| |
| |
| |
Een ‘In Memoriam’
door Lod. Ten Haefte
J.W.F. Werumeus Buning, In Memoriam, Palladium, Arnhem 1921.
Wanneer men de stemming zou willen aanduiden, waaruit deze nobele en droevige verzen geworden zijn, dan zou men wellicht beste doen, met een vers te citeeren... van een ander dichter. J.H. Leopold heeft wellicht maar een klein gebied, een grensgebied, van de uitgestrekte landen der menschelijkheid begaan. Hij heeft maar enkele aandoeningen van den mensch vertolkt. Maar wat hij vertolkte, schijnt hij wel voor eeuwig te hebben vertolkt, of liever: in lange rijen van geslachten zullen er telkens enkelen zijn, die het onuitsprekelijkste van hun aandoening plotseling door hem gesproken zullen vinden, en dit zal zeker lang duren, eeuwen lang. Want zoo snel verandert de menschheid niet, en nog zijn wij in staat, gelijk klinkende stemmen vanuit de Middeleeuwen te verstaan. - Een dier weinige aandoeningen die in hun onuitsprekelijkheid bij hem tot een bijna onstoffelijke muziek wotden, is de liefde die leven blijft tot over den dood, de liefde, die als 't ware over de grenslijn van het levee het zachte samenzijn van ziel tot ziel nog voortzet. Het is zijn doodencyclus die wij bedoelen. En één dier verzen zouden wij citeeren willen, in zijn geheel, misschien alleen om het weer eenmaal in gedachten gansch te mogen hooren:
| |
| |
Hoe ver, hoe ver ik dit alles vind,
het werd een spel, een lief gezeg
van andere menschen, zóó is het weg
en vreemd van dat, wat nu begint,
nu dat mijn leven zal gezonken
zijn tot een ernst, die 't al beschreit
en tot één groote innigheid
van heenbeklagen gaan geslonken,
en nauwelijks een flauwe lach
gebleven is van medelijden
om wat nog even van ons beiden
opleeft in mijn gedenken, ach
hoe liefelijk, zooals wij gerust
van ons geluk waren en verkozen
ons te behooren, argeloortn
in wie er nimmer werd bewust,
dat wij vreezen moesten, dat, wat gegeven,
in deemoed wilde zijn aangenomen
een zorg voor hem, die der dagen komen
goed weet; en zie, wat is gebleven?
weet ik nog, dat een hemel stil
van licht en mildheid in mij hing?
ik luister naar mijn herinnering;
een stem wegwankelt, die sterven wil.
Het is bijna ontroerend te bedenken, dat het Hollandsch zich tot zulk een muziek heeft willen laten louteren. Hier is Been woord weer, dat niet tot vloeiend licht en ziel geworden is. - Weemoedig en droef is het, maar deze droefenis is geluk te noemen, - omdat de onaantastbaar geworden schoonheid der ziel onaantastbaar geluk geworden is, waarop zelfs de dood zijn eigenlijkste macht verliest. En zoo dit weemoed is, dan is het de weemoed van de engelen in het paradijs, of liever nog de weemoedige engel die opstaat in den mensch, die
| |
| |
aarzelend zijn vleugels uitbreidt en weer sluit, maar die in dit hulpeloos verbanningsgebaar de zekerheid geeft van een vlucht die eenmaal aanvangt. - En het verband van dit vers met den naam van den dichter die hierboven staat? Dat wij hem volkomen vertolkt vinden... in het vers van een ander grooter dichter, dit zegt misschien genoeg reeds van de eigenaardige en nobele wezenheid die zich hier in dezen kleinen bundel uitspreekt. Hij heeft misschien het diepste van zijn wezen niet zelf kunnen openbaren, maar hij heeft er genoeg van te verstaan gegeven, om te doen begrijpen uit welken droom hij sprak en waar ten naastenbij de schemerende grenslanden liggen der ziel, waar zulke droomen gedroomd worden. Ten naastenbij, want nooit natuurlijk kan de éene mensch volkomen voor den andere spreken, zelfs niet de grootere mensch voor den kleinere.
Deze mensch heeft een groot verlies geleden, de titel zegt het reeds. Een vrouw die hij lief had, sterker nog: wier wezen hem geheel van liefde vervulde, hem heeft opgeheven uit zichzelf en in de liefde opgenomen, is hem plotseling ontnomen door den dood. - Maar deze liefde schijnt zoo groot geweest, dat zij de starre leegte vulde met haar eigen trillingen. Deze smart heeft zich niet uitgeput in pijn en opstand, om dan door nieuwe belangstelling te worden gevolgd en door vergeten. Mogelijk heeft dit sterven hem ontzaglijk pijn gedaan, maar meer waarschijnlijk is nog, dat de grootheid dier liefde reeds dadelijk de bittere breuk omhuld en verzacht heeft en de teedere twee-heid zich haast ononderbroken heeft voortgezet, nu alleen eindeloos weemoedig geworden en eindeloos verlangend. Dit eerste aardsche liefdeleven was moeilijk en botsend, - enkele aanduidingen doen het begrijpen - vol angst, leegten en wisseling, maar dit tweede liefdeleven is stil en mild geworden, enkel
| |
| |
glimlach en licht, vertrouwelijke herinnering, kinderdroom en bovenal: vol van een magnetische zielsaanwezigheid die geen naam heeft, waarvoor ook nooit een naam te vinden zal zijn, maar die er het wezenlijkste van is. Men zou dus van dezen dichter alles kunnen verwachten. Want enkele der onuitsprekelijkst-schoone melodiën die aan de menschheid gegeven zijn, ontsprongen aan zulk een magisch-geworden liefde, aan dit voortleven met de andere - korte tijd nog - aan dit mystisch uitgeleide van hem die blijft aan Naar die heengaat... Leopolds doodencyclus roerden wij reeds aan, - en dan de liederen van dien andere, die een eeuw vroeger op aarde was, - en die zijn geliefden zoover heeft uitgeleid, dat hij ternauwernood den weg meer terug te vinden wist. Hij die gemeend heeft het koor der dooden te hooren zingen in de verten:
Lobt doch unsere stille Feste...
Maar het vreemde nu is, dat deze mensch wellicht... geen dichter blijkt, geen dichter althans in den meest intensen zin van dit woord. Een kunstgevoelig mensch, met een algemeene en zeer edelsoortige belezenheid, wiens geest met alle de beste melodien der wereldlitte ratuur een diepe vertrouwdheid heeft, - maar wellicht geen dichter. Onder de magische volte van zachte smart en schrijnend geluk moet zijn hart zich tot brekens toe beklemd gevoeld hebben, en om zich zelf van dezen zwaren dracht te verlichten, om het raadsel buiten zich te zien, om zich niet weggesleurd te voelen, moet hij bij wijze van stille radeloosheid de pen gegrepen hebben. Hij is begonnen te dichten. Hij heeft iets willen doen. Net bleek een moeizaam werk. Maar het ging. Na de ééne regel kwam de andere, en het werd een vers, en nog en nog een vers. - En alle regels stamelden van hetzelfde, van een droefenis en een verlangen, en een
| |
| |
Aanwezigheid die hem omzweefde, die hem ‘dekte in den nacht’ die meer dan licht was, en toch alleen door het beeld van het licht te vertolken. En het scheen dat het raadsel van dit stil ondragelijk geluk zich liet vatten in het woord. In de vreugde daarover zal hij niet gemerkt hebben, dat ondertusschen bij dit moeizaam rijmen van alle zijden de herinneringen zijner geliefkoosde lectuur kwamen aangeslopen: Leopold voor en na, de Renaissancisten in hun diepste oogenblikken, in hun doodenklachten, de Henriette van der Schalk der peinzende sonnetten, A. Roland Holst, allen die vantevoren reeds wezensverwantschap met zijn stille menschelijkheid hadden, maar aan wie het gegeven is geweest hun persoonlijk rythme onmiddellijker te openbaren. Tusschen de volte die deze dichter in zich mee droeg en deze moeizame bijna amechtig voortgaande strophen is het contact niet aanwezig geweest, geen stroomende verbinding. Er is geen melodie in dit werk die de herinnering blijkt te fascineeren. Deze bijna radelooze poging om te spreken van een liefde, die grooter dan dood en leven is, moet men feitelijk mislukt noemen...
Maar hoe zou men dan kunnen weten, dat dit er is geweest, als het niet in deze verzen wordt uitgesproken, als het niet op den lezer overgebracht wordt op de wijze der kunst? Dit is de vraag die zich hier onmiddellijk kan opdringen. Maar juist deze vraag brengt ons aan de andere zijde van het eigenaardig en bijna fascineerend probleem, dat deze bundel ons stelt. - Men weet het eenvoudig zeker, nl. dat deze mensch met deze zwijgende innigheid in zijn binnenste zijn rijmen heeft zitten bijeenbrengen. Dat hij dat alles deed in een ban. En men ontvangt die zekerheid door de enkele woorden en regels en aanheffen, die overal verspreid staan, die soms dwars tegen de rythmische figuur en de bedoeling
| |
| |
van een bepaald vers inbreken, en die als uit een somnambulistische bevangenheid ontsnapt schijnen. Het is of men een mensch hoort spreken in een taal van bekende, zij 't moeilijke constructies, en plotseling komt een afwezigheid over hem, en hij fluistert enkele woorden die ternauwernood nog in verband staan met den zin waaraan hij bezig was te spreken. Een trek uit het verleden, een diepe eigenheid van de geliefde, een zekerheid vanuit zijn eigen innerlijk, overvalt hem op dat oogenblik met zulk een verdoovende intensiteit, dat zijn lippen er als 't ware mechanisch door bewogen worden. - En het woord dat hij dan spreekt, is vreemdplotseling en schoon als een ster die verschiet Tangs den nachthemel. - Het zijn deze woorden, die plotselinge overweldigingen, die heel het geheim van dit innerlijk leven, dat zoo smartelijk tot zwijgen veroordeeld schijnt, verraden. - Vruchteloos schijnt deze mensch naar zijn eigen melodie gehijgd te hebben. - Maar door deze enkele droombevangen fluisteringen reeds wordt dit kleine dichtwerk ons eigener dan veel poëzie die makkelijker is uitgegroeid en zelfs schoon te noemen. Want ze komen van zoover...
|
|