De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1041]
| |
Nederlandsche Litteratuur
| |
[pagina 1042]
| |
thans reeds in den 2en druk voor ons ligt. - Het groote werk, de heropwekking van Vlaanderen, gaat met dit kleine boekje wellicht een nieuwe phase in, of liever: dit is het eerste naar buiten blijkende litteraire teeken, dat het die nieuwe phase ingetreden is. In ‘Van Nu en Straks’ heeft zich de Vlaamsche beweging wijder georienteerd, en is zich modern bewust geworden, - in dit boekje blijkt dit bewustzijn weer tot daad en offer omgeboren. Het is daarom geen ander bewustzijn geworden: het is een straal die anders breekt, die het medium eener tragische werkelijkheid ontmoette en daarin brak. Vruchteloos ziet men enkele Vlaamsche jongeren trachten, tot de idealen der Vlaamsche beweging, gelijk ze b.v. in Vermeylens jeugdgeschriften hun scherpste, verst-reikende uitdrukking vonden, een kunstmatige antithese to scheppen. En waarom eigenlijk? Het leven heeft reeds voor antithese genoeg gezorgd! In den tijd van Van Nu en Straks was bewustzijn voor alles noodig. Maar klaar bewustzijn dat geen voldoende weerstand meer ontmoet, kan tot superieur intellectualisme verijlen. - In den oorlog werd dit vernieuwd bewustzijn in velen weer tot nieuwe zielskracht en ontroering. Dat deze nieuwe straalbreking een nieuwe schoonheidmoest scheppen, iets dat anders was, iets dat in zijn intensiteit anders was dan de meest intense uitingen uit den tijd van Van Nu en Straks, het is begrijpelijk en het geschiedt volgens den groei van het leven. Toch, nu in Vlaanderen zoo veel geleden is, zou men reeds meer van zulk een schoonheid verwacht hebben. Een handvol brieven maar, een enkel vers daarnaast, geeft even den vollen diepen toon van dit anders-zijn. Het is wellicht niet veel, maar ons blijft de hoop dat dit teeken een voorteeken is.
Zoo begint de eerste dier brieven: ‘Ik beweeg mij over 9 M2. tichelvloer. Zo is de begren- | |
[pagina 1043]
| |
zing des vlezes! Maar de geest blijft vrij. Als ik mijn 9 M2. tichelvloer aan 't boenen ben, stel ik mij voor dat ik al het onrecht wegwas van het aanschijn der wereld. Daar is veel onrecht gepleegd, en het aanschijn der aarde is geworden als een sneeuwveld na heksesabbat! De temperatuur is hier laag, als in het hart van de oude wereld waar het vuur uitdoofde, de liefdebrand. - Prometheus werd gezien, dwalend tussen de rotsen, waaraan verroest de oude kluisters hangen. De gieren hebben bloedige snavels. Mijn hart is wel een vaste klomp van harde verbittering...’ Wat is het geheim van de huivering en de fascinatie, die reeds dadelijk van deze eerste regels uitgaat? Wellicht dat het een zeer samengesteld geheim is, en dat vele kiemen van nieuwe mogelijkheden, mogelijkheden voor leven en kunst, in deze eenvoudig schijnende regels liggen besloten. En bovenal wekken zij een herinnering. Het is of men zóó reeds woorden heeft hooren klinken, met diezelfde siddering, dezelfde zweem van lichten waanzin, in dezelfde omgeving. - Het is van eeuwen her. Ook toen reed ‘de dood over Vlaanderenland’. Ook toen leden menschen, omdat zij de nieuwe waarheid die zij hadden gevonden, niet op wilden geven door den dwang van menschen. - De omstandigheden wisselden, en de uitingswijzen wisselden. De omstandigheden waren zeker gruwelijker nog, en de menschen waren opener en heviger in hun onveranderlijken drang elkander te doen lijden . En wat de uitingswijzen betreft: het is voor ons niet meer zoo makkelijk te begrijpen, dat een verschil in geloofsopvatting het middel kon zijn, om lichter en gelukkiger te kunnen leven, ‘in de waarheid’ te leven. - Maar de feiten waren essentieel niet anders: menschen werden gescheurd uit het warme nest van hun dagelijksche leven, zij wer- | |
[pagina 1044]
| |
den in een steenen eenzaamheid gedompeld die ontzettend was, met niets meer dan een onnoembaar lichaams- en zielslijden voor oogen. - Zij werden van alles ontdaan, in den meest rauwen zin van het woord van alles ontdaan, - van kinderen en geliefden, van werk en menschelijk aanzien, van de hoop op verder leven en al de onbekende gaven die het leven geven kan en die den levensdrang wakker houden - Er bleef hun niets dan hun ziel en een nieuwe kleine waarheid, in een lichaam meestal dat tot één schroevende bonzende pijn verwrongen was. - En toen gebeurde hetzelfde eeuwige wonder: toen kregen die ziel en die nieuwe kleine waarheid die zij met haar gloed doorstraalde, eerst een geweldige kracht. Een kracht die heel die verschrikking te dragen maakte en soms zelfs in een glorie van licht en warmte versmolt. - De ziel in den mensch, die door klein lijden meestal wordt verdoofd en door wrok verdrongen, - werd (en wordt) door het uiterste lijden tot een onbegrijpelijke zelfbevestiging opgezweept, tot een tegenaanval op de dingen die haar dreigen te vernietigen, tot een bijna waanzinnige poging zichzelf te zijn, zichzelf geheel genoeg te zijn en alleen door zichzelf te zijn over de rauwste en duisterste werkelijkheid te triomfeeren. - Dat dit mogelijk is, dat dit altijd opnieuw weer mogelijk is, dat juist uit het allerzwartste oogenblik de vlam kan slaan van het uiterst geluk, dat de gemartelde gevangenen der Spaansche Inquisitie stamelende liederen konden schrijven die van niets dan vreugde spraken, dat er soldaten in de loopgraven waren, die uit hun hel brief op brief konden verzenden waarin zij het diepste geluk van hun leven bekenden, dat dit mogelijk is, is wellicht het grootste mysterie van het menschelijke leven en van de geschiedenis. - Mysterieuser is het dan de plicht waar Kant van sprak, want zonder die kracht zou ook de | |
[pagina 1045]
| |
plicht niet kunnen bestaan, en mysterieuser dan zijn sterrenhemel, want die is naar ons weten aan haar wetten gebonden. Redeloos is het en bijna waanzin. En deze brieven nu. De moderne kerkers hebben de rauwe gruwelijkheid niet meer van de holen der Inquisitie. - Maar deze gevangene was een kind nog bijna, en het leven is dan meer dan later een gloeiende belofte. Het was niet zeker of hij tot dit leven ooit weer terug zou kunnen keeren, en een enkele maal was hem de dood nabij. Zijn moeder stierf, zijn huis werd geplunderd. En dat alles was een schreeuwende onrechtvaardigheid, een gedachteloos geweld hem, zijn yolk en zijn idealen aangedaan. - Redenen te over, om van deze brieven één lange noodkreet te maken, een onstuimige opstand en roep om hulp of vergelding. - En toch: van dat alles niets! Slaat men dit kleine brievenboek open, dan dadelijk hoort men de lichte waanzin hijgen van een ziel, die leeft in haar eigen meest elementaire leven, en die dat alles achter zich gelaten heeft. Een aanhoudende extase van geluk-ondanks-alles, soms even verstikt door tranen - en welke zware moeilijke tranen! - maar steeds opnieuw zich weer van binnenuit vernieuwend, niet alleen toereikend, maar soms zelfs moeilijk te dragen door de kracht van den aandrang: ‘En geloof mij, in dergelijke oogenblikken is er wel eens zoo een groote dankbaarheid in mij, dat ik niet anders kan dan bidden, innig en lang, om een al te oppermachtig gevoel van losbrekende levensblijmoedigheid tot klare rust te brengen, door het terug te voeren naar God!’ (blz. 53). Leest men nu die enkele zinnen van den aanvang over die in den eersten brief staan, dan hoort men het wel. Holle kou en verlatenheid, en het naargeestige gele geflakker van een naakte gasvlam. Maar dadelijk heft die lichte kracht zich op en breekt door naar haar eigen | |
[pagina 1046]
| |
spheer.... ‘ik sla mij heen door het licht en sta in den dag, temidden van mijn volk. Arm yolk, dat schuchter uit uw donkere stulpen kruipt. Waarom loopen uw kinderen als boetelingen over 't land?. Daar is geen trots in de oogen van uwe mannen, uw vrouwen kennen maar de weelde van het baren’... Er is nog een andere herinnering, die zich losmaakt uit het onbestemde herinneringsgevoel, dat de oude, oude klank dier brieven onwillekeurig wekt. Zoo immers stond ook Dmitri Karamazov, na den nacht dat zijn ziel uit den chaos was heropgestaan, aan het venster in den grauwen morgen, en herhaalde hijgend, ‘waarom het kindeke naakt was en schreide, waarom de moeders honger hadden en schreiden.’ - En het is geen toevallige overeenkomst die zich hier opdringt. De mensch in zijn hoogste oogenblikken moet zichzelf overal en eeuwig gelijk zijn, omdat in deze oogenblikken omstandigheden en karakter reeds onder hem liggen, omdat omstandigheden en karakter slechts de voorafgaande voorwaarden tot deze momenten zijn. De seinen der ziel van tijd naar tijd en van land tot land spreken immer dezelfde taal. Dit hijgend vragen dringt zich altijd op, wanneer de mensch zich verwondert om de onbegrijpelijkheid van zijn geluk. Geen geluk dat ooit geheel geluk blijft. Het wordt altijd weer lijden, doch een lichter lijden dan, een stroomend lijden, het medelijden. Waar liefde is, is ook altijd de dringende en zoo hulpelooze vraag: ‘waarom er zooveel lijden is, als er toch zooveel liefde is?’ - Maar de gouden doorgang tusschen beide lijdenswijzen, de doorgang van het persoonlijk geluk, dat is de gave voor den mensch alleen. Al het andere wordt hem meestal snel weer opnieuw ontnomen, dat alleen blijft hij behouden, zelfs al zou zijn hart op 't zelfde oogenblik ter wille van die anderen van pijn verwrongen worden. Want het is de gouden vreugde van dien | |
[pagina 1047]
| |
doorgang, die hem de kracht tot dat volkomen medelijden eerst heeft kunnen geven.
Drie momenten dus die meestal over een menschenleven verspreid liggen, deze twintigjarige heeft ze als onder zweepslagen angstig snel doorloopen en bereikt: het roerloos nederhurken in de angst, het uitslaande licht en leven van zijn hart, en de snik van het diepe en hartstochtelijke medelijden, waartoe zich dit leven omzet. Uit welk een hardheid van verbittering dit groot geluk gebroken is, het is niet te berekenen en het wordt ternauwernood gezegd, - de enkele verscheurende accenten van leegte en pijn, die in deze brieven nog zijn overgebleven, worden altijd dadelijk door blijdschap overgolfd. Hier is een voorbeeld, hoe diep dit lijden moet geweest zijn, en hoe natuurlijk ook, met den stillen eenvoud van een hooger natuurverschijnsel, hoe vanzelfsprekend dit door niets bepaalde geluk, het enkele leven van zijn hart, weer oprijst en aangloeit en het lijdensspoor in zijn straal verteert: ‘Toen kreeg mij een zware, zwarte weemoed te pakken. Ik zat op mijn harde stoel, dof, star, en snikte. Ik wist niet waarom. Ik wist enkel maar dat er een leegte in mij was, en dat die leegte steeds groter werd, hopeloos groot, - en ik wachtte naar iets dat die leegte in mij zou vullen, iets dat ver-af was en wel nooit komen zou... Maar als het dan toch kwam, dan zou het iets heel teder en zacht wezen: de melodie van een oud wiegelied, of een kleine warme kinderhand in mijn holle, kille hand. Er kwam niets. Alleen de plompe demp-stap van de cipier langsheen de cellen; en het klik-klak van de klep over het ronde kijkoog - een geluid dat als een fijn mes in mijn prikkelbare vlees sloeg en mijn angstkwaal nog aanporde... Nu zit ik hier in een cel van de ziekenafdeling. Het is | |
[pagina 1048]
| |
hier ruim, hoog, helder, flunk gelucht. Men is het raam komen openstellen. Zodat ik nu de wolken kan zien, en de maan 's avends. Onder mij is er een graspleintje: en daar speelt de wind over heen. In dat plekje deinende groen kunnen je ogen zo mooi te rust gaan. Het is hier zo heel biezonder stil. Alle gevangenisgeluiden komen hier sterven: de ldok, de fluitjes van de bewakers, het deure-geklap, en het slote-geratel. Een beetje verder is er een man die hoest: alleen dat gehoest klaagt en kraakt bij pozen als een gebarsten ketel die over de straatkeien geschopt wordt. De eerste dagen was ik totaal verdwaasd en kon het hier maar niet gewend worden. Mijn kamer was té groot, en de overvloed van lucht bedwelmde mij. Ik voelde mij bijwijlen als een dronkeman! Nu gaat het natuurlik al beter. Ik laat de zon 's middags op mijn handen schijnen en op mijn boek alsof dat altijd zo geweest was, lijk het allersimpelste in de wereld! Ik laat de avendkoelte om mijn hoofd suizelen en doe mijn ogen toe. Ik zegen het Leven, zonder mijn handen te heffen. Alles schijnt ineens zo ver: de gevangenis, waarvan deze zieke-afdeling maar een bijgebouw is; de wereld met haar haat-apostelen en mond-revolutionairen; de menselike gerechtigheid met haar rechters, haar advokaten en haar sterke arm! Verzonken, verloren. Ik leef hier als op een eiland. Een eiland van gelukzaligheid. Je hebt alleen maar te zeggen: ik wil dat elke slag van mijn hart een dankgebed zij om het Leven. En terwij1 je stil ligt, in je zetel (want ook deze weelde vind je hier!) of op je bed, luister je naar je eigen hart en hoort en voelt je-zelf leven... en bent gelukkig, zonder verlangen, zonder herinnering. Alleen het ogenblik is voor je. En alle ogenblikken aan mekaar maken: het zijn, het pure, eenvoudige zijn... | |
[pagina 1049]
| |
alsof je niets meer was dan een blad dat even lag te trillen in de zon’.
Het kan dus niet anders, of dit klein boek moet het brevier worden van vele der jongere geslachten in Vlaanderen. Want zoo hier nog van Vlaamsche beweging gesproken kan worden, zoo verschijnt zij hier in haar hoogste wezen, een wezen waartoe zij altijd weer in jonge harten herboren moet worden, wil zij niet tot politieke twist verdorren: de droom eener gansche menschheid, die uit haar leed en leugen zal heropstaan, de eerste onvermijdelijke trede om dezen droom te verwerkelijken. - Vermeylen had dit, in stiller tijd en daardoor op intellectualistischer wijze, reeds klaar begrepen: ‘om Europeeër te worden moet men eerst Vlaming zijn.’ En van deze formule geven deze brieven de sublieme transpositie: ‘om het leven te kunnen liefhebben, moet men zijn land liefhebben, en de eerste dienst aan de menschheid is de dienst aan het eigen volk, wanneer het vraagt om dadelijke offers.’ - Toen Dostojevsky diezelfde droom, die altijd als eene fata morgana over zijn werken en wonderbaar leven had gehangen, eenmaal aan de uiterste grens van zijn bestaan in een gedicht direct beschreef en tot een stralend visioen samenvatte, heeft hij haar den droom ‘des lächerlichen menschen’ genoemd, en deze titel was zijn laatste milde glimlach naar de harde wereld.Ga naar voetnoot1) Maar als deze in de menschheid verborgen droom haar kracht eens eindelijk verloor, als er geen ‘belachelijken’ meer waren in wie zij zich vernieuwen kon, onverschillig of zij daarbij Vlaanderen, Rusland, Ierland of de Internationale stamelen - als er geen belachelijke offers meer waren, wier nut niet uit te cijferen valt, dan in den chaos zouden de wilde dieren zich op elkander | |
[pagina 1050]
| |
werpen, en zij zouden niet ophouden voor de laatste beul met zijn laatste slachtoffer alleen gebleven was. Want in het sluwste dier der wilde dieren, den mensch, is alleen de demonische macht neergelegd, om zich zelf geheel te vernietigen. Overal in de wilde natuur is het kwaad aan zijn maten gebonden, - achter de menschheid alleen, door de onmetelijke begaafdheid die aan haar booze krachten ten dienste staat, verrijst de schrikkelijke mogelijkheid der absolute zelfvernietiging.
De droom der schoone aarde, die hij Vlaanderen noemt, de droom aan den nieuwen mensch, ‘nieuw van vleesch en nieuw van geest’, zij is van deze brieven de tweeeenige bezieling die niet te scheiden is. Inderdaad: hoezeer voelt men haar altijd aanwezig, de aarde die hij Vlaanderen noemt, hoe groot en prachtig ligt zij uit rond deze duffe cel, met haar ‘gaslicht’ en haar ‘verwarmingsbuis’. - Eenmaal heeft hij haar in vrijheid doorloopen, korten tijd maar met de bewuste oogen der jongelingschap: en zij bood hem haar schatten met gelijkmatigheid en in volgorde. Nu echter is er iets anders begonnen: het gemis dier zinnelijke schoonheid heeft de psychische ontvankelijkheid voor deze schoonheid tot haar hoogste potentie in hem opgedreven. Herinnering en verlangen, die aan de dingen een andere en meer wezenlijke orde geven, spelen nu met de verschijnselen hun schijnbaar wanordelijk spel. Bloemen, boomen, horizonnen, wolken en menschen, aeroplanen ‘nat van zon’ en schepen trotsch en steil van gang, al deze zichtbare gestalten van het leven schieten telkens weer voor zijn snakkende verbeelding te zamen tot kransen van acute al-zichtbaarheid. Hier zou men kunnen spreken van de mogelijkheden eener nieuwe kunst. Want zoo men één bepaald vermogen den mensch en | |
[pagina 1051]
| |
den kunstenaar der toekomst zou willen toedroomen, dan zou het juist dit vermogen zijn, de kracht nl. om op ieder oogenblik van het leven heel de som van alle schoonheid in één oogenblik te aanschouwen en als met een schok van geluk te ondergaan. Men kent het ook nu: echter in den vorm van zeldzaam voorteeken. In den mensch van nu treedt het alleen wellicht in de spanning der hoogste oogenblikken op, en men zegt ook in de verdrinkenden op hun stervensoogenblik. Maar het is wellicht een groot ongeluk geweest, dat men na den oorlog zich van de toevallige kennis van dit feit heeft meester gemaakt, om het tot de starre theorie van het z.g. expressionisme te forceeren. Want daarmee was de weg tot alle verleugening geopend. Geen grooter leugen, dan een tyrannisch dogma dat gebouwd wordt op een sublieme uitzondering, een uitzondering die voorloopig nooit anders dan door lijden kan worden bereikt. Verwarring die zich aanbood als psychische intensiteit en hoogere waarneming, zenuwkrampen die de mystische extase mimeerden (naar Prins' Myschkins voorbeeld!), brute ontkenning der menschelijkheid, verwaande schaamte zelfs voor deze menschelijkheid, dat is het onvermijdelijk jammerlijk resultaat dat door deze theoretische leugen vooral in Duitschland is geschapen. En het beste wat de menschheid heeft, wordt op deze wijze hoovaardig bezoedeld. En toch zal de Kunst dezer psychische intensiteit wellicht eenmaal komen, en ontmoet men haar zeldzame voorteekenen die waarachtig zijn. Zoo hier! Hier heeft de koortsdroom der liefde het tempo der waarneming soms tot een schietenden stroom verhevigd: ‘Alle bronnen springen open. Het is alsof ineens een warme lente-adem over de bergen joeg. Mei-klokjes wiegelen zacht hun zoete kelken. Jong, frisch gras, onafzienbaar wijd, prevelt ingetogen melodieën. Over lazuren | |
[pagina 1052]
| |
droomvelden hangt hoog een leeuwerik; zijn kleine vuurziel spat in miljoenen vonken uiteen over mijn hoofd.’ Anders, maar in gelijke intensiteit leeft in deze eenzaamheid voor dezen gevangene het visioen van den mensch. Zijn kort verleden behoedt hem voor valsche verteedering. Hij weet dat deze menschen zijn altijd schoone aarde nu nog niet schooner maken, dat zij verfomfaaid sluipen langs deze schoonheid, en slechts aandacht hebben voor hun prooien, dat zij hem veel kwaad deden en immer nog bereid zijn het opnieuw to doen, dat ze hoogstens hulpeloos van dofheid zijn en in die dofheid rampzalig, dat hun zielen ‘in hen neerhangen als verrafelde vlaggetjes.’ Schrikwekkend is het beeld, dat zijn hartstochtelijk medelijden zich van hen schept: ‘Als ik mijn oogen sluit, dan kan ik in elke cel de gevangene zien zitten vóór zijn tafeltje. Ik kan tientallen gevangenen zien nevens mekaar, elk van ze in een andere houding, elk doende aan diverse nietige werkjes. Ik zie er ook die niets doen. Hun hoofd rust in hun handen. Zij staren naar de wand. Het onbereikbare is hun oogappel geworden: vlakke waanzin. Ik kan ook de gedachten zien van al die gevangenen: er zijn gedachten die mooi zijn als roze kindertjes, er zijn er die opschieten als donkey struikgewas. 's Middags hoor ik soms de strafgevangenen rondwandelen op de koer van de groote gevangenis bier-achter. Altijd, altijd gaan de klompen op de harde grond: klop, klop, klop, klop... Als ik dan mijn oogen sluit, dan kan ik al deze mannen achter mekaar zien stappen. Ik zie de grauwe pakken, ik zie de gebogen ruggen, de wormstekige gezichten. En dan ineens zie ik ook hun zielen! Ik zie hun zielen: armzalige, uitgerafelde vlaggetjes die treurig neerhangen!’ | |
[pagina 1053]
| |
Maar in hun eeuwig beginsel van goedheid wil hij gelooven, of liever: hij kan niet anders dan het gelooven, omdat de liefde de eenige werkelijkheid zijner eenzaamheid is, dat wat hem niet verlaten heeft, teen al het andere in hem zwichtte. ‘Deze stemmen zijn niet mooi: hard, schril, schor ook. Voor mij zijn zij als hemelval! Ik kan niet zeggen, de menschen zijn slecht. Ik heb altijd een onverzettelijk geloof gehad in de goedheid die sluimert in elke mensch.’ Natuurlijk geloofde hij dit reeds, toen de cel hem van allen afsloot. Maar waarschijnlijk is, dat er nog vele logische deductie in dit geloof geweest moet zijn, verstandelijke onderstelling, een uitstippeling van bestaande gegevens. Zoo tenminste is het in ons allen. - Maar in de eenzaamheid is dit geloof nu tot zijn wezenlijkheid, tot de intensiteit van een onmiddellijk zien gestegen! Hij ziet hun toekomst, ziet hun lichamen als 't ware door de lichtende lijn hunner toekomstige gestalte doorschenen, en de schamelheid van hun Heden schrompelt weg in dit licht. Zóó waarschijnlijk en in oneindig sterker mate, zagen de heiligen uit vroeger, dieper eeuwen den zondigen mensch, zoo tenminste is alleen hun eindelooze liefde en hun eindeloos geduld to verklaren! Wellicht dat zij Heden en Toekomst van den mensch in één visioen tesaâmgetrokken zagen, dat hij was en wat hij eenmaal zou kunnen worden. - En wellicht dat ieder mensch die op een gegeven oogenblik den anderen mensch diep vertrouwt, van dien buitentijdelijken blik een eerste schemer heeft. Want vertrouwen blijft een abstractie of hoogstens een hulpelooze berekening, als het niet tegelijkertijd een zien is. Van dit onmiddellijk zien der mystici siddert iets in deze vreemde woorden die hier volgen, met hun bijna eentonig accent: ‘wij zullen scheppen van ziel - tot ziel - gouden doorschijnbaarheid - het bevrijdend vertrou- | |
[pagina 1054]
| |
wen: dat is de luciede vrede waarin de levenden schrijden, omhangen met de puurste klaarheid van alle morgengaven, waarin iedere levensmogelijkheid groeit naar haar volmaking. Schep het vertrouwen van mensch tot mensch, en je zal zien hoe elk de andere deelgenoot zal maken van zijn leven, als schonk elk de andere licht van zijn eigen licht. Wisseling van levenskracht wordt wisseling van klaarheid, de menschen gaan omkleed met licht en stralen het licht uit naar mekaar. Zij stralen het licht uit naar God. God is in dit licht. Zoo zijn de menschen het licht van Gods levende licht.’ (blz. 79).
Verder zullen wij van deze brieven niet spreken. Zij werden niet geschreven om ontleed to worden. Dit zij het laatste nog: dat niemand ook in Holland ze ongelezen late! En eindigen wij met dit schoone slotwoord van den zevenden brief, waarin van alle leed en vervoering slechts èèn lange, vredige glimlach overblijft: ‘Daar is geen vreugde in ons leven, of onze broeders en zusters hielpen haar fijn boetseeren met liefdevolle handen; en daar werd geen kruis op onze schouders gelegd waaraan onze broeders en zusters niet hielpen timmeren. En ieder van ons hielp het geluk modelleeren van elk van onze broeders en zusters, en ieder van ons was een timmermansknecht in de werkplaats waar de kruisen voor de menschheid worden aaneengeslagen. Zoo laten wij dan gaan naar mekaar: dankbaar en deemoedig. Zoo laten wij dan mekaar benedijden en neerbuigen voor mekaars zonden. Dat vervuld mag worden onder ons het gebod van de dichter: ‘Admirez-vous, les uns les autres’ (blz. 87).
***
In begin 1922 is Wies Moens weer tot het gewone leven teruggekeerd. De Celbrieven hebben ondertus- | |
[pagina 1055]
| |
schen reeds hun tweeden druk beleefd. En aan de Vlaamsche litteratuur is een gouden bladzijde toegevoegd! Toch moet hier een kleine slotbeschouwing onvermijdelijk heeten. De schoonheid dier bladzijden, en vooral de bijna heilige ingetogenheid waartoe ze soms verstillen, bewijst dat de ruwe kracht van ongehoorde omstandigheden hier een jongen mensch opdreven tot een zielsintensiteit, tot een diepte en schoonheid en uitdrukkingsvermogen, die in Been enkel verband meer staan kan tot de werkelijke natuurlijke rijpheid van dezen mensch. Ieder kunstenaar, of beter ieder mensch van beteekenis kent het oogenblik, waarin heel zijn wezen in zijn zenith leeft, waarin zijn ziel het diepst ademt en het helderst waakt. De grootsten onder ons leven in deze zenith van hun wezen herhaaldelijk wellicht; de zwakkeren kunnen zich dikwijls slechts één enkele maal erin handhaven, en dit zijn dan de oogenblikken, waarin zij, als zij kunstenaar zijn, de enkele werken scheppen, die stralend blijven wanneer alreeds de getuigenissen van hun dagelijksch zijn met den tijd mee verdoffen en verbrokkelen gaan. Zij bevestigen hun eeuwigheid, omdat zij in die oogenblikken het verst van zichzelf waren en het dichtst bij hun eeuwigheid. Bij Wies Moens is dit oogenblik zeer vroeg gekomen, zonder de voorbereiding van lang verdwalen, bittere teleurstelling, het lange wachten op iets anders, dat men daartoe bijna een noodzakelijke voorbereiding is gaan achten. En al getuigt deze bijna angstig-vroege rijpheid van de grootheid zijner natuurlijke gaven en de goedheid van zijn hart, en al kan hij met die gaven ook in minder strakke spanning steeds veel leiding geven en veel schoon werk volbrengen voor zijn land, - toch is deze vroege wezenlijkheid bijna zeker gedoemd tijdelijk to verschemeren in de omsluiering van het dagelijksche leven. Dit moet bedacht worden, èn door hemzelf, en meer nog door den | |
[pagina 1056]
| |
lezer die zijn verdere werken lezen zal. - Wordt dit niet bedacht, dan staat de weg tot alle zelfpijniging en botte onrechtvaardigheid open, - zelfpijniging voor hemzelf, botte onrechtvaardigheid van anderen. - Het kan geen verwondering wekken, wanneer deze jonge schrijver tot de gewone maten der jonge zeer talentvolle schrijvers terug zou vallen. Het is eenvoudig de wet der werkelijkheid, die slechts door zelf-forceering kan verloochend worden, nooit wezenlijk ontvlucht. Loodrechte steilten zijn slechts door acuut lijden en met den schrik der vertwijfeling to beklimmen. Deemoedig wachten en werken - kleiner verwachtingen en moeizamer pogen, kunnen den mensch die daartoe voorbestemd is, langs langer en flauwer glooiende wegen, wederom naar nieuwe hoogten van zijn wezen voeren, daar waar de groote wind des geestes eindelijk weer onbelemmerd waaien kan. |
|