leven en van onze levensdaden altijd hersteld wordt in de verbeelding. Waarom uiten wij ons in kunst, nadat wij de overtuiging hebben gewonnen, dat het leven zich reeds volkomen weerspiegelt in onze overdenking? Omdat wij daar deel hebben aan de levensveralgemeening, omdat die levensveralgemeening in ons denkleven is eene erkenning, maar in ons verbeeldingsleven een feit. Evenals in onze verbeelding vertastbaart zich de levensvolkomenheid in de herinnering. Verbeelding en herinnering zijn de gebieden van de zichtbare onzichtbaarheid. Wij mogen niet zeggen dat het Wonder absurd is; ons geloof aan het Wonder is ons geloof aan het Feit, en het Feit is altijd aanwezig in de verbeelding en de herinnering. - Maar in de verbeelding is het leven hersteld, in de herinnering verzoend. Daarom is de herinnering de edeiste verbeeldingsvorm. De herinnering is het leven, ontdaan van de verwarring zijner dramatische omhulling, is het leven in zijri onherroepelijke gestalte, het leven, niet zooals wij het wilden voeren, maar zooals het moest worden gevoerd.
Donkere phantomen beschaduwen onze herinnering. Het zijn de gedaanten onzer vrienden en van hen, die wij liefhadden, en die zichtbaar en tastbaar naast ons bleven leven, nadat het drama der liefde - die in haar verwerkelijkingen altijd in den tijd, dus altijd dramatisch is - nadat het drama der liefde was voltooid. Zij zijn deschimmen onzer vrienden en geliefden, die ons gestorven zijn, en die wel luidruchtig schijnen uit te roepen: wij bestaan!, als de figuren in een boozen koortsdroom. Zij verbijsteren ons klare inzicht tot krankzinnigwordens toe, zij schijnen te rammelen aan Noodlots immer gesloten blijvende deuren, zij schijnen ons neer te rukken in den afgrond der verdwijning, op het moment, waarin wij den vrede verwerven met ons zelf. - Dat dit bestaan kan, de lijfelijke leving na den