De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 935]
| |
Nederlandsche poëzie
| |
[pagina 936]
| |
zekeren zin een noodzakelijke voorbereiding is geweest. Want de vergissing ligt zeker in het feit, dat het bereiken dezer dichters in heel andere streken blijkt te liggen, dan zij zelf zich voorstelden en waarnaar zij beiden streefden - niet het rijke en in dien rijkdom steeds meer doorzielde vers was het toppunt dat hun wachtte, - maar de directheid en de eenvoud, de ontroerde en deemoedige bekentenis. Maar anderzijds kan men zich afvragen, of zij tot dezen eenvoud ooit gekomen zouden zijn, wanneer zij eerst niet alle innerlijke dorheid, alle zelfbedrog en machteloosheid der poëtische techniek hadden leeren kennen en doorleden. En zoo kan men toch ook weer van een voorbereiding spreken. Deze overgang en hergeboorte ondertusschen is bij den eenen dichter plotselinger geschied dan bij den ander. Bij Jan Dideriksz is het bijna een wonder. Geen strophe in heel zijn vroeger nijver dichtwerk voorzegt met zekerheid de aangrijpende sonnetten, die in ‘de Keten’Ga naar voetnoot1) te vinden zijn. Deze deemoedige kinderlijke wending, deze onbeholpenheid soms, deze stamelende teederheid die soms breekt en stokt van ontroering, - vandaar tot de glanzende, maar glanzendvalsche factuur van zijn vroeger dichtwerk, is eenvoudig geen lijn terug te trekken. Dit is het woord van een nieuwen mensch, een mensch die aangeraakt werd door den adem van een Geest zoo machtig, dat zelfs de atomen van zijn lichaam tot andere orde werden vernieuwd, dat zelfs het rhythme zijner ademhaling anders werd. Hij die van zich en zijn woord verzekerd was, werd schuw en links, hij die de groote begrippen van het leven intellectualistisch vlot hanteerde, benadert ze nu aarzelend, hij die zijn zwakten zwierig verhulde, zwieriger naarmate hij zich zwakker | |
[pagina 937]
| |
voelde, openbaart deze zwakten nu argeloos zooals ze zijn, en schaamt zich niet, in zulke oogenblikken zelfs tot een zekere liefheid te vervallen en wordt dus in die zwakten nog beminnelijk. Zoo onherroepelijk heeft De Mérode zijn wezen niet gewijzigd! Hij was van begin afaan wellicht een aantreklijker dichter, en een algeheele omzetting van de factuur zijner verzen heeft niet plaats gehad. - Doorbladert men zijn vorige bundels nog eenmaal, dan is het zelfs wel mogelijk den dichter van nu erin terug te vinden, ofschoon paradeerend onder zwaarversierde bekleedselen en vermengd met tal van vreemde elementen. Wat helaas het eerste treft in dit vroeger dichtwerk, het is een eigenaardige, fijne en zwoele behaagzucht. Zonder deze behaagzucht zou De Mérode er ook nimmer toe gekomen zijn, zijn werkelijke menschelijkheid zoozeer technisch te forceeren en tot schijnhoogten op te drijven. Het is b.v. een vers als ‘Edelknaap’ dat deze zwoele behaagzucht het meest kenmerkend verraadt: Naar Moeder, met een zwaai, van 't welig goud der lokken,
Heft hij den paarsen hoed met blanken veedercier.
Hij kust heur witte hand, en onder guitig jokken
Buigt hij ten zadelknop, en groet nog eens met zwier.
Hij kent alleen de vreugd en zachtheid van het leven,
Maar, als zijn kinderhand zijn hit soms nauw bedwong,
Voelt hij, schoon onbewust, hoe hóóg de driften streven...
Doch in zijn jeugdig hart is alle drift nog jong.
Dit alles: hoe valsch en behaagzuchtig en leelijk is dit! behaagzuchtig in dubbelen zin, physiek en psychisch. Dit guitig jokken, die blanke veedercier en dit buigen en zwierig groeten, het herinnert pijnlijk aan de zwierige zelf-begroeting, die Aart van der Leeuw in zijn ‘Mythe eener Jeugd’ aan Nederland te aanschouwen heeft willen geven, een delicaat schouwspel inderdaad, | |
[pagina 938]
| |
maar ietwat weerzinwekkend van overzoete délicatesse. - Wij zwijgen verder van de beuzelende gewichtigheid der ‘hóógstrevende driften,’ een gekunstelde symboliek die via Potgieter, via Verwey, via Gossaert ook nu nog in De Mérode terecht komt, en die een karikatuur is van de tegelijk spontane en statige levens-symboliek onzer late Renaissance. - Naast deze behaagzuchtigheid en in nauw verband hiermede, is er in dit eerste werk ook een troebele sensualiteit bemerkbaar, die zich aanvanklijk slechts zelden tot open zinnelijkheid verhevigt, en ook dan nog in deze verheviging harteloos blijft. Een egocentrische sensualiteit die neemt en niet geven wil, die lokt en niet tegemoet gaat, die ‘droomerige oogen en zoete stemmen’ tot zich trekken wil, gelijk hij later met scherp bewustzijn erkennen zal, dat wat men het best wellicht een erotisch aesthetisme noemen kan. Deze sensualiteit wordt alweer door een fijne uitdrukkingstechniek omsluierd en verholen, zij stuift uiteen als 't ware in kleine zinnelijke sensaties, zoo zwak en klein, dat het bewustzijn gemakkelijk spel heeft, om ze tot de illusie ‘zielshuiveringen’ en ‘ziels weerlichten’ om te zetten. Zulk een gedicht is kenmerkend voor dit erotisch aesthetisme: 't Is de schemer, en uw zachte
Glimlach is mij dicht nabij.
Ziels verzichtbaarde gedachte
Weerlicht tusschen u en mij.
In de heemlen uwer oogen
Spieglen sidderend zijn snelle bogen.
In een fluistrend ommezweven
Wijlt uw adem om mijn hoofd.
Woorden worden en verbeven,
Lach begint en is verdoofd.
En de schemer om ons henen
Is van liefdes zuiver licht doorschenen.
| |
[pagina 939]
| |
En de tijdelooze roze
Van uw mond is zoet en teêr,
Niet te roeren, niet te kozen,
Schoon en broze evenzeer.
Van een zalig zielsverrukken,
Felst begeeren durft haar bloem niet plukken.
Schemering wordt donker nachten,
Maar gij zijt mij zeer nabij.
En uw suizelende zachte
Adem fluistert over mij.
Leed kan tot mijn ziel niet naken,
Want uw oogen blijven blinkend waken.
Met voordacht schrijven wij dit gedicht in zijn geheel over. Het is een eigenaardig voorbeeld hoe een gedicht voor het litterair verstand bijna onaantastbaar schoon kan zijn en toch afstootend kan werken, en hoe dus het probleem der rhetoriek in de litteratuur veel dieper en geheimzinniger is dan vele nieuwere litteratuurdocenten meenen, die een slecht gedicht naast een goed gedicht leggen en dan met den vinger bij de regels vergelijken gaan. De moderne rhetoriek, die hier in Nederland na Boutens en onder zorgvuldige critische verpleging voornamelijk van Albert Verwey heeft geleefd, is bijna nimmer op heeterdaad, dat is op het woord-zelf te betrappen. - Want ten slotte kan een vers met rhetorische wendingen door een machtige zielskracht bewogen blijken, en een vers, vervuld van de delicaatste gevoeligheid en daaraan aquadate bewoordingen kan onbewijsbaar rhetorisch zijn, het kan zich juist even bewegen naast het wezen van den mensch die spreekt, het kan juist even tekortschieten aan de fataliteit, waaruit ieder waarachtig gedicht wordt geboren. Wat wij hierboven overschreven, is wellicht zulk een gedicht. Het lijkt bewogen door een van begin tot eind vloeiende muziek, die tal | |
[pagina 940]
| |
van onweersprekelijke aparte schoonheden medevoert. Alleen er is iets in dat waarschuwt, dat hier de laatste spanning, de spanning der noodwendigheid, niet aanwezig is, dat het Shelleyaansch uitstroomen der regels geen hartsontslaking is, dat het weerlichten der ziel in deze onnoodwendige atmospheer wel eens met vluchtiger flikkeringen verward zou kunnen zijn, en dat de kleine ontroering, die toch altijd bij de geboorte van zulk een gedicht geleefd moet hebben, hier in schoone vormen wordt uitgesponnen en uitgerekt, tot zij onder de koelbedachtzame hanteering gestorven is. - Maar ten slotte is het bijna verbazingwekkend, hoe weinig men dit aan een text zelf bewijzen kan. Alle beoordeeling van poëzie, de kunst van het tot onwaarneembare muziek omgetooverde woord, is in laatste instantie een zaak van blinde intuïtie. Maar de wezenlijkheid van De Mérode moest men op dit gebied van erotisch aesthetisme niet zoeken. Deze school van begin afaan elders: nl. in zijn weeke maar teedere kinderlijkheid. Op twee wijzen uit zich deze. Uiterlijk in zijn diepe, levende en bijna vrome liefde voor kinderen, innerlijk en het meest direct in deze vroomheid zelve. Hier doet zich een vreemde psychologische variatie voor. Deze vroomheid bleef in dezen mensch, die aan de eene zijde van geraffineerde moderniteit is, steeds het eenvoudigst denkbare karakter behouden. De Mérode's geloof is het geloof zijner Calvinistische vaderen. Hij heeft eenvoudig aangenomen, wat hij uit hun handen ontving, en nooit schijnt hij den drang gevoeld te hebben, dit geloof in overeenstemming te brengen met zijn 20ste eeuwsche bewustzijn. Het geloof in De Mérode is als 't ware de ongerepte landstreek in zijn ziel waar hij altijd weer uit wegdwaalt om er steeds weer in terug te vluchten. Daar is hij enkel kind, en God is zijn vader, en Christus zijn Goddelijke broe- | |
[pagina 941]
| |
der en verlosser. Bij hen vleit hij zich hunkerend aan. Zelden werd nog in dezen tijd een geloof tot uiting gebracht, dat zoozeer een eenvoudige en direct-persoonlijke verhouding is, een verhouding van kind tot Vader. Meestal is deze verhouding somber bij De Mérode. Zijn behaagzucht is aan haar vergelding onmiddellijk vastgeschakeld: die van een zwaar en onbestemd en somber schuldgevoel. Maar zelfs in deze somberheid blijft de kinderlijke atmosfeer. - Men kan zich ternauwernood er rekenschap van geven, welk een oneindige somberheden een eenzaam kind doorleven kan, en hoe zijn God boven zijn klein leven hangt als een oneindige droeve aanwezigheid, een wolk van droeve en toch troostende liefde. - Een oneindige magische Aanwezigheid, verwijtend beurtelings en troostend, - een hunkerend aanvleien om vergeving, een enkele maal een extase van verzoening en diepe donkere liefdedronken veiligheid, - dat zijn de vormen waarin God en Godsdienst bij De Mérode verschijnen. - Voor dit persoonlijk leven met zijn God en zijn Christus vond hij altijd reeds de treffendste accenten.
Maar hiermede naderen wij reeds dezen nieuwen bundel. Het is bij de eerste verzen van dezen nieuwen bundel reeds duidelijk dat hier iets bijzonders geschied is, dat hier een wezenlijke stem telkens uit de technische verwikkelingen losbreekt. Het is niet moeilijk te bemerken, welke kracht de disperate elementen dezer moeilijke menschelijkheid: zinnelijkheid, verwend intellect en daarnaast kinderlijk geloof en schuldbewustzijn, tot een harmonie deed samenvloeien, welke kracht, om Augustinus' wonderbaar woord te herhalen, - ‘hem vereenigde van binnen’. De opdracht zegt het zoo duidelijk, dat men het herhalen mag. Als voorbereiding en diepe omploeging wellicht: de zware en gevaarlijke | |
[pagina 942]
| |
ziekte, met haar ernst en haar meedoogenlooze onomkoopbaarheid, - als voltooiïng: de liefde, die soms laat komt in een leven en dan te meer over de ziel een stille verwondering uitspreidt als een zilveren avondhemel. - Men zou er zich feitelijk toe kunnen bepalen, te zeggen dat de drie hoofdtonen van dezen bundel de tonen zijn van ernstig lijden, volledige liefde en lichte ademlooze verwondering, en dat deze tonen ditmaal van hun noodwendigheid overtuigen. En dan is er reeds veel gezegd. Want wie van lijden en liefde noodwendig spreekt, wordt nooit meer vergeten. Hij is tot zijn eigen centrum doorgedrongen. En hoe velen breken in hun leven tot dat centrum door? Ternauwernood enkelen op de duizenden die leven, en die levenslang rond zich zelf blijven fladderen. Het gaat er zeker niet om zich zulk een centrum te scheppen, het gaat erom tot daar te kunnen komen. Ieder mensch draagt dit geheimzinnig innerlijk centrum met zich mede, daar waar de mensch persoonlijk is en onvergelijkbaar, waar het woord sluimert dat zijn eigen woord is en onvergelijkbaar. De dichter die het vindt en spreekt - al spreekt hij het maar enkele malen - heeft genoeg gedaan. Hij heeft de centrale bewustzijns-schat der wereld: de geopenbaarde ziel, met het zijne vermeerderd. Men kan hier niets anders doen dan citeeren: En dan ga ik met al mijn leed
Den schemerenden avond binnen,
En alle waanzin van beminnen
Valt van mij als een lastig kleed.
't Bloed deint zoo rustig en zoo breed
Van golving door mijn hart; de zinnen
Zijn zuiver of ze opnieuw beginnen
De groote waak, die leven heet.
| |
[pagina 943]
| |
't Is alles wonder en gewoon,
De wereld spiegelt zich zoo schoon
Of God ze heden had geschapen,
En ik ga, als de eerste mensch,
Vervuld van een geheime wensch
Naar uw gelaat, tevreden slapen.
Hier treft - wanneer het nog noodig is dit schoone vers te typeeren - direct dat dus de rijpheid van De Mérode anders niet dan eenvoud blijkt te zijn. Men heeft het reeds half misprijzend gezegd: dit dichten is ‘bijna praten!’ Men kan er aan toevoegen: juist in de wezenlijkste oogenblikken is het bijna praten! Maar een overvloeiend innig spreken dan, melodieus en diep, week en weemoedig soms door de herinnering aan veel lijden, en in de diepste oogenblikken fascineerend door zijn stilte, een lichte ijle stilte van verwonderde liefde. En mij? Wat brengen de avonden voor mij?
Verzinken in zoo lichte mijmerij,
Of 'k uit dit werelds leven was ontbonden.
En de aparte schoonheden, die in dit pratend dichten niet meer gezocht worden, springen soms plotseling op, schitterend nu juist door hun ongezochte zeldzaamheid: Wonderlijke avonden, 't is of de wereld
Eén oogenblik zijn gonzend wentlen stilt,
En als een roos met witte dauw bepereld,
Zachtjes bewegend in Gods handen trilt.
Of deze wending, die voor De Mérode volkomen typeerend is, in haar bijna Middeleeuwsche trouwhartigheid en intensiteit: Toen ik een avond lang en zeer bevreesd
Ben voor de poorten van den dood geweest,
Kwam plots zijn jonge stem mij achterhalen. (Ziekte verzen).
| |
[pagina 944]
| |
Niet alles, van wat in De Mérode der vorige bundels mishaagde, is hier reeds afgestorven. Integendeel. Veel van de overweekheid, de vage behaagzucht en de poëtische fraaiheid blijkt nog onoverwonnen gebleven. Hij zelf erkent het en het is ditmaal een aangrijpende en open smartkreet, die dit bitter bewustzijn vertolkt: Dat mijn begeerten nog zoo dikwijls zwerven
En ik in U mijn eenig heil niet zie!
Droomerige oogen en de melodie
Van zoete stemmen zoek ik te verwerven.
Ach wat zal 't baten als ik straks ga sterven...
Het is helaas begrijpelijk. De sporen van iedere vroegere wezenstoestand zijn diep, en altijd lokkend. En iedere nieuwe levenswijze wordt spoedig weer veruiterlijkt. Na de hartsuitstorting in ‘Jezus en de Ziel’, heeft Luyken nog menig stichtelijk vers vervaardigd, en na zijn aangrijpend zachte gebeden heeft Kamphuyzen het rijmen niet gelaten. - Waarom dit aan de levenden niet te vergeven, als men hetzelfde bij de dooden zoo gul vergeet? Toch wordt de climax van dezen bundel ook in de beste liefdesverzen nog niet bereikt. - Tot dezen climax stijgt deze dichter eerst, door de tragische sonnetten van ziekte en doodsgevaar (met de diep ontroerende troost der kinderen die om zijn leger staan) heen, in de enkele religieuse sonnetten, waarmede dit kleine werk gesloten wordt. Het zijn er slechts weinige. Een zestal slechts. Maar dit zestal heeft bijna als een openbaring gewerkt. - Men heeft het gevoel of donkere tot nogtoe alleen maar vermoede diepten zich openen, en een duistere majesteit door den straal van dit woord één oogenblik waarneembaar wordt gemaakt. Het is de zielsdiepte van het Calvinistisch geloof waarvan wij spreken, dat men al te zeer | |
[pagina 945]
| |
van buitenaf heeft leeren beschouwen als een overgeleverde conventie voor een zeker achterlijk gebleven deel van de bevolking van Nederland. Duizenden en duizenden, rijen van geslachten die kwamen en gingen, hebben dit geloof beleden en doorleden, millioenen levende menschen hadden het tot zielsinhoud, dat is tot de vormen waarin hun ziel moest leven en zich van haar bestaan en van haar strijd bewust worden. En ondanks dit alles is het onuitgesproken gebleven, bijna geheimzinnig onuitgesproken. Eén dichter alleen heeft er iets van kunnen spreken, Revius in de 17de eeuw. Sindsdien is het verzwegen, of liever: erger dan verzwegen. Het is oneigenlijk geuit in een theologisch en poëtisch jargon, dat al deze geslachten elkaar in een vreemde geestelijke willoosheid altijd onveranderd overleverden. Het Katholicisme had immer weer haar groote woordvoerders die boven alle formeele conventie uitstegen en de groote religieuse extasen van hun ziel vertolkten in hun eigenlijkste taal die daardoor schoonheid werd; nog onlangs ontbloeide in Gezelle heel het mysterie van de Katholieke ziel, - de Calvinist in Nederland heeft nooit anders gekund dan zijn vaste formules stamelen en zoo hij poëzie meende te moeten geven, deelde hij deze formules in rijm en maten af. Hij kon niet ademen in het woord. En toch: hoe is het anders mogelijk, of onder den zwaren schors dier indirecte formules moet dikwijls een donker zielsdrama gezwoegd hebben: - dat van de tragische menschelijke onvolkomenheid waaruit de bange droom eener goddelijke Majesteit wast. Hoe is het anders mogelijk, dan dat dit in de besten en meest levenden geschiedde? Een geloof leeft geen eeuwen, een geloof wordt niet door zoovele millioenen gedragen, zonder dat het in de meest levenden een machtig leven aanneemt. Het kan niet anders. De wet des levens zou falen wanneer het anders was. Want zeker is | |
[pagina 946]
| |
het een wet des levens, dat groote concepties van geloof en zielsstrijd door groote menschen nooit anders dan groot beleefd kunnen worden, en dat er altijd groote en diepe menschen zijn onder de talloozen die klein en vlak zijn, altijd weer bij ieder nieuw geslacht dat de aarde betreedt. - Wat nu plotseling treft in deze vijf sonnetten van De Mérode, wat hun eerste lezing bijna tot een schrik maakt, het is het gevoel of plotseling deze eeuwen van verzwegenheid, waarin zooveel om God geworsteld is, plotseling stem verkrijgen, een stem van zulk een intense en zielsgeladen trilling, dat zij verstaanbaar wordt. Deze vijf verzen zijn een aaneengesloten beschrijving van wat men het Calvinistisch ritueel zou kunnen noemen: Voorbereiding, Belijdenis, Heilig Avondmaal. - Is het mogelijk, dat in dezen tijd een vers gebouwd kan worden op een beeld van dergelijke archaïsche naieveteit, als een God die de levensboeken der menschen leest en angstige oogen die zijn langs de regels gaanden vinger volgen: Voorbereiding
Hun harten voelden zij als boeken
In Gods geduchte hand gelegd,
En wisten, dat hij al hun slecht
Gedrag gerecht zou onderzoeken.
Zij lazen bang en hunkrend mee,
En zagen wat zijn vingers wezen.
Was er niets goeds? hun schaamte en vreezen
Groeiden tot een verschroeiend wee.
God had de boeken dichtgedaan,
En zou het groote vonnis spreken.
Toen dorst hun stem de stilte breken,
O, Heere Jezus, neem ons aan:
En 't bonzend hart, dat ze in zich vonden,
Was vlekkeloos en zonder zonden.
| |
[pagina 947]
| |
Het blijkt mogelijk. Dit kleine vers is werkelijk van een aangrijpende schoonheid. Het schokt en stroomt uit, en de stilte, die vóór de voorlaatste regel invalt, - een stilte waarin alleen het bonzend hart der geoordeelden en verlosten hoorbaar wordt, - is ontzaglijk, een dier ademloosheden, die slechts in de grootste spanning van ziel en woord ontstaan. Het is een gewaagde bewering, maar men moet haar riskeeren: sinds Revius klinkt hier voor het eerst het geluid op eener elementair Calvinistische poëzie, in den zin waarin Gezelle het geluid eener elementair-Katholieke poëzie geeft. Het klinkt maar even, maar het klinkt op, en het verraadt wellicht in dit ééne oogenblik het atmospherisch geheim van eeuwen zielsleven en een worstelen, een angst om liefde, die in alle speciale vormen eeuwig-menschelijk blijft. - Niet Geerten Gossaert, die luidruchtig als Calvinistisch dichter werd begroet, maar De Mérode is het ten slotte gegeven dit te openbaren, wellicht omdat De Mérode's wezen kinderlijker bleef en het moderne bewustzijn zoo diep niet op hem ingreep. Geerten Gossaert, misschien de geniaalste imitator die de poëzie ooit gehad heeft, de mensch die met alle vormen spelen kon die hem gegeven werden, maar die nimmer hartseigen vormen schiep, speelde ook bij gelegenheid met de vormen der 19de eeuwsche poëzie van voor '80 en door een wonderbaar procédé wist hij deze vormen een nieuwen glans te geven. Maar deze glans werd van buitenaf aangebracht. - De Mérode heeft hier daarentegen alle archaïsme verlaten, maar door deze directheid juist wordt hij wezenlijk. Zal deze poëzie, en de Calvinistische levensatmospheer waaruit zij kwam, levenskracht hebben? Is er een toekomst in, of is zij een laatste wenk van een wegstervend verleden, dat zich nog eenmaal kenbaar maakt, op de wijze van een romantische herinnering? Zal De Mérode zelf die toon nog eenmaal kunnen hervinden? Dit | |
[pagina 948]
| |
kan alleen de toekomst uitwijzen. Hoe dit zij, deze romantische herinnering heeft nog de intensiteit van een Heden. Eindigen wij met het schoonste vers van deze serie, dat geen dramatisch beeld meer geeft, enkel nog slechts een atmospheer, vreemd, buitenaardsch, onvergetelijk in zijn sombere raadselachtigheid: Berouw
In den schemer het angstige luistren
Naar den wind die waait om de huizen,
Van de wilgen stuiven de pluizen,
Wit in den regen van 't duister.
Verweg het bedwelmend bruisen
Van de zee: haar vage geluiden
Eentonig, versmelt met het ruischen
Van het bloed, zoo warm en duister.
In het duisteren en het ruischen
Een buigend mensch, arm en donker...
Op een heuvel stonden drie kruisen,
Gij leedt daar, ik weende er onder.
Het buitentijdsche ruischen door deze regels hangt, heeft geritseld in sommige stille etsen van Rembrandt, het huivert door Redon, en het heeft soms enkele oogenblikken door veler kindertijd gesuisd. De sombere liefdedronken kinderlijkheid van De Mérode vond hier haar uiterst woord, niet meer logisch begrijplijk, juist nog even verstaanbaar zwevend langs den grens van dood en leven. |
|