons bekrompen hersenverstand, geen paradoxen, maar bloedwarmte.
‘Gereed zijn is alles!’ Als er tien tooneelspelers waren, die hun tijd verstonden, die hunne uitbeeldingsmogelijkheden zouden herzien, die hun lichaam maakten tot het instrument van hun geest, zij zouden het volk veroveren, terwijl ze nu slechts in staat zijn het te verbluffen. Want om den tijd te verstaan, is een groote menschenliefde
| |
| |
noodig, de liefde, bedoel ik, van een Dostojewsky, en ondergeschikt zijn aan het werk, er door bezeten zijn. Zulke spelers hebben leiding noodig, zeker, als in ieder werk, dat gezamenlijk verricht moet worden, maar niet eene leiding, die voor hen denkt en doet, niet eene leiding, die slaven vraagt in plaats van kunstenaars, eene, die een factor in de voorstelling is, evenals ieder spelerindividueel, maar bovenal een, die de scheppingskracht van zijne spelers eerbiedigt, en er zijn werk mee opbouwt, als de levende essentieele waarde van zijne voorstelling. We hebben nu op het tooneel de fantasie van den schilder, van den architect, van den ontwerper der costumes; de schilder en de architect maakten een décor, en de tooneelspeler moest maar zien, hoe hij er in spelen kon; er wordt buiten hem om een costuum voor hem ontworpen, waar hij later met zijn fantasie in te kruipen had, en wat zijn spel bepaalde zonder dat er met hem over gesproken werd. Als de voorstelling kwam, vermeidden de affiches en overige reclame met opdringenden bluf de namen dezer medewerkers, maar wie het stuk speelde, dat kwam er niet op aan. De speler was requisiet. Dat is uit, voorbij. Het publiek heeft het verworpen, en het vraagt opnieuw naar den speler. Tijdelijk is het gelukt hem te verdringen, omdat zijne bewustwording minder snel is gegaan, omdat hij altijd in de rei der kunstenaars wat achteraan gekomen is (ook dit heeft een grondige reden, waarop ik hier niet verder kan ingaan). Omdat beeldende kunstenaars beter begrepen, wat de tijd van hen vroeg, was het ook billijk en rechtvaardig, dat zij heerschten over den tooneelspeler, want de tooneelspeler stond vijandig tegenover deze vernieuwing van zijn kunst, hij werd verdrongen, omdat hij niet gereed was zich meester te maken van het terrein.
Maar de dichter zal hem den weg wijzen, hij zal hem het stuk geven, waarin hij zich niet meer angstvallig zal
| |
| |
hoeven in te toomen binnen de nabootsende ruimte van het naturalisme, die hem min of meer dwong tot machteloosheid, maarhij kan den vollen rijkdom van zijn kunnen uitstorten in dekorte met spanning geladen scènes, waarop het moderne tooneelwerk is aangewezen (Duitschexpressionisme komt zelfs tot telegram-stijl). Wij leven sneller en intenser, wij kunnen niet meer luisteren naar oneindig-lange stemmingsdialogen, waarin het geestelijk gebeuren verdronken is, als ‘een tarwekorrel in een schepel kaf’. We willen het geestelijke onmiddellijk, zonder franje van welken aard dan ook, en wij zullen het spelen, want het gebaar zal het moderne uitdrukkingsmiddel zijn, meer dan het woord. Het gebaar spreekt daar, waar het woord niet meer spreken kan, het is universeeler. De immer wisselende bewegingscompositie vereischt van den modernen tooneelspeler het kunnen van den danser, het zich dompelen in den Dyonisischen roes der bewegingen, maar niet als lyrische ik-uiting, doch handelend en karakter-beeldend. Met de styleering van onze gebaren, zal de styleering gezocht worden van onze gelaatsmimiek, wij zullen het misschien vinden in het masker. Sommigen van ons voelen zich nog niet rijp om het te aanvaarden, anderen wel. Het masker is ook de zuivering van ons tooneelpalet; het kan kosmische gevoelens tot uitdrukking brengen, het blijft in zijn wezen primair. Met het masker zijn groote eenvoudige levensbegrippen tegenover elkaar te stellen Mensch, Dood, Deugd, Hartstocht, enz. Wij zullen door het masker niet weggelokt worden naar analyseerende raffinementen, want de verhouding, die in een aantal maskers onderling uitgedrukt is, blijft in groote lijn door het geheele stuk bestaan. Zoodoende kunnen wij in onze tooneelkunst zuiver rood, tegenover zuiver wit stellen, tegenover puur peel, evenals de moderne schilder zijn palet gezuiverd heeft. Het
| |
| |
mysterie zal met het masker benaderd kunnen worden en het demonisch-bezeten zijn, want achter het masker verbergt zich iets, dat, wat we niet weten mogen. Het is het wezen achter het wezen. De speler in een naturalistisch spel kwam op het tooneel, alsof hij niets to verbergen had, door zijne houding zei hij tot het publiek: ‘Er is niets wonderlijks aan mij. Zooals ge me ziet, zoo bèn ik!’ De maskerspeler zegt: ‘Achter mijn masker verbergt zich mijn daemon, ik word bewogen door het Raadsel, ik ben zeer wonderlijk, even vreemd als alles in het leven, even raadselachtig’. Daarom geloof ik, dat in onze voorbereiding tot de tooneelkunst, die weer opnieuw gemeenschapskunst zal zijn, wij het masker niet mogen versmaden.
|
|