| |
| |
| |
Prutske
Het zomerhalfjaar
door Stijn Streuvels.
Kinder sind glückselige Poeten; die frische Spiegel ihrer Seele reflektiert noch alle Wunder der Natur mit gleicher Schärfe, and überal ist eine Fülle des Genusses.
von kügelgen
De klokken zijn het die voor Prutske het zomergetij inluiden.
De laatste vertelsels in den hoek van den heerd gewaagden van de reis naar Rome en den blijden terugkeer met de paascheieren...
Er is lets geheimzinnigs aan de klokken. Het valt wel te betwijfelen of Prutske nog ooit eene klok gezien heeft en onder welken vorm zij zich de klokken voorstelt, blijft voor buitenstaanders een raadsel. Dat doer er voor Prutske niets aan, integendeel; - zij vraagt aan niemand om uitleg of nadere bepaling - zij houdt er immers niet van dat onbekende dingen haar onder duidelijken vorm zouden omschreven worden, want daarom heeft zij hare fantasie die haar in zulke gevallen prachtig te hulp komt, dan stelt zij zich die dingen voor onder eene gedaante die zij zelf verkiest en dan is er ook altijd het aantrekkelijke en de bekoring van het zwevende, het verglijdende, het onbepaalde in den vorm.. Voor Prutske hangen de klokken wel in den toren, maar hun rijk is in de onzichtbare, ongenaakbare verten, hoog boven de wereld, waar zij, in 't gezelschap der abstractiën met andere subtiele geesten verkeeren; al wat er van
| |
| |
hun geheimzinnig bestaan voor ons menschen te vernemen valt, is hun bronzen stemgeluid, dat het jaar door over het dorp zingt.
De klokken zijn er, gelijk de zon er is, de maan, de sterren, de regen, de wind, - zoolang men weet dat die dingen er zijn en dat zij doen wat de menschen van hen verlangen, bekommert zich niemand om hun bestaan, - dan immers is alles in orde en 't leven kan ongestoord zijn gang gaan. Eën keer in 't jaar echter gebeurt er iets bijzonders met de klokken en trekken zij ieders aandacht en belangstelling, dat is: hunne reis naar Rome! Te meer nog, daar die reis samenvalt met 't opengaan van 't zomergetijde, beschouwt men die als het inluiden, de belofte, de verkondiging van aller heerlijkheden heerlijkheid.
Niet zonder reden is Prutske er sedert lang mede bekommerd en doet ze, gelijk bij alle merkwaardige gebeurtenissen: langen tijd op voorhand er over praten om al de deugd van 't verlangen en de verwachting te genieten. Twee dagen na Sinter-Klaas immers - toen zij nog in de voile roesweelde van de geschenken verkeerde - zegde zij reeds:
't Zal nu tijd worden dat we op de klokken beginnen peinzen!
Van alle Prutske's eigene hoog- en feestdagen staat Paschen bij haar 't hoogst aangeschreven; zij weet echter zelfniet te verklaren wat haar in dien feestdag 't meest aantrekt: de klokken ofwel omdat de zomer er mede gemoeid is, - misschien wel omdat die twee dingen samen verbonden zijn en 't een zonder 't ander niet kan bestaan, verlangt Prutske met zooveel geweld naar die groote gebeurtenis.
Eens dat Kerstdag en Nieuwjaar voorbij zijn, strekken de drie volgende maanden, als eene effene vlakte, wijd uit in 't verschiet, zonder één rimpel of bobbel waar de
| |
| |
aandacht of 't verlangen aan kan blijven haperen. Heel in de verte enkel, als een vuurstippel eerst, die langzamerhand uitwijdt, opschiet en eindelijk als een lichttoren aan de kimme te gloren staat, prijkt de heerlijke Paschen. De afstand is ver, de tijd kruipt traag; eentonig, zonder afwisseling vallen de dagen weg, één voor één, gelijk looden kegels die zwaar om kantelen zijn en waar telkens er één neervalt, een andere gereed staat die de eindelooze rij nog schijnt uit te rekken? De vastentijd zegt Prutske niets; op vastenavond worden er wel heetekoeken gebakken en, bij de spookachtig blauwe vlam van brandenden jenever, briefkes getrokken en Koning geloot, doch daarop volgen dan veertig dagen die, anders omgerekend, zeven weken en half bedragen, met visch en eieren en, als eenige afwisseling, op het eind, Palmzondag, waarop de menschen elk met een takje bosseboom naar de hoogmis trekken.
Gelukkig voor Prutske dat het begrip van verleden en toekomst en 't verdeelen van den tijd in maanden en dagen, heel de rommel van cijfers boven het driegetal, in haren geest slechts onder den vorm van baaierd aanwezig is, dat het uitrekenen van den verren afstand haar onmogelijk is en het tijdstip waarnaar zij verlangt alzoo in 't onduidelijke verdoezeld ligt. De eenige troost en attractie in heel dien tusschentijd is: het vertelsel waarvan er elken avond een hoofdstuk wordt opgedischt en dat altijd nieuw en zonder eind, eeuwig belangrijk en boeiend blijft, dat men duizend keeren herhalen mag zonder dat het eene herhaling wordt: de besprekingen en voorbereidselen tot de reis van de klokken ondereen, hun afwachten en verlangen om uit te vliegen, het teeken op Witten Donderdag, waarop kleine en groote klokken, holderdebolder ter galmgaten uitkantelen, met blij gebimbam en gebeier de lucht inbuitelen, op weg naar 't Zuiden; de tegenkomsten en het ontmoeten van
| |
| |
bekenden op de luchtreis; de aankomst, het verblijf in Rome; het bezoek en de ontvangst bij den Paus, waar zij hun voorraad van eieren opdoen; de terugtocht, de aankomst elk op zijne streek en het werpen dereieren!...
Dan zijn er ook nog de droomen bij nachte....
De voile bedrijvigheid bij dage helpt er echter meest toe den tijd ras te doen voorbijvliegen. De werkzaamheden in den tuin zijn reeds begonnen en Prutske voelt het als eene dringende plicht aan de bezigheid deel te nemen. De lochting trekt haar nu aan, doch veel meer de hovenier die er 't land aan 't spitten is. Met vliegende haast springt Prutske 's morgens in de kleeren, tegen alle gewoonte in heeft zij gauw gedaan met het ontbijt en, met de kloefen aan en de voorschoot, gaat Prutske haar landalm halen - spade, hark of houweel - en zonder naar lets of iemand om te zien, trekt zij naar den lochting. Basiel, de hovenier, hoort haar komen - de heldere klank harer stem kondigt overal hare komst aan - zij zingt onder 'tloopen een liedje, ofwel praat bij zichzelf; Basiel doet echter alsof hij van niets weet, dan komt zij hem verrassen door hare verschijning.... en zij gebaart zich zelf verrast:
- Ha, ha! Basiel, wat geluk U te zien! Ge zijt er! Ik ben hier ook en kom u een beetje helpers, ik heb mijn spade meegebracht.
Basiel wijst haar de plaats aan waar zij kan beginnen spitten en, slag om slinger valt zij er aan. Prutske heeft plezier in den arbeid, doch het is haar vooral te doen om met Basiel te praten. Onder voorwendsel wat te rusten, begint zij al gauw haren droom van verleden nacht te vertellen, en dat is gewoonlijk geene kleinigheid! Daarna heeft zij het over hare Fieten, over Puck, Piete en de geitjes (die zij verwacht); zij zou ook al een sprookje opdisschen: Sneeuwwitje bijvoorbeeld, dat heel lang is en dat zij op de letter van buiten kent; van
| |
| |
Duimke, van de Glazene Kat (eene gelaarsde kat zegt haar niets en daarom houdt zij zich moedwillig aan eene glazene kat), ofwel heeft zij 't in 't algemeen over: Reuzen, Wiemkes, Koorn peeten, Vriezemannen en Boschwijvetjes, maar dat is meer onder vorm van gesprek, om Basiel uit te hooren over 't geen hij van die dingen weet. Doch onveranderlijk draait het uit op klokken en paascheieren... Praten is praten, altijd maar door ratelt het fijngetaalde stemmetje, zangerig en galmend in de stille buitenlucht; als een fonteintje sprankelt het op, speelsch of ernstig van toon, van hoog tot laag, met al de verschillende stembuigingen, naar gelang van het onderwerp en het vragen of bevestigen waarmede zij hare dingen uitdrukt. Ondertusschen spit zij maar door en komen er bemerkingen over 't geen zij effen aan in den bodem ontdekt of in de lucht gewaar wordt: kevertjes, wormen, teenbijters, duizendpooten, kobben, keitjes, kruidetjes en vogels... In Basiel heeft Prutske een bekwamen toehoorder, - hij heeft geduld en kan luisteren; met een karig woord of een knuf toont hij zijne belangstelling in al 't geen Prutske zegt, geeft kort en bondig uitleg over 't geen hem gevraagd wordt en werkt onder 't gepraat neerstig door. Prutske weet zulks te waardeeren en Basiel staat hoog bij haar in achting, ze heeft volle vertrouwen in hem, deelt hem alles mede en gelooft hem in alles op zijn woord.
't Gebeurt soms - vooral wanneer zij een eindje strange gewerkt heeft - dat Prutske, door een of andere oorzaak afgeleid - Puck of Piete die haar in den lochting zijn komen vinden, iets dat op straat voorbijgaat, een vreemden vogel die door de lucht vliegt - vergeet dat Basiel er nog is en zij op haar eentje het gesprek voortzet of een liedje zingt in 't wilde. Om te vertrekken zal zij altijd eene schijnreden uitzoeken: gaan zien hoe de
| |
| |
Fieten het stellen, Moeder gaan helpen in de keuken, of om Basiel plezier te doen, gaan vragen welk uur het is. Altijd met de belofte: gauw terug te keeren. Dat hangt er nu van of wàt zij op hare wegen ontmoeten zal, of wat haar intusschen door den zin vliegt. Eindelijk hoort Basiel haar weer naderen. Nu heeft zij het rijtuig mede, waarin heel het stel Fieten opeengetast liggen; zij voert ze rond om hen van de frissche buitenlucht te laten genieten.
Prutske zelf is heel gevoelig en gesteld op die frissche lucht en op 't schoon weer in het voorjaar. 't Liefst heeft ze als er groote, witte wolken door den blauwen hemel varen, waarbachten de zon duikeling speelt. De afwisseling van ‘lekken en blekken’ vindt zij vooral plezierig en telkens de zon te voorschijn komt, ondergaat zij de warme streeling, jubelt een vreugdekreet uit, en steekt de armen in de hoogte, om de zon te groeten. Het gebeurt dat een stijgende leeuwerk hare aandacht trekt, zij volgt hem met de oogen tot hij in 't stralend blauw van de lucht verdwijnt en dan zingt zij haar vreugdegevoel uit in een zeurliedje waar 't niet zoo zeer op de woorden aankomt:
‘Het leeuwerkje en de zon,
Het leeuwerkje en de zon!...
Aan Basiel doet zij. dan, op hare manier, de beteekenis der luchtverschijnselen uiteen: Sint-Pieter heeft de hemelpoort en de vensters opengezet omdat de engelen aan 't stoffen zijn en den grooten kuisch beginnen tegen Paschen; de uitgerafelde wolkendrendels zijn vegen van den bezem en de witte vlekken komen van de witselkalk waarmede 't gewelf opnieuw overschilderd wordt.
's Avonds houdt het verlangen naar 't vertelsel Prutske nog alleen wakker en, bezwaard door de felle buitenlucht en de inspanning van den arbeid met de spade, vecht zij
| |
| |
tegen den slaap om met den geest in de tooversferen op te gaan....
***
Naarmate Paschen nadert, verengt de kring van Prutske's verlangen en hare aandacht vestigt zich hoofdzakelijk op de paascheieren. Prutske redeneert of vraagt niet: wat zij er, naar menschelijk begrip aan bebben zal, - de waarde-standaard der dingen schat zij nog gelijk de primitieve volkeren, niet naar den inhoud meer enkel naar 't genot dat de dingen haar verschaffen. Al jaren loopt zij met eenige keitjes in een papiertje gewonden en in haar geldbeugel gestopt, die er dienst doen als pasmunt voor de Fieten en waarmede àlles gekocht en betaald wordt wat zij in hun bestaan van noode hebben, en aan een bontgekleurd paaschei hecht Prutske veel meer waarde dan aan een zilveren vijffrankstuk. Om de eieren zelf is het dus eigenlijk niet te doen, maar veel meer om 't verlangen, de verwachting, het onverklaarbaar geheimzinnige van de gebeurtenis zelf: het voorbijvliegen der klokken en de verrassing telkens er een ei gevonden wordt in de struiken. Het is de aandoening veel meer dan het bezit, dat haar die geweldige vreugd verschaft. Door het danig bespreken van hetzelfde onderwerp, heeft zij eindelijk het verlangen ten hoogste gespannen en de laatste dagen verkeert Prutske in een staat van opwinding die haar eten en slapen beneemt, - de begeestering straalt haar door de oogen en uit zich in al hare bewegingen, zij floddert over den grond. De klokken komen haar nu voor onder alle mogelijke gedaanten, als bezielde en alwetende wezens, die van 't gedrag en de doening der kinderen op de hoogte zijn en het werpen der eieren er naar regelen. ‘Nog zooveel dagen’, is het gewone liedje bij 't ontwaken en bij 't slapengaan, en alhoewel het getal der of te tellen dagen
| |
| |
Prutske geen begrip geeft van den afstand die nog verloopen moet eer 't Paschen is, heeft zij een dol plezier in dat spelletje; evenveel genoegen beleeft zij in 't opsommen der schikkingen en in 't vooruitzicht van 't geen haar te wachten staat, - daarover is zij nooit uitverteld, want aan den voorsmaak heeft zij al zooveel als aan de werkelijkheid.
Witte Donderdag is de eigenlijke inzet en het voorspel der feestelijke gebeurtenis. Vroeg in den morgen al, staat Prutske gereed in den hof om het vertrek der klokken bij te wonen. Op den eersten dribbel staart zij met wijdopen oogen en gespannen aandacht de lucht in; de feestelijke bimbam ronkt haar in de ooren, ontroert haar heele wezen en wekt hare verbeelding en begeestering, zoodat zij een visioen voor de oogen krijgt waarvan zij echter nooit woorden heeft kunnen vinden om er den vorm of gedaante van uit te drukken... Eens dat het geluid ophoudt, komt met de stilte, de ontspanning: de klokken zijn naar Rome. In hare verbeelding volgt Prutske hen op de verre reis, zij overdenkt al de gevaarten die hen onder weg te wachten staan, hun verblijf bij den Paus, en de lotgevallen op de terugkomst, als zij, zwaargeladen met eieren weer in 't land aankomen zullen...
Hoe de klokken hun weg vinden door 't ruim? Hoe zij de eieren ongebroken en geheel houden in die klepelende vaart? Hoe elk zijne dorpskerk herkent en in den eigen toren weer terecht komt? Hoe ze 't doen om niet tegen elkaar te botsen? Hoe zij de eieren zoo zachtjes neerstrooien en maken dat zij in de struiken en tronken gedoken liggen? Dat zijn zooveel vragen die Prutske beangstigen, waar haar verstand op stilstaat, die zij met Basiel bespreekt en met al de huisgenooten en die zij dan toch ten slotte - quia absurdum - gelooven moet, enkel en alleen omdat het alzoo is!
| |
| |
Den tijd tusschen Donderdag en Zaterdag blijft Prutske ingekeerd, stil, afgezonderd, uit vrees iets te misdoen en het op 't laatste oogenblik bij de klokken te verbeuren. Zij heeft ook al iets vernomen over het bitter lijden van Onzen-Heer en dat wekt haar medelijden en helpt er toe in vrome stemming te geraken.
Op Goeden Vrijdag vooral is Prutske geroerd en onder den indruk van de groote pijnen die Ons-Heer voor de menschen verdragen heeft. 's Namiddags, op slag van drie uur, words er naar oud gebruik, met vrome aandacht het sterven van Christus aan het kruis herinnerd en een gebed opgezegd. Met ingetogenheid en wijding heeft Prutske meegebeden, blijkbaar onderging zij het gevoel der plechtige stonde. Er volgt een tijd stilte, dan herneemt het gesprek in de keuken op gewonen toon, en eindelijk komt Prutske met hare vraag, waarover lang heeft nagedacht:
- Als Ons-Heer nu gestorven is,.... krijgen we er dan een nieuwe?
Moeder tracht op eenvoudige wijze het kind aan 't verstand te brengen: hoe het ‘drama Christi’, in 't jaar één onzer tijdrekening geschied is, en hoe alle christenmenschen die goddelijke gebeurtenis telken jare op dag en stonde herdenken; meteen wil zij Prutske doen begrijpen het verschil tusschen het feitelijk gebeuren en de gedachtenis op het verjaren van die gebeurtenis. Maar te oordeelen naar Prutske's opmerkingen, gaan er die twee dingen niet even goed in. Alhoewel het woord ‘verrijzenis’ in Prutske's taalschat niet voorkomt, gelukt het toch haar te overtuigen dat Christus ‘ten derden dage van de dooden is opgestaan.’ Wel ja, daar Ons-Heer alles kan, waarom zou Hij dan niet weer levend worden als Hij gestorven is? Dat komt Prutske voor als ‘I' évidence pure et simple’. Doch verder blijkt het nutteloos te redeneeren over het onderscheid tus- | |
| |
schen eene gebeurtenis en het herdenken bij het verjaren van die gebeurtenis. Prutske blijft bij de meening dat alle dingen op een gegeven datum en uur, onveranderd weerkeeren en opnieuw gebeuren, - want de goddelijke gebeurtenissen zijn in Prutske's begrip verbonden in hetzelfde raderwerk der cosmische elementen; - zoo: het dagelijksch op- en ondergaan der zon, de vierwekelijksche wentel der maan en het jaarlijksch verloop der seizoenen, waarin zomer en winter elkaar afwisselen - al dingen immers die, telkens wij ze beleven, toch feitelijk gebeuren!
Den avond van Goeden Vrijdag moet Prutske nog een thoeveel voorzorgen en maatregelen nemen voor morgen: goed nazien dat Fox niet uit zijn hok kan, Puck ook wordt voor de gelegenheid in 't ovenbuur opgesloten, waartegen hij hevig protesteert door heel den nacht te janken; de hoenders ook en bijzonderlijk de haan moeten binnenblijven, en dat alles uit vrees dat zij de paascheiers zouden te keere gaan voor aleer Prutske er bij is, morgenuchtend! Dan wordt er nog, voor slapen te gaan, een mandje met hooi onder den grooten cederboom geplaatst, voor 't geval als 't morgen regenen moest, de klokken hunne eieren er in 't droge zouden neerleggen.
Den Zaterdagmorgen breekt voor Prutske het blijde Alleluja aan. Dien uchtend blijft zij te bed, want de klok mag bij hare terugkomst nergens kinderen ontwaren. Wakker van voor den dag echter, ligt Prutske als een muisje opgekrompen, onder de dekens uit te pieren, stil, beschroomd en in angstige verwachting, de lange, stil slepende stonden of te tellen. Bij den eersten, geweldigen ronkslag en het daarop volgende dribbelen der klokken, krijgt Prutske eene davering over 't lijf en een schot in de lenden, die haar beletten een vin te roeren, lam blijft zij er liggen, overdaan door de geweldige ont- | |
| |
roering. Eerst wanneer het jubelend luiden opgehouden heeft, krijgt Prutske 't besef van 't geen er gebeurd is: dat de klokken ingekomen zijn!... Zij springt er uit, robbelt de trappen af, stormt naar binnen. Eene enkele stonde duurt de twijfel nog en de aarzeling, om te weten of zij zich niet bedrogen heeft, maar met den eersten blik, zoo gauw zij op aller wezens de paaschblijheid gezien en den uitroep gehoord heeft waarop haar verschijnen onthaald wordt, schiet het in haar los! Ontheven van alles, in haar vliegend nachtgewaad, floddert Prutske met de armen in de hoogte, als een vogel den hof in. Van den eenen struik naar den andere, weert er de takken weg met de handen, steekt het hoofd vooruit en slaakt een kreet telkens zij er een ei ontdekt. Aan de huisgenooten laat zij de zorg om met de mand achterna te komen en de eieren te garen, zij zelf is veel te opgewonden en denkt er enkel aan altijd nieuwe verrassingen te doen. In de bosseboomen, struiken en tronken, in al wat blaren opheeft en groene staat, ligt er een ei verdoken, en méestal in een nestje van hooi, van schavelingen of papiersnippers gewonden! Er komt geen eind aan: altijd andere, van alle grootte, van allen vorm! Effen aan waar Prutske voorbij is, worden ze in het mandje neergelegd, daar eerst bewonderd, en dan nog eens opnieuw,
wanneer heel het hof is doorzocht en doorsnuffeld en de mand in huis op tafel wordt neergezet en de eieren ééen voor één verhandeld. Wat een weelde en rijkdom! Vooreerst zijn er de witte eieren, gewone, gelijk de hoenders er leggen en dan heele groote, gelijk kinderhoofden! maar alle om 't even fljn en schoon in bonte kleuren beschilderd en versierd, - één zelf is er waar Prutske's naam in hoofdletters op te prijken staat! Dan zijn er ook eieren in sulker, in chocolade, met tierelantijntjes en zijden strikjes, die opengaan gelijk een doos en vol suikerbollen en zilverboonen ste- | |
| |
ken! Verder: kloeken op een nest, kuikentjes versch uit het ei, hanen die gestrekt te kraaien staan, - van alle slag, alle soort, heele groote en heel kleine, de tafel vol! In de eerste stonde is die weelde niet te overkijken, Prutske danst en springt er om heen, overdaan door de hoeveelheid, aarzelend wat zij 't eerst moet aanraken en bekijken, - altijd maar schreeuwend van blijdschap telkens er iets opvalt dat zij niet gezien meent te hebben. Langzamerhand komt Prutske tot bedaren; haar morgenbrood eet zij zonder de oogen van de paascheieren of te wenden, en den dag lang heeft zij er werk mede de eieren te rangschikken, volgens soort en grootte, in rijen te plaatsen, in en uit te pakken, te tellen en te verhandelen, om het louter genot en de deugd zich van de werkelijkheid te overtuigen en te wennen aan 't gedacht van 't geen haar overkomen is. Weken, ja maanden lang leeft Prutske van die voldoening: de kostelijkste pronkstukken staan op de kast - onder haar bereik - uitgestaid; die dingen moeten overblijven voor 't laatst; het kleingoed is in eene doos opgeborgen en elken middag doet Prutske de ronde aan tafel en deelt ieder er van mede. Van de witte eieren werden er een deel in het nest onder de kloek gelegd en daar zullen kuikentjes van voortkomen die elk jaar, op Goeden Vrijdag, van pluimage veranderen; de
overige worden voorzichtig uitgeblazen en op een snoer geritst en als versiersel in de keuken, aan het pateelbord opgehangen, waar Prutske ze heel het jaar onder de oogen heeft.
Langen tijd nog worden de klokken herdacht en Prutske vindt er altijd nieuw behagen in, te vertellen: hoe zij de klokken door de lucht heeft zien wentelen, hoe de eieren er uit neervielen,... maar 't geen zij als het toppunt van hare vreugd blijft beschouwen is: het zoeken in den hof en de verrassing telkens zij onder een struik... daar iets zag liggen!
***
| |
| |
Gelijk alle echte natuurschepselen,voelt Prutske de lente in haar bloed, - zij ruikt de lente in de lucht. De eerste luwtewasem doet in haar het verlangen naar den openen buiten ontwaken, - zij gevoelt eene groote vreugde en aanstonds begint zij al de zomergenoegens op te sommen, die nu plots in hare herinnering opduiken. Zij is't, die den eersten leeuwerik hoort, de eerste zwaluw ontwaart; dat is haar het teeken van den uittocht; gauw wordt heel haar boeltje nu opgekraamd en Prutske maakt zich gereed om te gaan waar de natuur haar roept. Van alle verdere voorteekenen, die den ingang van den zomer aankondigen, is Prutske uitstekend op de hoogte en kent zij het juiste beduid, - een zekeren morgen dus, dat zij vader in 't gemoet komt, spreekt zij hem vastberaden aan: - Vader, als ik wilde zou ik reeds mogen barvoets loopen, - hoor, de koekoek roept!
En na een oogenblik nadenken:
- Vader, hoe weet die vogel dat 't slecht weer uit is?...
Paschen zelf vormt echter de praalboog waardoor Prutske hare intrede doet in het zomerrijk.
Het is haar eene plotse openbaring, - alsof er een gordijn was opgegaan waarachter het toovertooneel ineens te voorschijn komt: al de boomen met frissche, groene bladeren getooid, met eene weelde van witten bloesem overladen, en eene lucht die, zwaar van velerhande geuren, zoet is als balsem. De tuin heeft nu ontzaglijk groote afmetingen aangenomen, met diepten vol lommer en vlakken waar 't zonlicht als gedegen goud op speiert.
De tuin is voor Prutske een eden, eene lustwarande, iets gelijk het Aardsch Paradijs voor Eva geweest is eer zij van den verboden appel had geproefd. Bij 't aanschouwen alleen voelt Prutske zich omgeven door eene overdanige weelde, ontheven boven alle werkelijkheid,
| |
| |
uitwijden, opstijgen en wegsmelten op de baren eener zee van geneugte, zwemmen en wentelen in wateren van geur en kleur. Met de armen opgeheven en de oogen stralend van geluk, doet Prutske hare eerste morgenwandeling door de middenlaan van den tuin, en groet er de bloemen die er, wit en rood en blauw, van wederzijden staan te prijken. Met welgevallen trekt zij het neusje op en snuift den aangenamen geur... Onbeschroomd waagt zij zich tusschen de bezietronken, verbeeldt er zich reuzengroot geworden, in een bosch en kijkt er boven de kruinen; in het hooge gras echter, dat haar tot aan de schouderen reikt, waar zij de beenen hoog heffen moet om er door te savelen, en met de handen werken om een doortocht te banen, voelt Prutske zich klein als Duimke, en mijdt er met zorg elk mollegat, uit vrees in eene onderaardsche krocht terecht te komen...
Prutske's zomerwarande is vol stilte. Er is eene stilte des doods, die beangstigt, die drukt en den adem beneemt; - in de zomerwarande echter is het de stilte van het broeiende leven, de stilte geteemst door de hooge, doorzichtige, goudglanzende luchtlaag, beveiligd door den koepel van het ruischende loof der hooge kruinen, waaronder het licht der zon alle geluiden en kleuren als zingende stemmen dooreenweeft, die er, vereenigd tot eene etherische symphonie, in gestadige beurtzangen, de maagdelijke reinheid van den morgen, de gouden glorie van den middag en den weemoedwellust van den avond uitorgelen.
Over de zomerwarande hangt een waas van geheimzinnigheid, iets gelijk een zonnedroom bij klaarlichten dag, waar men de bloemen elkaar genadig toeneigen ziet, waar tulpen, leliën en rozen, met blaren als lippen om een lachenden mond, met hun geurigen adem en hun hart vol honig de zoemende bietjes en bontkleurige
| |
| |
vlinders aanlokken. De geheimzinnigheid schuilt er bijzonder in de lommergewelven der groote appel- en pereboomen, in de kruinen der linden en populieren, in het hazelarenhout waar de vogels niet alleen, maar allerhande lichtelfen hunne woonst hebben en er te wiegen liggen op de deining en 't geruisch der bladerenzee.
De heerlijkheid in den zomertuin duurt er den dag door en herbegint er alle dagen. Telkens doet Prutske er nieuwe ontdekkingen en valt van de eene verrukking in de andere, - zij geniet van de weelde, zonder meer en laat zich gaan op goed geluk, haperend en stilhoudend bij gelijk welke kleinigheid. De eksters zijn er bezig hun nest te bouwen in den top van den hoogsten boom en Prutske volgt er de werkzaamheden van het vogelpaar; overal ontwaart zij kevers, muggen en vliegen, spinnekobben, kikvorschen die hare aandacht vragen, maar het zijn vooral de bloemen waarin Prutske alle belang stelt, - en onder de bloemen zijn het vooral de papavers waarop ze 't gezien heeft. Van toen ze nog klein meiske was, miek zij er jacht op en het is haar bijgebleven: de gloeiend roode kollebloemen die als eene vlam opwapperen boven 't gras, steken haar de oogen uit, - 't is een jubelen telkens zij er eene ontdekt en een altijd nieuw gent ze te plukken en triomfantelijk in huis te brengen. Alles wat maar water houden kan en er eenigszins toe geschikt is - van potflesch tot hulzen van geweerkogels - moet nu als bloemruiker dienst doen.
Prutske heeft dat wonder bijgewoond, gezien en nagegaan hoe alles in leven komt, hoe kruiden en gewassen uit den grond opschieten, groeien en bloeien, - hoe de vogelen in de weer zijn, dragen en sleuren om op tijd met hun nest klaar te komen, en heel die koortsige bedrijvigheid om haar heen, die levenslust over heel den zomertuin, zet Prutske aan, - na het tijdstip van
| |
| |
bewonderende beschouwing, voelt zij in zich den drang om er zelf ook deel aan te nemen, mee te doen aan het werk dat eene verlustiging schijnt en eene kermis.
In dat complex van verschillig gelegen onderdeelen van lochting, tuin, boomgaard en bosch die den geheelen hof uitmaken, vindt Prutske haren weg zoo goed als in de kamers van het huis, - geen wegel, geen hoekje of zij kent er al de bijzonderheden, en van alles wat er leeft en groeit ontgaat er nets aan hare aandacht, - bij elke ontdekkingsreis brengt zij iets bijzonders mede om het te bewaren en bij hare schatten te voegen: goudkevers, blauwe vliegen, krekels, koolbranders, teenbijters, gerspeerden, papeters, horzeltjes, waterjuffers, hemelbeestjes, slakhuizen komen in aanmerking en verder alles wat door vorm of kleur, merkwaardig of lieftallig voorkomen heeft; alles wat Prutske van dien aard bemachtigen kan, grijpt zij vast, brengt het weiger in haar vuistje gesloten naar huis en stopt het in eene der doosjes waarvan zij er altijd een aantal in voorraad heeft. Het meest is Prutske op meikevers gesteld en op vlinders; van de eerste heeft zij heel de Meimaand last en genoegen om ze te vangen, op te sluiten en te voederen; in zake vlinders echter weet zij dat het met rupsen te doen is, en 't gemakkelijkste middel om in haar bezit te krijgen: ze zelf te kweeken. Met gewone rupsen, - gelijk Basiel er bij honderdduizenden doodt op de fruitboomen - zou zij het ook wel wagen er eenige op te nemen, doch zij heeft het op een bijzonder soort gezien, namelijk op de ‘Papilio Machaon’. Bij ondervinding weet Prutske dat zij deze groen- en geel- en zwartgestreepte rupsen op de wortelgroeze en de venkel moet gaan zoeken; eens dat de tijd gekomen is, trekt zij er dagelijks op uit, bergt de rupsen in een kistje, voedert ze een tijd tot ze verpoppen en stelt ze dan in eene zonnige plaats op de ven- | |
| |
sterbank om ze tot prachtige ‘Zwaluwstaarten’ uit den dood te zien verrijzen.
Van Basiel heeft zij de werking van zaaien en planten afgekeken en in een verloren hoekje zal zij een eigen tuintje aanleggen. Op den aard van den bodem, op de digging komt het niet aan, als 't maar van haar is en zij er naar eigen inzicht mag in werken. Het snoei der fruitboomen, de takken en wissen die Tone de boomsnoeier achteloos heeft laten liggen, dienen Prutske als plantsoen en worden in haren tuin geplant. Als die dingen maar een tijd in leven blijven en voort hunne botten schieten, is 't Prutske al een groote troost en voldoening en acht zij zich om hare moeite beloond. Verder behandelt Prutske hare planten en bloemen omtrent gelijk hare Fieten, - zij haalt ze uit en in de aarde, plant en verplant den zomer lang, om het louter genoegen er mede bezig te zijn. Hare geliefde bezigheid in haren tuin is echter harken en water gieten! Met haar sproeiertjedat zij jaren lang aan Sinter-Klaas heeft moeten vragen eer het te krijgen - sleurt Prutske vrachten water en 't is haar een altijd nieuw genot de stralen als eene fontein te zien openspreiden en op de planten in regendruppelen te doen neervallen, - 't is haar alsof zij zelf de deugd der milde lafenis ondervond.
Prutske's zomergenoegens in den hof zijn echter verscheiden van aard en de afwisseling dringt zich zelf op, in geordenden gang. Eens dat de werkzaamheden in haar eigen tuintje geëindigd zijn - alle bloemen gezaaid, alle heesters geplant, de paden geharkt en het onkruid gewied-kan Prutske de rest aan de zon en aan schoon weer overlaten; nu komen de Fieten er weer bij en de lange reeks huishoudelijke gebeurtenissen zal zich nu afspelen, beurtelings op het grasplein onder een ouden paraplu, die met den stok in den grond geplant, er als veldtent dienst doet, in den boomgaard of, in het boschje
| |
| |
verdoken onder de hazelaren, al naar gelang de omstandigheden het vereischen. Prutske wordt er Fiete met de Fieten, zij beschouwt alle dingen van hun standpunt uit, deelt hun vermaak en hunne lusten en blijft zoolang met hen in gesprek en aan de bezigheid tot zij, vermoeid, netjes in hun wieg en rijtuig, onder hun gordijn beschut voor de vliegen, alle gelijk in slaap liggen. Als afleiding heeft Prutske dan nog Puck en Piete, die nu hunne beurt afwachten. De vermaken met die twee zijn eenigszins van anderen aard en hier ook weet Prutske zich de toestanden aan te passen. Huns gedrieën spelen zij meestal verstoppertje, verduiken zich overhands in de tronken en als ze malkaar ontdekt hebben, gaat er zulk eene geweldige stoeipartij aan den gang, dat Piete voor haar vel begint te vreezen, op een boom hare veiligheid zoekt en, van uit de hooge kruin toeziet, hoe 't met die twee zal afloopen.
Overal waar Prutske hier den voet zet, grenst zij aan het fabelachtige; bachten elken boom schuilt een verdichtsel en 't is maar een inval om uit het rijk der werkelijkheid in dat der poëzie te schrijden. Tone zit boven in de kruin van een boom te werken en zijne groote zware kloefen heeft hij onder aan de ladder laten staan. Prutske ontwaart ze, steekt er - met schoenen en al - de voeten in en sloft er mede voort als met twee oorlogsschepen; stappend door 't hooge Bras gaat hare verbeelding aan 't werk... gelijk Duimke heeft zij van den reus de leerzen-van-zeven-mijlen veroverd! Alles om haar heen krijgt nu de afmetingen alsof zij van eene groote hoogte op de wereld neerziet. Onversaagd vordert zij hare reis, stapt over bergen en dalen, schrijdt door water en zee, de wereld door, en als zij het eindelijk opgeeft, omdat de last aan de voeten haar te zwaar wordt, laat zij de leerzen staan en komt in alien ernst de lotgevallen der reis aan de Fieten vertellen,
| |
| |
die het relaas aanhooren met de verstarring in hun groote oogen en hun strak gelaat.
In 't urensgeduren van de lange namiddagen leeft Prutske er ongestoord, aan zich zelf en aan hare tooverdroomen overgelaten, in gezelschap van haar poppengezin, in een eigen wereld, waar al het andere in gouden schijn en stillen vrede te sluimeren ligt, te baden in 't genot der milde zon. De vogelen zijn er bezig en fluiten onder een, zonder dat iemand acht geeft op hun bedrijf, de bietjes zoemen, de vlinders dansen op de lucht en de windstilte hangt over de wijde oneindigheid. Van uit de lommerkoele woning, waar de gebalsemde bloemenlucht door de opene vensters naar binnen waait, hoort men in den hof, verscholen, nu eens hier, dan weer verder, Prutske's heldere stem, die aldoor maar taalt en ratelt, jets gelijk het aanhoudend, blijgestemde murmelen van een snelvlietend watertje... Maar wanneer het gebeurt dat, onverwachts, er bij Prutske's fijn perelend talen, eene tweede even zangerige, dock voller gedragen stem tusschen valt en tot een gesprek wordt waar zij beurtelings elkaar afwisselen en de buiging van toon en klanken al de verschillende schakeeringen der teederheid uitdrukt, gelijkt die samenspraak tusschen ‘Moeder en Kind’ iets als het lied van twee vogelen, eene melodie gedragen op al de geluiden van den zomertuin, die er boven opklinkt als de zang van het geluk zelf.
Na eene lange stiltepoos verschijnt Prutske ineens uit eene andere richting, heft een liedje aan en wandelt zeegbaar gelijk een maagdeke in de processie, door de lanen van den tuin; beurtelings houdt zij stil bij de leliën en de rozen, spreekt er elke bloem afzonderlijk aan, op ernstigen of vriendelijken toon en houdt er zich bezig met de vlinders en de bijen die bij de bloemen op bezoek komen. Wat later is zij met een merel aan 't woord, en te oordeelen naar de uitdrukking van haar gelaat - de
| |
| |
hoog opgetrokken wenkbrauwen en dichtgenepen lippen - de drukke gebaren der armen, hebben zij het ondereen over ernstige onderwerpen. Op hare wandeling staat Prutske plots vóór een verstoord mierennest en daar blijft zij gehurkt, over die krioelende drukte gebogen, stilzwijgend, met ingehouden adem en vol gespannen aandacht de doening der mieren gaslaan, die bij zwermen, haastig en gejaagd over en weer spouteren en lasten versleuren zwaarder en grooter dan zij zelf... Als dàt is afgedaan, wandelt Prutske weer verder door de lanen van den hof, herneemt haar liedjezonder- zin, en aan een gunstig plekje gekomen, vlijt zij zich neer in het lommer en blijft er doorpraten met zich zelf of met de onzichtbare luchtgeesten, die er in de ritselende blaren der lovie aan 't fluisteren zijn. Ontheven van de wereld, buiten alle begrip over 't bestaan van tijd en werkelijkheid, kan Prutske hier, afgezonderd en stil, op haar eentje zitten prazelen, in gezelschap van het peetjewevertje, dat in de kruin van den perelaar zijn eindeloos liedje afspint.
In den zomertuin is er voor Prutske zooveel afwisseling van genoegens, dat zij er zich onmogelijk kan vervelen of verdrietig worden; als zij uit het rijk der verbeelding weer tot de werkelijke wereld komen wil, hoeft zij maar één stap te doen. Prutske kent namelijk de plaats waar men van op den hoogen barm, door eene opening tusschen het dichte struikgewas, den grooten steenweg en alles wat er voorbijkomt, overschouwen kan. De ratel van een wagen of kar, 't meumelen eener koe, maar bijzonderlijk het geschreeuw en gestoei van kinderen, trekken er Prutske's aandacht en zoo gauw is zij er bij om te zien wat er omgaat. Zij kent de uren van den dag waarop de schoolkinderen voorbijgaan en gewoonlijk houdt zij er de wacht, blijft hen met stille bewondering aanstaren, beantwoordt hun groet (al de schoolkinderen
| |
| |
kennen Prutske bij naam) en vertelt een en ander over hare aangelegenheden; na wederzijdsche afspraak worden dan ook soms geschenken uitgewisseld: in haar voorschoot brengt Prutske hun, al naar 't seizoen, 't zij aardbeien, jenevers, stekebeiers, kersen, pruimen, appels of peren en krijgt als wedergunst: een beeldeke, een santje of een papieren prulleding, dat zij in de school van maseur gekregen hebben. Opgetogen brengt Prutske hare schatten in huis om ze aan ieder te laten bewonderen.
***
Prutske kan maar niet begrijpen waarom alle menschen het zoo druk hebben op de wereld en zij niet meer tijd besteden om met haar bezig te zijn, of doen gelijk zij, 't geen hun hartje lust? Van al die zij kent in hare omgeving, is het vader alleen die verstand van leven heeft - en dan nog ... Hij ten minste is niet den heelen dag verlaan en beslommerd met alle slag bezigheden waarvan Prutske het doel of het nut niet vatten kan. 's Morgens, wanneer de anderen reeds strange aan den arbeid zijn, gaat zij hem vinden in bed en samen bedrijven zij er een heelen tijd zottigheden; in den voormiddag ziet zij hem rondloopen in den tuin, waar hij alles doen mag 't geen hem aanstaat; 's namiddags trekt hij er op uit met den tram of per fiets, krijgt bezoek van heeren of damen, of gaat zich in het boschje verduiken waar hij, voor zijn plezier uitgestrekt in 't gras, naar een boek met prentjes ligt te kijken; 's avonds zit hij in zijne werkkamer, weeral voor zijn plezier, bladen vol te schrijven die dan later, in vier gescheurd, naar de keuken gebracht worden. Daar tusschen in heeft hij alleen overschot van tijd om met Prutske bezig te zijn, met haar te praten en te spelen.
Op Vaders gezelschap in 't algemeen en op de gesprek- | |
| |
ken in 't bijzonder, is Prutske bijzonder gesteld: met den speurzin van een wezeltje loert zij het af wààr zij hem zal aantreffen; zij volgt hem waar hij gaat, houdt hem gezelschap waar hij aan 't werk is in den lochting of in den hof en wacht er geduldig de stonde af waarop zij zeggen kan:
- Kom, Vader...
Dan neemt zij hem bij de hand, tweefelt hem mede naar eene geschikte plaats, waar zij door niemand gestoord, kunnen praten; ofwel, als zij het prettiger vindt, laat zij Vader de keus, die dan, naar eigen inzicht, volgens 't uur van den dag, aanduidt waar 't onderhoudzal geschieden. Er zijn honderden plaatsen in den hof die geschikt schijnen om er in stilte en afgezonderd, to gaan zitten: daar is de lovie, de gloriette, het hoekje op de bank onder de vliertronken, het jasmijnen-boschje waar de witte hofstoeltjes om het tafeltje gereed staan - doch Prutske en Vader laten dat voor andere gelegenheden en gaan 't zij aan den rand van de sloot, in de kruin van den appelaar, of op den barm onder de tronken; - dàt zijn de uitverkorene plaatsen die voor hen elk hunne eigene bekoring en aantrekkelijkheid hebben en die zij uitkiezen volgens den aard en het onderwerp van ieder gesprek in 't bijzonder.
De sloot - in Prutske's oogen een prachtige vijver! - wordt meest bezocht in het voorjaar en dient bij gesprekken over onderwerpen uit het dierenrijk. In het voorjaar is de sloot vol helder water, doorschijnend tot op den donkeren bodem; als men er zich over heenbuigt, ziet men vooreerst den blauwen hemel en de witte wolken weerspiegeld op het gladde oppervlak, en daaronder, in de geheimzinnige diepten van het ruim, iets dat op een tooverpaleis gelijkt: rotsachtige wanden, bogen, pijlers en gewelven, alles met donkergroene, lichtvlottende drendels wier en waterplanten begroeid en om- | |
| |
wonden. In de opene hallen en zalen, waar het licht van de zon een tooverglans van gedempte kleuren ontbindt, woekert, wriemelt en krioelt het van wonderbare wezens: puidshoofden, tinken, lompen en stekelbaarsjes, die door de vele gangen en zalen heen- en weerflitsen, doorwrikkelen, krinkelen, elkaar achterna zitten of in serene droomrust, roerloos als aan een draad, in de ijle waterruimte blijven hangen.
Het kikkerrit drijft er in trossen, als doorschijnende perels; op de vlakronde wompelblaren zitten de groengestreepte gerrepuiden, wippen onder en zwemmen met gestrekte pooten, behagelijk een eindje verder; schrijverkes, die op zwarte hemelbeestjes gelijken, wemelen over het glimmend spiegelvlak, als vlugge schaatsenrijders die krinkelingen maken voor hun plezier; waterjuffers, langpootige muggen en vlinders van alle kleur, flodderen en dansen er in de lucht; snelgewiekte zwaluwen scheren er over heen en snappen er met èèn zwong hun aas al vliegend uit het water...
Gezeten aan den rand van de sloot, zinkt men tot aan de schouders in 't riet, de zwaardleliën en 't lisch, geen mensch die er Vader of Prutske zal ontdekken of komen storen, terwijl zij er bezig zijn over de wonderen der natuur, over het ontstaan, het vervormen, het uitpikken, van al het verschillend gebroed dat er in de geheimzinnige hallen en zalen van het waterpaleis, in de ondoorgrondelijke diepten nestelt, woekert, speelt en dartelt... De appelaar - een boomkasteel - laag van stam, de kroon tegen den grond, met dikke spillen die horizontaal uitschieten en trapsgewijze geschrankt, 't eene verdiep boven 't andere vormen, met telkens eene gemakkelijke zate die veerkrachtig wiepelt als er twee personen nevens elkander gezeten zijn... In dat hooge bladergewelf voelen Vader en Prutske zich ver boven de wereld verheven, de openingen tusschen de looftrossen gelijken er
| |
| |
venstergaten waardoor men over een oneindig verschiet der wijd golvende landouwen heenkijkt. Prutske zit er hoog en gelukkig naast Vader; terwijl zij er samen aan 't gesprek zijn over zaken van ethiek en metaphysiek en hunne gedachten in de hoogere sferen verwijlen, laat zij vlijtig de beentjes zwaaien en kijkt er langs alle kanten rond om ergens van dichtbij een vogel te ontwaren... De plaats onder de tronken verbeeldt eene donkere krocht, waar men op handen en voeten inkruipt, gelijk in eene hazepijp. Hier wordt er maar zelden en dan nog fluisterend, een woord gesproken, want in die zalige stilte, waar geen geluid der buitenwereld doordringt, hoort men hoe de horzeltjes, de kevers, de muggen en vliegen er met elkaar doende zijn en, gelijk in de sprookjes, verstaat men wat zij ondereen vertellen. Terwijl Vader en Prutske er achterover op den rug uitgestrekt, genoegelijk te luisteren liggen naar 't gevezel, gemurmel, geruisch en gezang van al het klein gebroed, genieten zij daarenboven van het tooverachtig schouwspel in het wriemelend, halfdoorschijnend bladergewelf, waar 't goud van de zon eene glinstering van licht over spreidt - te fel voor de oogen - en er draden spint die er, noesch en dwars gekruist, door de geheimzinnigheid van het deemster-ruim een weefsel vormen, waarin de glorie van het zuiverste geluk staat uitgebeeld...
't Zij aan den rand van de sloot, 't zij in de kruin van den appelaar, vangen de gesprekken gewoonlijk aan met een motto, een tekst of aanhaling gekozen uit de werken van klassieke of moderne denkers of dichters, dat op het onderwerp betrekking heeft of er den inhoud van moet samenvatten. Zoo, als 't over kikkers, slakhuizen, spinnekobben, krekels, puidshoofden of teerikken gaat, kan de spreuk van Fabre dienst doen -: ‘Lorsque nous manque la société de l'homme, nous nous refugions dans celle de la bête sans perdre toujours au
| |
| |
change.’ Voor diepere en onoplosbare vraagstukken der natuurgeheimen wordt gewaarschuwd met de uitspraak van Dr. G. Le Bon -: ‘Il est toujours imprudent de parler des buts supposés de la nature, alors que nous la connaissons si peu. Elle agit dans un plan fort différent du nôtre. Ses valeurs ne sont pas nos valeurs et elle ignore nos mesures.’ Over ingewikkelde verschijnselen, waar alles op de verhoudingen tot den mensch aankomt, wordt de wijsheid van Protagoras aangewend: ‘De mensch is de maat aller dingen.’ Wanneer 't gesprek over Occultisme, Rose-Croix-zaken, métaphysiek, télépathie, Cumberlandisme loopt, komt de uitspraak van Hamlet er bij te pas -: ‘There are more things in heaven and earth, Than are dreamt of in your philosophy.’ Of men redt zich met Rosny's: ‘La vie est terriblement fantasmagorique.’ In zake levenswijsheid luidt de uitspraak van Salustius -: ‘Faber quisque fortunae suae.’ Als variance op hetzelfde onderwerp geldt Heyne's: ‘In uns selbst liegen die Sterne unseres Glücks.’ Om een moeilijk vraagstuk te ontgaan, eene strikvraag te omzeilen, of eene uitvlucht voor iets onverklaarbaars te vinden, is het enkel met eene wijsheidsspreuk te doen, zooals: ‘La nature humaine se soucie peu de la contradiction’; van Romain Rolland, of Voltaire er bij te roepen, die zegt: ‘Imaginez toutes les contradictions possibles, toutes les incompatibilités, vous les verrez dans le gouvernement, dans les tribunaux, dans les églises, dans les spectacles de cette dròle de Nation,’ ofwel Flaubert: ‘l'Inconséquence est la conséquence suprême!’
't Doet er nets aan dat de zinspreuk in 't Fransch, in 't Engelsch, in 't Duitsch of Latijn gesteld is, Prutske vindt dat het er bij hoort en zij doer maar alsof zij het begrijpt. In de kruin van den appelaar, of aan den rand van de sloot loopen de gesprekken over alle mogelijke onder- | |
| |
werpen, - in alle stelt Prutske om 't even veel belang: 't betrek tusschen schrijver en uitgever, de uitlating der onbesuisde kritiek, kwestie van esthetiek en moderne kunst, jacht op wereldberoemdheid bij sport-kampioenen en film-acteurs, beschouwingen over abstracte wijsheid en taaie, speculatieve dialectiek gaan er bij Prutske even goed in als praatjes over tooverprinsen. Als men het met den gepasten toon en den noodigen ernst weet voor te dragen, neemt Prutske alles gewillig aan en, zelfs als 't haar minder belang inboezemt, weet zij er zich in te schikken, gelijk in 't onvermijdelijke. Zoo bijvoorbeeld, kan Prutske gespannen zitten luisteren en haar best doen om den gedachtengang te volgen in Vaders betoog over: ‘'t onderbewuste’ in de kunst van spreken en schrijven, - over de ingewikkelde werking der hersenen die 't woordmateriaal effen aan gereed-maken, uitkiezen en bijbrengen, dat dienen moet om de gedachte tot vorm om te scheppen, - gelijk de metser die moortel en steenen aangebracht wordt om er een muur mede op te trekken, - gelijk de letterzetter die, met reflexe beweging van arm, hand en vingeren, de letters grijpt die zijne oogen van 't papier lezen en ze averechts tot woorden aaneenrijgt... Zoo grijpen wij, op dezelfde manier, in den woordenvoorraad waar alles gerangschikt en geordend ligt en kiezen er onderbewust degene uit, - of ze komen er, gedreven door den onderbewusten wil, vanzelfs, als automaten die op den druk eener veer opspringen, naar voor en rijgen zich tot zinnen aaneen, om er onze gedachten mede te uiten. De verschillende toon en stembuiging waarop Prutske,
met het tusschenwerpsel: ‘Ja, Ja! Ja?’ hare instemming, twijfel, overtuiging, ondervraging, bevestiging, be- of verwondering, blijdschap, verrassing of verontwaardiging uitdrukt, bewijzen den graad van aandacht waarmede zij het gesprek volgt of begrijpt. Niet noodig dat
| |
| |
men secuur nadenkt hoe de gedachten in den preciesen vorm te kleeden, als er iets aan mankeert, of het begrip te boven gaat, stapt Prutske er, zonder verpinken en met 't ernstigste gezicht der wereld over been en laat zonder onderbreken doorpraten. Geen van beiden neemt het kwalijk als de aandacht een oogenblik faalt of verslapt, als de spreker van zijn onderwerp afdwaalt, of elk voor zich zelf zijne eigen wegen gaat; 't komt er zelfs zoo nauw niet op aan wanneer er hoegenaamd eenig betrek meer bestaat tusschen vraag en antwoord in 't gesprek. Een kever of vlinder, een vogel die te dichtbij komt, kan aanleiding geven tot onderbreking, en een uitbundige, kikkerende schaterlach, zonder dat er in 't minst iets geestigs gezegd of verteld werd, is gewoonlijk een teeken dat Prutske er genoeg van heeft, ofwel dat zij lust gevoelt zelf aan de beurt te komen en Vader nu den last van het luisteren op te leggen. Dan vangt zij aan met denzelfden heiligen ernst gelijk zij 't van Vader gezien heeft en discht eene gebeurtenis op uit het Fietengezin, een voorval met Sarel, jets over Beer, of eene onaangenaamheid die zij opgedaan heeft met de Maarte...
Doch meestal loopt het over feiten gedurende den dag gebeurd en waarover zij, na lang nadenken, nog niet in 't reine gekomen is en raad of uitleg begeert te krijgen. Het komt er wel eens uit als een plotse inval, de onverwachtste dingen, of 't vervolg van een gesprek uit lang verleden tijd, en meestal zonder overgang, op onderwerpen die met elkaar in geen naspeurbaar verband staan. Prutske vertelt met heel hare ziel, kalm betoogend, bedaard ernstig, opgewonden, ironisch, en immer weet zij den toon te treffen die bij het onderwerp past en de uitdrukking te geven aan Naar gelaat en oogen, at naar gelang van de zaak waarover zij het heeft.
Alzoo begint zij:
| |
| |
- Zie, 'k heb het hem gezeid van den morgen...
- Wàt gezeid?
- Aan Kaloe, dat hij dood moet!... Ja, moeder heeft geen vleesch gekregen bij den slachter en Tante Eulalie komt op bezoek ... en daarom moet Kaloe dood, - en 't is toch best dat hij het weet?...
- En hoe heeft hij het nieuws opgenomen?
(Een oogenblik staat Prutske verrast na te denken).
- Wel, hij stond nog al raar te kijken.
- Hij maakt er toch niet veel verdriet om, - hoor, hij kraait nog.
- Hè, waarom zou hij daarvoor laten van kraaien? zoolang hij nog leeft? Hij zal lang genoeg zijn zonder kraaien, als hij dood is!
Dan komen de beschouwingen over het verlies dat de hoenders zullen ondergaan, wat Puck zal zeggen en hoe Piete zal staan kijken, over Kaloe's voorzaten en mogelijke opvolgers ... En dan ineens:
- In wat zoudt gij liefst veranderen, Vader?
Daarop volgt een beurteling opsommen, in bonte reeks, van alles wat maar voor den geest komt: eene vlieg, een meezeke, eene mier, eene wolk, eene duif, een visch, eene musch - al dingen die vliegen, zwemmen of zweven kunnen - maar 't eindigt onveranderlijk met den wensch om weer tot de eigene en oorspronkelijke gedaante terug te keeren.
Terwijl Prutske daar alzoo bezig is - heel en al opgewondene vervoering, geluk als goud in de oogen - en de zilveren belleklank - woorden zonder zin - doch welluidender dan de schoonste muziek, in de ijle lucht opgalmt, vergaat in 't rond, voor al het geschapene, het begrip aan de werkelijkheid der dingen: het heden vervloeit in 't verleden, alle materie wordt doorschijnend als glas, subtiel als damp, en elk wezen aanschouwt zich zelf als iets uit de wijde verte... 't Geen men op deze
| |
| |
stonde in Prutske's bijzijn ondergaat, lijkt op den oorsprong der tijden, toen alle geschapene wezens, in éénzelfde taal, in nauwe gemeenschap met elkander leefden en zich één voelden. 't Zonlicht kleistert als gemunt goud in de kruin van den appelaar, wolken hangen in witte slierten en vormen de gleuven in het blauwlaken kleed dat den hemel overspant en in den waterspiegel van de sloot vertweelingd is; heel de atmosfeer tintelt vol stilte en geluid dat er, gelijk ragfijne kristalsprietels, op het punt is zijn uitersten vorm van volmaaktheid te bereiken en tot eene harmonie van puur geluk te bedijgen. 't Is alsof, in dit plechtig afwachten naar het wonder dat gebeuren gaat, alle levensadem ophield, uit vrees de betoovering die het, versmelten der elementen van het heelal tot eenheid voorafgaat, te verstoren... Zoo waarachtig slaat Prutske, in een prachtige pepel veranderd, de kleurige vlerken open en stijgt de hoogte in...
Wanneer zij, een tijd later, in hare menschelijke gedaante op de aarde is nedergedaald, verandert zij zich opnieuw in eene merel nu, verscholen in 't bout, en zit er te fluiten, in de verwachting dat iemand haar zal komen vangen.
- Een merel?.... Waar zit de zot?
Opeens proest de merel in lachen uit, heeft alzoo zijne schuilplaats verraden en wordt uit zijn piephol gesleurd en in 't klare daglicht gehaald.
***
| |
| |
Doch liever dan het merelspel, liever nog dan sloot en appelaar, liever dan zonneschijn, bloemen en groen, liever dan bessen, kersen, peren en al het fruit, liever dan àl de genoegens die de zomertuin oplevert, zijn Prutske de avondwandelingen!
Na 't eten wordt Fox losgelaten - 't geen al eene heele beroering op 't hof teweeg brengt -, Puck ook heeft het zien aankomen, is al voorop ter poorten uit, Prutske staat te wachten tot Vader buiten komt en dan zet heel de karavane uit, allen om 't even welgezind en opgetogen, te veldewaart over de wijde wereld! Fox en Puck stormen elkander achterna, doch Prutske stapt aan Vaders hand, door den wagenweg, bekommerd om al wat zij ziet: de vruchten en gewassen, de kruiden langs de grachten, de patrijzen en ander wild gevogelte. Maar als toppunt van verrassing blijft nog altijd bij en wordt telkens weer opgehaald, 't geen op een dier wandelingen, Lang geleden gebeurde: hoe Prutske in 't koorn een stekelverken ontdekte, hoe zij het samen in een zakdoek vingen en meebrachten, en het in 't donker, thuisgekomen, moeder tegen de wang drukten om haar eens terdege te doen schrikken!!
In 't veld staat elke rimpel, elke vore, elke gracht, elke struik open voor eene wondere ontdekking; 't is met de vervoering in de ziel dat Prutske om end om zich heenkijkt, altijd gereed om op 't minste teeken op te jubelen. Maar 't eigenlijke doel en de grootste aantrekkelijkheid van den tocht, voor Fox en Puck zoowel als voor Prutske, is naar de prochieputten - twee groote vijvers die, te midden den meersch, sleiende vol water staan. In den meersch mag men naar hartelust stoeien, bloemen plukken, nesten zoeken en tuimelboomen maken. Doch eer Vader en Prutske er al genaderd zijn, is Fox, op een afstand gevolgd door Puck, er al bij en uit de verte hoort men het plonzen en pletsen der twee zwemmers
| |
| |
die er behagelijk in 't koele water kringen maken en met gestrekten kop naar onzichtbaar aas grijpen. Prutske's grootste begeerte ware hen daar te mogen vervoegen en er, gelijk zij, under te dompelen, met de armen open, in te wentelen en verstoppertje te spelen; alevenwel houdt die aantrekkingskracht van het water eene geheimzinnige vrees besloten, en Prutske durft er enkel met den blik van genieten; zij vindf het al heel prettig hare schoenen en kousen te mogen uitspelen en met de bloote voeten, aan den oever wat rond te plassen en 't water tot boven het hoofd te doen opspeiten.
De terugtocht gaat door de weide, door 't hooge gras, naar den grooten steenweg en dan hebben Vader en Prutske het onveranderlijk over 't geen er ten Westen aan den hemel gebeurt, waar de poorten der goudene kasteelen openstaan en de fantastieke wonderpracht der wolken opgestapeld ligt gelijk de monumenten en paleizen en torens eener gloriestad.
Thuis gekomen is het donkeravond en hoog tijd te gaan slapen, om morgen opnieuw te herbeginnen... Tegen 't eind van het zomerhalfjaar staat er Prutske nog eene bijzondere gebeurtenis te wachten, iets waar men weken en weken over spreekt en haar verlangen opdrijft, zoodat het in hare verbeelding tot iets heerlijks wordt dat al de andere zomergenoegens overtreffen moet. Dat is de thuiskomst van Broer en Zus in vacantie. Gelijk alle groote gebeurtenissen, waar Prutske naar verlangt, ligt het vervullen heel veraf en nadert heel traag; eerst is het een oneindig aftellen van weken, eindelijk van dagen. Lang op voorhand echter begint Prutske aan de toebereidselen tot de groote gebeurtenis: heel het poppengezin, met al de bijhoorigheden van het huisraad, moet in orde gebracht worden, de kleeren versteld, het linnen gewasschen en versch gestreken, rijtuigen, wagens, wiegen, banken, zetels en
| |
| |
stoelen hersteld, geboend, gestoft, afgespoeld en herschilderd. Naarmate de groote dag nadert en de werkzaamheden vorderen, windt Prutske zich al meer op, den ijver voelt zij aanzwellen en de toebereidselen nemen breedere afmetingen. Den dag zelf van Broer's en Zus' aankomst, staan alle mogelijke potten, flesschen, vazen, schotels vol groen en bloemen; al de beschikbare posturen zijn in het grasplein opgesteld; in den hof is de middenlaan, van de ingangpoort tot aan het huis, langs de twee kanten afgespannen met kleurig lint, alle vanen, wimpels en palullen hangen dwars over den weg, hoog aan de boomen vastgemaakt; op de stoep, tegen de voordeur, staan Fiete, Anakie, Pieternelle, Jan, Fridoline, de Maarte, Beer, Sarel en Finet, op hun spikspinterbest aangekleed, in rij opgesteld om Broer en Zus te verwelkomen; Puck en Piete komen er ook bij te pas en worden hunne rol aangeleerd. Prutske zelf is in eene stemming omtrent gelijk 's pastors meid den dag der groote processie: zij loopt haastig en verlaan, beslommerd om alles op zijn pas en in de schoonste plooi gereed te krijgen; telkens valt haar nog jets te binnen dat moet geschikt, gewijzigd of bijgebracht worden, en niets schijnt haar te veel, te moeilijk of te zwaar, als 't maar djenen kan om de ‘ontvangst’ een feestelijk uitzicht te geven en meer luister bij te zetten. In hare vervoering heeft Prutske eigenlijk het doel voor de middels vergeten en in al het slameur en de drukte, denkt zij niet eens welke verandering het gezelschap van Broer en Zus in haar leven zal teweegbrengen, - zij is alleen bekommerd in 't geen zij zich van de plechtigheid der aankomst voorstelt, en verkeert in koortsigen angst om, met heel haar volkje, eer te halen en alles goed te zien afloopen.
Het ‘wederzien’ is inderdaad hartroerend, - Prutske is Broer en Zus een eind te gemoet geloopen en nu komt
| |
| |
zij triomfantelijk tusschen beiden aangestapt en leidt hen binnen. Doch de verteedering is heel kort van duur, - eens dat Broer en Zus de versiering terdege in oogenschouw hebben genomen, storen zij zich niet verder om Prutske's toebereidselen en het plechtige van het moment is gauw voorbij. Na drie maanden afwezigheid zijn er voor Broer en Zus een aantal dingen die hunne aandacht vragen en haastig stormen zij van 't een naar 't ander, om alles ineens terug te zien. Op korten tijd is heel het huis onder te boven gekeerd, elk haalt zijn eigen gereedschap en speelgoed voor den dag en algauw ontstaat er ruzie over mijn en dijn. Heel het hof is vol gedruisch en gerucht, gelijk twee losgelaten renpaarden stormen Broer en Zus door den tuin, over perken en bedden, en tuimelen holderdebolder in het grasplein. Prutske die aan hare stille omgeving gewend was en in alles aan zich zelf overgelaten, ziet nu vreemd op naar al dat geweld en druistig vertier, zij voelt zich onthutst, opgenomen en meegesleurd als in een wervelwind, want Broer en Zus vechten om haar te bemachtigen, trekken haar tusschen hen mee, plagen haar, en in hun worstelen, boksen en tinsen deelt Prutske soms wel van de stootenmede en komt er met builen en blutsen en schrammen weer uit...
Na een paar dagen verzaakt Prutske dan ook aan het nieuw gezelschap, en zonder wrok of spijt, zonder dat zij zich over ontgoocheling beklaagt van 't geen zij er van verwacht had, trekt zij er op haar eentje uit, zoekt een schuiloord waar zij veilig en ongestoord haar spel met de Fieten kan voortzetten, en houdt zich den dag door, zooveel mogelijk afgezonderd.
Zij durft er tegen niemand van gebaren, doch inwendig begint Prutske bij zich zelf, te verlangen naar 't eind van de vacantie, om Broer en Zus te zien vertrekken en weer in haar gewone doening te komen.
|
|