| |
| |
| |
Sonnetten
door Urbain van de Voorde
[I]
Het was een norsche tijd die moe, mij baarde,
tijd, te arm aan ziel en al te rijk aan geest,
die koud in mij hoogmoed aan leegheid paarde
en lust verhief tot levens eenig feest -
Mijn wrange mond had d'ouden dorst der Aarde
en 't is een wilde kamp der ziel geweest
voordat ze in mij, hakend naar eeuwge waarden
verwon 't apokalyptisch, God-schuw Beest!
Eens dreunt door 't Zijn een uur vol schrik en donder,
waar in een zee vol zonde- en driftgeklots,
Leviathan des kwaads zijn donkren kop van trots
nog éens verheft en gaat dan eindloos onder...
Want plotsling stak de ziel, een rijzend wonder,
't monster door 't hart het zwaard der englen Gods!
| |
| |
| |
[II]
De angst schreeuwt mij aan als ijlend-rood papaver!
Hemel en aard zijn foltrend norsch en boos
wijl 'k óók eens vreugde boven trots verkoos
en zoemen dorst zooals een bij langs 't klaver.
- En de einders storten in met groot gedaver!
Gods donkerste ernst dreigt als een waterhoos
wijl hoogste Liefde zelf schijnt liefdeloos...
- Straks zwenkt 't heelal over mijn star kadaver!
O dan to zijn bewustloos niets in 't Al!
Te voelen niets van 's levens groot ontberen!
Maar huivrend voel 'k dat 'k met mij dragen zal
doorheen een eeuwigheid die niets zal weren,
het innerlijk verscheurd-zijn van den val,
het zwijgen Gods en 't onverzaad begeeren!
| |
| |
| |
[III]
Ik was nog vol van u, maar dorst niet hopen;
Ik leefde om u alleen, en wist het náuw;
van aarde en zee lag 't wezen voor mij open:
maar gij waart diep verhole' in verte en rouw.
'k Miste u, als de aardsche driften mij bekropen:
vond maar betaalden kus en dan 't berouw,
of ook de hoer, - hoe schaamtloos en verloopen,
in troost en lijden, meer dan gij was vrouw.
Toch bleeft gij steeds voor mijn diepre oogen dwalen
will 'k u, die ziel waart van mijn droom en smart,
als de eeuwigheid door 't fibers des tijds, zag stralen -
En 'k voel mij groot en vrij, daar niets meer tart,
nu 'k afzijds weer van werelds luste' en kwalen,
verdroom het leven aan uw smetloos hart.
| |
| |
| |
[IV]
De regennacht weegt somber over 't woud;
roerloos en stom donkren de enorme boomen.
- wat moesten wij met onze liefde komen
hier waar de paân zijn eng en de aarde koud?
Doch dieper gaan we in 't zwart, maar levend hout.
De donkre stilte is zwaar van noeste droomen;
door 't vochtig ruim der aarde geuren doomen
als de aâm der zee, versterkend, stoer en zout.
Den blik gericht ten hooge, al blinkt geen licht er,
voelen wij ons elkaar en 't leven dichter
dan gindsch ter steê die 't rijkste in ons versmacht.
Nu breede wind door regen ruischt en blaadren,
zingt de oude zang der wouden door onze aadren,
klopt warm mijn hart op uw hart door den nacht.
| |
| |
| |
[V]
We gaan to zaam 't lantaarn-verlichte pad.
Beweegloos donkren op 't kanaal de booten.
Een warme regen zijpelt in de goten.
We stappen samen door de omnachte stad.
Mijn bloed stroomt zwaar. Mijn bloed is levenszat.
'k Heb aan uw mond uw binnenste genoten -
diep is mijn ziel, diep door uw ziel gevloten:
'k heb u nog nooit, nog nooit zoo lief gehad!
Voort leidt ons baan, de vaart langs, voort in 't duister.
Geen sterre lacht: slechts wolke' en nacht -... Doch
de regen ruischt zoo vol niet als ons bloed...
Twee menschen wij, vergaten we al wat griefde -
om ons de stad, der toekomst norsche groet,
maar boven ruimte en tijd: Leven... en Liefde.
| |
| |
| |
[VI]
Gedegen straal, streeft gij mijn zielsnacht door,
droomende bode uit stille, gouden tijden,
en als uw rythme' ontzaglijk mij omglijden
is 't me of 'k me-zelf niet, maar 't heelal behoor:
Want 't wordt al geest in mij; 'k verlies van 't lijden,
van alle ontbere', al stoflijk zijn het spoor.
Mijn weze' in God gaat zich door u verbreiden,
gothische ziel, zelf gansch in God to loor...
-'k Schrik soms toch op: is 't val of is 't ontwaken?
Dan lijkt de zielsroes me enkel bleeke schroom,
en de eeuwge mensch in mij kan niet verzaken
en houdt nog nauw de almachtgen drang in toom -
maar 'k weet: uw liefde-ziel zal de oerdrift blaken
tot één rein heil van leven en van droom.
|
|