| |
| |
| |
Hoeksteenen
Gedichten in proza Door B. van der Meer
III
Opstand
Hij kan nergens anders over spreken dan over stille boomen in grijze nevelen, en hunkeren naar sentimenten voor armelijke bladvulling-fantasieën. Dat is het allemaal niet. Indien een mensch stil is en zoo door het leven moet gaan, laat hij dan niet aan den weg timmeren en groote woorden gebruiken. Indien hij gedoemd is voor enkele dagen of ettelijke jaren onproductief te zijn in zijn verbeeldingsleven laat hij dan niet druk doen en zitten te persen in zijn ziel om een sprankje groen te doen ontluiken, want hij baart misgeboorten. En indien hem de weg niet geopend wordt tot de stralende vlakte van zijn weten, laat hem dan den moed hebben om te doen of nergens een stralende vlakte bestaat en uit zijn koude hart de ijskristallen tooveren, welke zijn troon omflikkeren van leven over zijn dood bestaan. Maar laat hij zich niet aanstellen als een levende, want alles wordt ongerijmd en noodeloos en beter is het in vergetelheid op sterven te liggen gedurende honderd jaar, dan één dag de hansworst te zijn op het tooneel der wereld en de beweging te moeten maken waartoe de fataliteit van het leven ons dwingt. Daarom, o mensch, wees niet dwaas en maak niet zooveel geruchten, want morgen krijgt ge een striem over het gelaat en staat ge beteuterd te kijken als een kleine jongen. En het leven speelt Pa over U en onderwijst U en komt, als in de middeleeuwsche scholen, met plak en roede. Zorg daarom voor een houding, te allen
| |
| |
tijde, waarin ge glimlacht over strafpredikaties en plakgedoe. Want de heeren der wereld en allen, die den loop der dingen willen besturen, zijn zoo gewend gehoorzaamd te worden en worden boos en vervaarlijk kinderachtig, indien ge hun wet niet volgt. Zij kastijden U en trachten U met zeer vele middelen, waarbij een folterkamer kinderspel is, te belagen en te wonden en U te vernietigen. Ik zeg U, vrees hun kastijding niet, maar laat U liever doodranselen, dan dat gij doen zult wat ze U onverbiddelijk willen afdwingen. Indien dat goden zijn, die rondgaan, met straffe hand alles uitroeiend en verdelgend wat hun niet waardig lijkt of goed, vrees dan die goden niet, maar verzamel al Uw armzalige menschelijke krachten en laat U verpletteren door hun sterkte, laat U vertreden door hun verschrikkelijke voeten. Want het is beter onder te gaan mèt Uw wil dan hun slaaf te zijn zònder wil. En als gij niet in staat zijt eenig licht of warmte in U zelf waar te nemen, koester U dan ook niet aan de vuren van anderen, al zouden die ook nog zoo hoog oplaaien in gloed en vreugde. Waarom zult ge leven van eens anders brood? Laat hem zijn deel en verhonger zelf. Waarom zult ge teren op eens anders liefde, hetzij van menschen of goden? Hoevelen staan er niet als ellendige bedelaars aan de poorten des hemels en hunkeren naar afval van den goddelijken troon? Zij spreken van hun rampzaligheden en eenzaamheid en houden hun holle, verschrompelde harten omhoog, als bedelnappen. Zie, hoe dankbaar zij voor hun aalmoes zijn en welk een afzichtelijke tevredenheid over hun verwezen gelaten komt. En o, als daar valt een traan uit den hemel in de rampzaligheid van hun bestaan, dan zien zij verschrikt en ongeloovig, alsof het mogelijk ware dat een engel weenen zou over zóóveel zielsvernedering. O, dat erbarmelijk behagen tot leven, dat smeeken om eenige troost of meegevoel,
| |
| |
dat lafhartig afhankelijk zich stellen van een ander. Daar gaat de mensch, die koning der schepping zou wezen, die stralende diamant aan de kroon des allerhoogsten - daar gaat hij en ziet hoe hij vleit en kruipt, ziet hoe hij zich aanstelt en afslooft, ziet hoe slaafs en sympathiek hij doet om een glimlachje te veroveren of een kusje of eenige andere teederheid.... o, gij groote heer der aarde.... O, gij magiër over demonenrijken.... O, gij puikje van het Al en kroon der scheppinge.... mijn medelijden is bijna grooter dan Uw grievende aanstellerij om Uw hulpeloosheid mee te dekken.
| |
IV
Beeldenstorm
Hij heeft zijn ziel weer aanschouwd in hemelen van verrukking door oogen, stroomend van liefdeleven, maar toog niet het land dier bekoringen binnen en bleef aan de poorten staan, die wijd werden opengeworpen voor hem. En de engelen, die de eere Gods zongen, verbaasden zich over dat onbegrepene en het bazuinengeschal verstomde zelfs een oogenblik over het nooit gekende. Wie was zoo verwaten om te blijven staan aan de hemelpoort, waar vriendelijk werd genood tot binnenkomen? Gleed er niet een schaduw over de zilveren vreugdeglinsteringen bij dat gerucht? Verbleekte het goud van de opperste genade niet en werd in zulk een oogenblik met loodkleur overtrokken? En zagen de heiligen elkander niet hoofdschuddend aan alsof het rijk der eeuwige harmonieën doortrild werd van een dissonant? En beefde niet de goddelijke troon onder zulk een weigering? Wie was daar gekomen uit de onderwereld, die de parel van 't geluk der stervelingen durfde weigeren? Wie was de vermetele, met oogen
| |
| |
als stalen zwaarden, die den drempel van het eeuwige leven weigerde te overtreden? En wat wilde hij, waar drong hij op aan?
Een der heiligen ging tot hem, gehuld in hemelkleed en het gelaat verlicht met den glimlach der genade. En hij sprak tot den afgezant der onderwereld: ‘Waarom legt gij Uw donkere kleed niet af en komt op tot den troon, die U den zegen geven zal, welke U behoedt voor alle onheil en rampen, alle zonden en tegenspoed? En zoo gij niet binnen wilt treden, wat talmt ge dan nog voor de poort?’ ‘O, heilige heer,’ zoo antwoordde hem de afgezant der wereld, ‘reeds te lang zijn de hemel en onze aarde zeer gescheiden. Te machtig zijn de muren, te hoog de poorten, dan dat het de gevallenen mogelijk is Uw hemel te veroveren. Ik kom hier voor mijzelve niet, o, heer. Ik vrees niet de tegenspoeden der wereld, noch de zonden en ook rampen en onheil, die over mij zouden stormen, raken mij niet - maar ik wensch een gestage wisseling van wereldsche en hemelsche goederen. Zij mogen toch niet in vijandschap leven, zoo voortdurend, als twee uitersten, die elkander haten. Zij kunnen zich toch niet gedragen blijven als onwetenden. En ik kom om U te zeggen: houd Uw poorten open, ruk omver Uw hooge muren en laat het stralen van den Troon de werelden doordringen. Zij, die herkennen kunnen, zullen herkennen. Zij, die verlangen te zien, zullen zien.’ De heilige heer des hemels boog het hoofd en zag den vreemdeling peinzend aan en dacht lang na. En zegde: ‘Gij hebt recht gesproken, ga tot Uw onderwereld weer en geef acht op 't geen te gebeuren staat’.
Toen deze het land der zaligheid doortrok, ontstelden de engelen over zijn gelaat en dachten: is dat een der onzen? En de andere heilige heeren trokken rimpels in hun voorhoofden en er was een twijfel over hun ge- | |
| |
zichten. Tot hij was gekomen tot den troon van God en hij stond daar als een fiere vorst en sprak: ‘Heer God en Vader, ik sta hier en kom U wederbrengen de gunst van Uw zegen. Gij hebt mij een hemelsche kroon gegeven, maar ik leg hem weder aan Uw voeten. De hemelsche geneuchten hebben mij reeds te lang Uw opperste vreugden geschonken. Ik ben mijn vrijheid moede en wil trekken de hemelpoort uit. Doch kom U tevens zeggen van een sterveling, die wenschte voor zijn wereld en zichzelf 't nederwerpen van den grooten muur en het openen van al Uw poorten.’ En God, de Heer, sprak: ‘Mijn zoon, behoud Uw kroon en ga volgens Uws harten drang. Hier geef ik U een zwaard en bovendien een vuur. Nog is de tijd niet daar, dat de muur kan omgeworpen, maar zwaard en vuur zij zullen U met de anderen ter overwinning brengen. Schaar Uw legers, houd hoog Uw licht en eens zal de hemelmuur storten voor Uw dringen en de poorten geopend zijn voor de velen. Dat is de dag der groote vreugde. Ga, mijn zoon.’
| |
V
Wedergeboorte
Er is maar één middel om te ontkomen aan de nooddruft van Uw begeeren. D.i. niet alleen in gedachten af te zien van alle tegemoetkoming tot U, maar U er geheel mee vertrouwd te maken, dat dat, waarvan gij zegt zooveel te houden, zich meer en meer aan Uw invloed onttrekt, ja, zich algeheel buiten Uw liefdesfeer zal plaatsen. Gij moet U voorstellen hoe het zich langzaam aanvankelijk uit Uw omhelzing losmaakt, zonder een woord, zonder een wrok, zonder eenig onbeheerscht bewegen. Heel voorzichtig om niet te rukken en te schokken, want er zouden fijne worteltjes der genegen- | |
| |
heid stuk getrokken worden en achterblijven in den vruchtbaren bodem en weldra aangroeien tot een grooten boom. Maar zoozeer onder het uiterlijk verborgen, dat dit niet eenige pijn of werkzaamheid der ziel verraadt, zoo moet ge U terugtrekken uit de teedere omarming, of het laten doen en toezien - stil toezien naar het weggaan, als naar een die sterft, als naar een, die met het groote schip van U weggaat varen naar vreemde, andere landen. En gij staat op den oever stil, heel stil en ge kijkt maar en kijkt - ja, ge blijft kijken, totdat het geheel verdwenen is - dan voelt ge een eindeloosheid in U als de hemel boven U en een eenzaamheid als van een stille, droefgeestige nacht. En ge loopt suf en gedachten- en gevoelloos naar huis als waart ge er zelf niet meer, als waart ge zelf gestorven. Wanneer ge thuis komt, zit ge neer en begint Uw arbeid en duldt niet, dat ook maar een enkel oogenblik Uw stem hapert, of Uw neusvleugel trilt of de hand een weinig beeft. Neen, ge zorgt, dat het zoo roerloos blijft als gindsch grijs steenen madonna-beeld. Ge zorgt daarvoor niet den dag van het afscheid, maar ook de volgende en de daarop volgende, voortdurend. Zoo houdt ge de diepe stilte in U vast. Totdat een oogenblik komt, dat U hevig wil ontroeren. Het is, of ge weer voor een afscheid staat, maar anders. Heel ver voelt ge het, het is er... ge kunt het niet zien, ge tast het niet
met Uw verbeelding... ja, ge voelt bijna niet wat het is. En ge tuurt en tuurt als naar het schip, dat vertrok. Een spanning dringt in U samen, een fijne electriciteit begint U te beroeren... het beeft door Uw bloed en beklemt Uw borst, het gaat als heel dun weefsel Uw keel omsnoeren. Ge voelt U vergaan in een zonderlinge verrukking, in een fijne smart onmiddellijk daarnaast. De spanning wordt heviger en ineens gaat het floers van Uw ziel van één en baart zij een onuitsprekelijke vrede en ruimte.
| |
| |
En in die ruimte, overtogen met dien vrede, treedt U tegemoet, dichter en dichter, die U dierbaar was. En het komt tot U stralend en het stort zich uit over U overdadig. En ge gelooft Uzelf niet over zulk een verrukking en zijt verlegen met Uw overvolle hart. Totdat er een stem in U is, die zegt, dat ge stil moet blijven en ge voorvoelt, dat juist dan de liefdedrager weer heengaat. En weer maakt ge geen aanspraak en laat ge stil vertrekken, en weer voelt ge U sterven, maar niet zoo als de eerste maal, niet zoozeer. Want als die zee van liefde weer terugebt, dan is daar in Uw ziel het laagje slik gebleven, wat Uw hart zoozeer verrijkt. Misschien werd op het strand een parel geworpen, die mat, in zonderling lichten de komende donkerte blijft verhelderen. En ge begint te weten, iets zeer bijzonders, iets wat ge totnogtoe niet kendet. Een gevoel zonder verdere aanleiding, niet afhankelijk van eenig gebeuren, een eerst aarzelend gelooven, dan een nader beschouwen, tot eindelijk een zeker onoverwinlijk weten, dat gij in opperste zelf-bevrediging, zonder wensch of begeeren, zonder willen of bedoelen, dat ge liefhebt niet vanuit een ander, maar vanuit Uzelf, dat er iets gekomen is in U, dat straalt als het licht op een berg, een vlam, die in U wordt ontstoken en zich voedt, niet met eenige genegenheid van een ander, maar die den grond en het vermogen alleen in zichzelven vindt. Dan gaat de zon op over de bedauwde velden en ontspruiten de kiemen uit de donkere aarde. En er begint vreugde te stroomen over de eens zoo verlaten wereld en warmte en kracht verdrijven de kille machtelooze schaduwen.
Dan alleen weet de mensch wat het is lief te hebben en zal er geen dood en afscheid meer bestaan voor hem. Dan pas en ook eerst dan begroet hij de bruid zijner ziel.
|
|