neen; maar bliksemstraal van blinkend geel, half groen. Zoo vlug, dat gij het niet meer weet. In een oogwenk komt, verdwijnt hij weer en roept en roept, dat nu het uur er is van afscheid aan het Noorden.
Het Zuiden lokt, de heete zon der bergen, gekroond met glinsterend veld van sneeuw.
Doch weemoed vult zijn keel en krop. Hij kan alleen nu klagen in de rondte om hem heen.
Hij zegt vaarwel aan 't boompaleis, waar nog hangt zijn leege nest, de bal van witte wol, hoog beng'lend aan den langen twijg, niet bereikbaar voor den slechten mensch, dien hij beter te ontvluchten weet, dan alle andere vogels.
Het donzig nest is uitgevlogen. Het hangt nu stil in grijze lucht. De jongen lieten 't een voor een. Van berk en eik hier in de buurt komen zij zich voegen bij 't oud'renpaar, dat de wegen kent door bergpas heen, langs ruischend water, langs zoele meren in koelen schaduwdroom.
Morgen is hij verre weg, en 't woud is dan verlaten, schrikkelijk stil. Gisteren nog was 't volle zonneschijn en hij zong door 't bladerdak, alsof hij nog voor lang hier zou blijven zingen. Toen kliefde zonnegoud met scherpe snee het duister van het woud. Van boven viel door d' opening het gulden licht op morschen grond, waarin vliegjes, muggen, kevers dansten, hingen vast en onbeweeglijk; bewogen dan weer heen en weer in stille schommeling, lijntjes trekkend als in cadans en wevend naar hartelust 't tapijt van 't woud. Komend en gaand horizontaal of zinkend plots van boven loodrecht neer of schuin door de glinsterende lichtstreep in 't middaguur, als alles slaapt en slechts gegons, gezoem even merkbaar wordt gehoord.
Maar toen sliep hij niet, de gouden wielewaal. Hij kent geen middagrust. Hij is de rustelooze. Wat bezielt zijn heen-en-weer-gespring van twijg tot twijg? Waarom