| |
| |
| |
De eeuwige lyriek
door Urbain van de Voorde
Het is voor een kunstenaar verkieslijker te scheppen dan te betoogen. De stevigst gebouwde theorie, de meest overtuigde levensopvatting blijven tegenover de kunst een dood lichaam als het bezielende rythme van het kunstwerk zelf ontbreekt. Daarom is het slechts aarzelend en met tegenzin dat ik mij meng in het debat dat is ontstaan naar aanleiding van de studie van Dirk Coster in de N.R. Ct., studie die gedeeltelijk een refutatie is van een reeds voor een jaar verschenen artikel van A.J. Mussche over den ‘Haard der Ziel’.
Indien de kritiek zich enkel had uitgelaten over de kunstwaarde van het werk op zich zelf, dan zou ik mij wel wachten persoonlijk een verdediging in het licht te zenden. Daar echter van verschillende zijden de wereldbeschouwing die in den ‘Haard der Ziel’ tot uiting komt, min of meer uitvoerig wordt besproken, meen ik dat het mij toegelaten is op mijn beurt mijn houding voor het leven en zijn verschijnselen wat nader te belichten, mijn opvattingen te verdedigen en te trachten onjuiste meeningen daaromtrent uit den weg te ruimen.
Ik geloof dat alle lyrische kunst, in wezen, ten slotte een uiting is van het algemeen- en groot-menschelijke: opwelling der zinnelijkheid, en gansch het liefdeleven; smachten van de ziel naar loutering en de angst van den geest voor het groot Mysterie. Deze tragiek ligt ten grondslag aan de kunst van Karel van de Woestijne en van P. van Langendonck, evenals van de meeste tach- | |
| |
tigers: H. Swarth, Fr. van Eeden, enz. Ze is ook de essentie van de poëzie van Hebbel en Dehmel, van Rossetti en E.B. Browning, van Baudelaire, Laforgue en Verlaine - en ligt dezes Dialogue Mystique al niet geheel besloten in het werk van François Villon, die leefde, straks 500 jaar geleên? en zijn de psalmen van Koning David niet ingegeven door dezelfde zucht om verreining en denzelfden angst voor de eeuwigheid? De meening als zou de zielsgesteldheid van een Karel van de Woestijne ontstaan zijn onder den invloed van de laatrenaissancistische overbeschaving is m.i. gedeeltelijk onjuist. De kultuur der 19de eeuw en de verfijnde zinnelijkheid van een maatschappij, die staat voor den ondergang, heeft er alleen accidenteele ofschoon scherpe variaties bij aangebracht, bepaald door den invloed van tijd en midden; haar diepere wezen echter is oeroud, wijl eeuwig-menschelijk, en kan, min of meer sterk uitgesproken, worden vastgesteld in de poëzie van alle kultuurvolken van alle tijden; zij is de essentie van den Rubáiyat van Omar Khayam en van de Gitanjali van Rabindranath Tagore, wiens hoog moderne poëzie in den diepsten grond nauwelijks verschillend is van die zijner vóór 5.000 jaar gestorven voorzaten uit den tijd der Upanishads. Zij is het leven zelf en eeuwig als het leven, het leven met zijn genietingen en zijn ontberingen, zijn verrukkingen en zijn kwalen, en met zijn smachten naar het groote onbekende.
Dit leven nu, dit volledige, tragische leven wordt door enkele tijdgenooten - ze noemen zich humanisten of anderzins - over het hoofd gezien of schijnt ten minste door hen niet te zijn gekend. Dit mag voor hen heel gelukkig heeten. Ze schijnen gezegende kinderen te zijn, voor wie de zon altijd lacht en die altijd wandelen langs bebloemde, geurige velden. De poëzie van een Wies Moens is een azuren lentehemel met lieve wollen
| |
| |
wolkjes en jubelende leeuweriken. En er zijn groene weiden met stoeiende lammerkens en maagdekens in 't wit, die madeliefjes plukken en met Jesus-kindekes spelen. Het is een atmosfeer van innige vroomheid en zalige rust. Dit is zeer idyllisch en zeer mooi.
Gelukkig de mensch, die aldus het leven mild en lachend kan zien en niets ervan kennen moet of wil dan weelderige verrukkingen en voortdurende ‘mirakelen’, die altijd maar kan verkondigen dat alles voor het best is in de beste der mogelijke werelden en in chronische extazen van immense liefde en broederlijkheid steeds kan herhalen: ‘Seid umschlungen Millionen, - dieser Kuss der ganzen Welt!’ ‘Gelukkig de mensch wien het leven niets is dan een gestadig, machtig geluk van rust. En duidelijk is het, dat als zoo'n mensch daarbij nog een waarachtig kunstenaar is, zijn poëzie niets anders kan zijn dan een groote hymne van dank aan het leven, dat hem zoo rijkelijk heeft bedacht.
Nu, ik heb ook al eens zulke dagen gekend en het spijt me dat de kritiek de oogen heeft gesloten voor die stukken waar daarzijnsgeluk en levensgeloof worden vertolkt ze zijn nochtans niet zóó sporadisch aanwezig! - en alleen haar aandacht heeft gewijd aan die gedichten waar een andere toon doorklinkt. Ik heb zulke dagen gekend (et in Arcadia ego!) al hebben zij zich bij mij niet vereeuwigd. Maar omdat ik ze ook heb genoten en hoop er nog méér te zullen genieten, negeer ik het leven niet, zooals men het schijnt te willen doen gelooven. Indien ik het volstrekt moest ontkennen, dan zou ik wél den moed hebben te doen wat de heer Mussche mij ondubbelzinnig heeft aangeraden: nl. naar het pistool van Werther te grijpen. Ik negeer het niet: doch ik aanvaard het zooals het is: als strijd.
Mijns erachtens is het leven in hoofdzaak kamp, altijd en overal. En juist daarin misschien bestaat de zin en
| |
| |
de trots van het leven. Men kon wel bedanken inderdaad voor een bestaan zooals enkele hedendaagsche dichters in Vlaanderen het opvatten; het gebrek aan strijd en zijn staling in hun levenshouding moet m.i. fataal leiden tot zelfgenoegzaamheid en zielevoosheid. Ik mis dan ook in die poëzie de gespannenheid en den ernst, die het echo zijn van de toch niet te ontkennen vele hartstochten en het vele lijden in het leven van den mensch. Deze kunst schijnt mij de afglans van een fictieve wereld, waar alles blijheid zou zijn en lust en zegen, waar het leven-zelf alles mir nichts dir nichts van een leien dakje zou laten glijden, van zelfsprekend en zoo maar. Hier worden stemmingen, die het leven van elken mensch m.i. alleen momenteel opleveren kan, uitgebreid en opgeschroefd tot den omvang van onverstoorbare wereldbeschouwingen. Maar uit het gemis aan diepte volgt hier geestelijke ontoereikendheid.
Misschien zou men hiertegen kunnen inbrengen dat het de roeping van den dichter niet is levensvraagstukken open te werpen en intellectueele waarden te verschaffen, dat hij alleen zingen moet, zooals b.v. Gezelle het deed. - Akkoord, maar dan zal dit zingen, zooals het joist bij dezen grooten poëet het geval is, onbewust geschieden, ongedwongen en eenvoudig; dan zal zijn houding niet vooropgezet zijn, en niet stelselmatig reageerend optreden, dan zal ze, met één woord, geen beredeneerde overtuiging zijn; en daarom, blijft zijn poëzie dan toch algemeen menschelijk en vrij van 't factisch eenzijdige en 't gewilde, waarbij het vele dat altijd ontbreekt, noodzakelijk en overal - zich onmiddellijk als leegte laat gevoelen. Want ik geloof dat men in een atmosfeer als die welke enkele mijner tijdgenooten in de poëzie willen brengen, aldra een poeslieve herder à la Watteau worden moet, die niets anders
| |
| |
meer te doen heeft dan een kopje thee te gebruiken met een even poeslief herderinnetje.
Het leven is m.i. heel wat verscheidener en heel wat ernstiger. De lenteluchten vol gebimbam van Paaschklokken worden al vaak eens dreigend overtrokken; al vaak loeien de orkanen en ratelen de donders. Onder zulke hemelen daalde Mozes van den Sinaï en stierf de eeuwige Mensch aan het Kruis. In zulke niet te ontkennen levensconflikten bindt de geest den strijd aan met de stof. Wie overwinnen zal is telkens raadselachtig, want de oude drang der Aarde is machtig in elk van ons en het leven zelf lijkt soms wel enkel zinnelijkheid. In deze conflikten worden door elk denkenden mensch de eeuwige vraagstukken opengeworpen: het mysterie van oorsprong, wezen en doeleinde; geen zal ze ooit verklaren en toch zullen ze ons immer folteren. ‘Malgré moi, l'infini me tourmente’. Hij die meent den zin en het doel van het leven te hebben ontdekt en ze verwaten verkondigt, staat wellicht verder van de eeuwige waarheid of dan hij die ze tastend nog zoekt. Ik weet niet wat Schoonheid is, niet wat Waarheid, niet wat Godheid is. Met levende oogen heeft geen ze gezien, geen geest heeft ze begrepen. Misschien zijn deze drie één, zijn ze drie facetten van eenzelfden briljant. Maar nog eens, ik weet het niet: ignoramus et ignorabimus. En gelukkig, want indien we dit alles wisten, ware het leven eenvoudig-weg onmogelijk. De mensch zou zich te eng gaan gevoelen in een universum, waarvan hij alle uithoeken kent en zou wel dadelijk gaan smachten naar nieuwe horizonnen. Maar het eeuwige Logos heeft er voor gezorgd dat hij niets wete. Ik zal dus geen nieuwe definitie gaan zoeken, voor wat niet te definieeren valt, voor Schoonheid of poëzie. Zooveel werden er reeds gegeven, van Leigh Hunt's ‘immaginative passion’ tot Kloos' ‘allerindividueelste expressie van de allerindi- | |
| |
vidueelste emotie’. Volgens den heer Mussche was de jongste lezing ervan ‘een profecie van den dag van Morgen’. Mogelijk.
Maar ik geloof dat de tijd der profeten voorbij is, althans voorloopig. Hij die het weer zou wagen te gaan orakelen, zou wel gevaar loopen, zooals Victor Hugo te Jersey, het vlijmende spotwoord van Veuillot in het gezicht geslingerd te krijgen: ‘Jocrisse a Patmos’!
In Ter Waarheid nr. 7 spreekt Wies Moens van ‘de eeuwige, onveranderlijke wetten van de schoonheid’ met de bedoeling natuurlijk die op te vorderen voor de ‘modern poëzie’. Hij vergeet echter die wetten nader te omlijnen - et pour cause: het is volstrekt niet te doen. Maar ieder kunstenaar, welke zijn levensopvatting ook zij, heeft het onvervreemdbaar recht zich in zijn kunst op deze mysterieuse en toch onmiskenbare wetten te beroepen. Het is alleen maar volstrekt noodig dat zijn levensgevoel intens genoeg zij, opdat het zich als Schoonheid late erkennen.
En ten slotte komt het hoofdzakelijk daar op aan; de levensintensiteit zal in laatste instantie de waarde van een kunstwerk bepalen. Men schrijve klassieke sonnetten - velen deden het in het verleden en velen zullen het wel doen in de toekomst - of men make bokkesprongen met verstechniek of beeldspraak, dat alles is slechts van zeer bijkomende beteekenis. Nooit heeft de vorm in de kunst een essentieele rol gespeeld. Vormvernieuwing of vormverminking is soms een welkom middel om een min of meer reageerende levens- of kunstopvatting ook uiterlijk op een in 't oog vallende wijze kond te doen of sterker te onderlijnen. Doch daaraan laat alleen de oningewijde zich beet nemen. Ze zijn de schrik van den geëpateerden bourgeois, en het stokkepaardje van jonge, dweepende revolutionairs. De dilettant van alle tijden kan er overigens naar hartelust mee poseeren.
| |
| |
Doch het is slechts mode en als zoodanig zeer voorbijgaand. Het wezen zelf van de kunst blijft er door onaangeroerd, als een mooie, jonge vrouw, die jong blijft en mooi en in het wezen vrouw, van welken aard het kleed ook zij waarin zij zich tooit.
Trouwens, de modernisten, (‘Dada’ zonder ik uit, daar hier alle verificatie en dus geargumenteerde weerlegging uitgesloten is), de modernisten dus die thans het dynamische vers voorop plaatsen en de klassieke metriek met ongepaste laatdunkendheid ontkennen of voor verouderd schelden, begaan een principieele dwaling. Het is duidelijk dat ze nooit een metrisch vers hebben geschreven, zoozeer verkeeren ze in den waan omtrent de beteekenis die aan de metrische verstechniek moet gehecht worden. Er werd gezegd dat het nonsens is in onzen tijd nog metrische verzen te schrijven, evenals het niet opgaat thans nog gothische kathedralen te bouwen!... Ik meen echter dat kathedralen, - laat ik het duidelijkheidshalve drastisch uitdrukken - altijd in steenen werden opgetrokken; welnu, iamben, trochaeën, enz. zijn in het metrisch gedicht wat de steenen zijn in het gebouw, niets meer en niets minder. De architectonische waarde echter, de stijl, het rythme van gebouw en gedicht liggen elders! De ijveraars van het dynamisch vers verwarren rythme met kadans en geven aldus blijk van een beklagenswaardig gemis aan differentiatie-vermogen. Of nu overigens het dynamisch vers, waarvan mij tot dusver het essentieel verschil met het proza-gedicht niet bizonder dietsch is gemaakt, uitsluitend de poëtische uitdrukkingsvorm van onzen tijd zou zijn, durf ik ten sterkste betwijfelen. In Frankrijk vult Réné Ghil sinds 50 jaar boekdeel op boekdeel met de magnifiekste verscheidenheid van dynamische verzen, en schreven Laforgue en Verhaeren er ook al geen? (Romantiekers nochtans, meen ik!)
| |
| |
Anderdeels zijn er onder de dichters van het hedendaagsche Duitschland, - meest alien geestesverwanten bovendien - en waarop onze inlandsche expressionisten, die meenen ze te hebben ontdekt, zoo prat zijn - een groot aantal artiesten, de merkwaardigste wellicht, die, althans vrij dikwijls, aan het metrische, rijmende vers de voorkeur geven. Werfel, Hasenclever, Brod, gieten hun gedichten vaak in soberen, klassieken vorm. Däubier, in ‘Das Sternenkind’, Paul Zech, in ‘Das Terzett der Sterne’ schrijven... sonnetten, waarvan de meeste rigoureus klassiek! Dit alles bewijst overvloedig, dat de vorm in de lyriek vrijwel beheerscht wordt door persoonlijke voorkeur of behoefte, of ook al eens door min of meer technische vaardigheid (die toch ook niet te miskennen valt!) en nooit of nooit van essentieele beteekenis kan zijn.
Alle groote kunst zal immer staan in het teeken van het leven. Maar de houding van den artiest tegenover de wereld zal noodzakelijk tot uiting komen in zijn werk. En geen heeft het recht van hem te verlangen dat hij iets anders zij dan zich zelf. Hij heeft het heilige recht de wereldbeschouwing erop na te houden die hij verkiest of liever die zich aan hem opdringt. Hij maakt immers niet zich zelf (‘Zehn Völkern verdanke ich mein bischen Gehirn’, zegt Dehmel ergens!) Hij is inderdaad de resultante van veel geslachten; veel invloeden en omstandigheden van physiologischen en socialen aard beheerschen zijn persoonlijkheid. Maar voor de kunst is het alleen noodig dat hij een sterke persoonlijkheid zij en de essence van zijn levenservaring weet te intensifieeren tot die loutere schoonheid, die zich trots alles kond doet doorheen - neen, óverheen alle vormen, alle houdingen en alle theorieën. Een kunstenaar is immer van zijn tijd omdat zijn leven zoo positief en zoo waarachtig is als het leven van zijn tijdgenooten,
| |
| |
hoe sterk het ook in wezen en uiting van dezen moge verschillen.
Zekere hedendaagsche dichters verkondigen een machtig geloof in het leven, dat voor hen niets anders schijnt te zijn dan een voortdurend wonder en een onophoudend heil van genieten in de zon. Zij die het anders meenen of voelen zijn Romantiekers. Ze staan volgens hen stil aan de grenzen van het ‘Nieuwe Leven’. Ze drongen nooit door tot het ‘warme nest van het leven zelf’. Het zijn geestelijke Narcissen, norsche egoisten.. Vex van mij te gaan twijfelen aan de oprechtheid van dit hernieuwde levensgeloof. De begenadigden dier moderne ‘gratie Gods’ kan men alleen benijden. Overigens kan men dit verschijnsel gemakkelijk uitleggen als de reaktie van het leven zelf, dat zich ‘quand même’ opwerkt over den grooten Dood van den Wereldoorlog, al is het daarom in wezen niet nieuw of anders geworden dan het vroeger was, al kon juist de sombere tragiek van die bloedige worsteling en van haar gevolgen heel wat stof tot overweging opleveren in een gansch andere richting. Daarom overigens schijnt mij dit zich koesteren in het ‘warme nest van het leven’ heel wat oppervlakkig zoo niet zelfgenoegzaam, en in ieder geval lijkt mij dit nest van binnen ‘capitonné d'un égoisme bien chaud’, een andere egoisme, dan dit der groote eenzamen als Karel van Woestijne en Verlaine - een egoisme ditmaal van geluk en vreugde aan het leven, dat minder kan worden medegevoeld of verstaan, waarbij het hart niet zoo diep en menschelijk meetrilt als met het fiere egoisme van de smart; een egoisme van heil, dat méér zich afwendt van de breedere menschelijkheid dan het egoisme van het leed, dat alle leed meevoelen kan en meegevoeld heeft voor het zichzelf vernietigt. Net heil is de hoogste zelfzucht, want nooit heeft het zich bekommerd over wat rondom lijdt en sterft:
| |
| |
Doch alle Lust will Ewigkeit,
Will tiefe, tiefe Ewigkeit!
Het gaat m.i. niet aan de levenshouding te verketteren van hen die nu eenmaal niet in zoo'n perklooze bewondering staan voor dit ‘groote, lieve Leven’. De predikers van dit hernieuwd geloof noemen zichzelf doordrongen van alle caritaten, maar de edelste van alle schijnt hun voorloopig te ontbreken: de verdraagzaamheid, deze caritate van den geest. Ik weet wel, alle uitbundige jonge overtuiging is fanatiek en om haar eerlijke overdadigheid te verontschuldigen; dat neemt niet weg dat ze eng is en alle diepte mist.
Vollediger en sterker en even rein, dank zij worsteling en smart, is, m.i. althans, een leven dat ook nog andere dagen kent dan die der ‘hosanna's’ en der ‘mirakelen’. Een leven dat ook de temptatie's doormaakt in de woestijn en de uren kent van Gethsemane en Golgotha, uren van liefdeloosheid en smaad, van ramp en nood, van smartelijk verzaken of eenzaam donker vervullen van den plicht. Een leven dat niet van den aanvang of ten doel is gekomen en alleen maar meer te bewonderen en te genieten heeft, maar dat in uren van intense gewaarwording, waarbij het den polsslag van het universum door de eigen aderen zwoegen voelt, zich opwerken moet langs steile, dorstige wegen onder moorddadige, onverbiddelijke zon naar een ver-afgelegen doel dat het zelf niet kent, alleen intuïtief gevoelen kan; een leven waarin men den ouden drift der aarde door de leden kreunen voelt, en doorheen de zinnelijkheid, die het stoffelijk bestaan bijna uitsluitend beheerscht, zich op te worstelen heeft naar het kalmer genieten van den geest; een leven, dat voorloopig geen andere loutering kent dan de smart. En lijdt zoo'n leven soms een nederlaag, dan bewijst zulks toch dat het naar
| |
| |
overwinning heeft gehaakt. Doch ik weet niet eenmaal of zegepraal - onvoorwaardelijke ten minste, wel mogelijk of zelfs wenschelijk is.
Er zijn sublieme zonsondergangen, mooier dan welke zon ook ten hoogsten middagstand. De mensch wordt edeler in het leed en sterker in den strijd en heeft oog en hart en troost voor alle levensverschijnselen rondom. Net smartelijk-somber figuur van den eeuwig Verdoemde is zoo schoon, staat ons menschelijk méér nabij dan de stralende glorie van onbereikbare en onnavolgbare aartsengelen. De Genesisdagen waar God op aarde wandelde onder de menschen zijn onherroepelijk voorbij en alle sporen uitgewischt, sinds lang. En zelfs kende ik eens het Paulus-moment dat men mij opdringen wil en vond ik het goed, dan vrees ik wel dat het toch een ‘moment’ blijven zou, dat het aldra in het ‘perpetuum mobile’ van het leven en de dingen, zou gevolgd worden door weer andere momenten van warmer en hartstochtelijker, ofschoon tragischer levensgevoel.
Hij die ‘table rase’ heeft durven of heeft moeten maken van alles wat de verleden eeuwen ons aan ‘goddelijke’ wetten en ‘gewijde’ moraal hebben nagelaten, staat alleen en op zich zelf aangewezen voor het groote mysterie van het levende universum. Hij heeft niets dan zijn min of meer bewustgeworden ziel om een dieperen zin en een gedragslijn te vinden in het daarzijn, zijn ziel, die zich allengerhand ontwikkelt uit zijn physiologisch, stoffelijk bestaan, zooals een zuivere bloem uit een mesthoop ontluikt. Ik geloof dat de waarachtig-wijze aan het leven niet méér zal vragen dan het hem geven kan. Hij zal weten dat de volstrekte waarheid zich nooit zal ontblooten: zij is te kuisch om zich voor aller oogen te prostitueeren. Hij zal het leven niet zien als een voortdurendfeest, ‘waarin niets zou voorkomen dan
| |
| |
dingen waarover men zich gestadig te verheugen heeft; hij zal het ook niet beschouwen als een zin- en doellooze foltering, waaraan men liefst onmiddellijk een einde maakt. Hij zal het nemen met zijn vreugden en zijn weeën, met zijn strijd en zijn rust, met de verrukking en den troost van de Liefde en met de loutering van de pijn; en de laatste vonk der Godheid in de wereld, zijn ziel, zal hij verder teelen in de hoop dat er eens evenwicht kome in zijn bestaan van spiritualiteit en materie, en dat de passie, oeroude adem der natuur, hem niet langer afwende van de kalme beschouwing der steeds gevoelde en nooit bepaalde Schoonheid. En hij zal weten, dat, moest alles dan toch waan en vergankelijkheict zijn: het geloof in de stijging van de ziel en in de Schoonheid als verren afglans van den grooten Onbekende, hij toch den kalmen moed zal gehad hebben dit zoo veelzijdige en toch nuttelooze leven te aanvaarden, ofschoon hij er van meet of aan heel wat meer in vinden moest dan naïeve reden tot gestadige jubileering.
De poëzie van dien mensch zal dan zijn zooàls het leven zelf. Dragen zal zij in haar rythme den zwaren zang van de zee; dit rythme zal de diepten hebben der wolkelooze hemelen en soms de plechtigheid van het roerlooze woud. Het zal de klaarte kennen van zonnige lenteluchten en de grijze melancholie van een herfstavond die verkwijnt. Het zal ontvankelijk zijn voor al de phenomenen der Natuur: het zal bral staan van liefde als het hert dat schreeuwt naar de hinde en het zal breken als 't oog van het hert in den dood, als 't vóór den avond werd geveld voor het kende een pons van rust. Het zal zijn subtiel als de weemoed om 't verleden en hard als de kamp om 't bestaan. Zijn poëzie zal zijn als zijn ziel; vol smachting en mysterie, vol stijging en val, en, sidderend voor den afgrond der Aarde, zal zij, vaar- | |
| |
tuig op zoek naar de eeuwige haven, verkiezen den dubbelen afgrond van Zee en Hemel, omdat het water wiegt en wascht, en de lucht verfrischt en streelt doch wie weet op welke rots zij strandt vóór de haven is bereikt? Die poëzie zal niet ‘zoeken naar stijr’, want spontaan geboren uit de diepten van 's dichters wezen, is zij zelf reeds en stijl, èn vorm, èn rythme èn beeld. Zij is eenvoudig en logisch als de taal zelf in haar oorsprong en puur als het water dat natuurlijk welt uit diepe bronnen. En, evenals het water zuiver blijft en klaar en alleen maar water, al moge 't opborrelen uit een bodem van zand, of klei, of rots, zoo zal deze poëzie Schoonheid zijn, welke ook geaardheid en opvatting wezen van den dichter uit wiens diepste mensch-zijn zij spruit en die ze doorlaten moet omdat hij dichter is! Zang van geloof of zang van twijfel en negatie, zang van liefde of zang van haat, zang van vreugde om het leven of zang van cosmische smart, zang van alles in één, van heel het leven grootsch en verscheiden - om het even, als de slag van het
levende bloed zwoegt in het rythme van het gedicht, als er midden-in staat de zwakke en sterke, genietende en ontberende, biddende en vloekende, lievende en hatende, veelzijdige, volledige, onsterfelijke Mensch!
Et tout le reste est littérature!
|
|