| |
| |
| |
Prutske
Het ontwikkelen der persoonlijkheid
door Stijn Streuvels.
Uit de verte gezien, waar Prutske in de lanen van den grooten tuin aan 't wandelen is, ofwel onder de hooge boomen, tusschen de tronken schichtig heen- en weerduikelt, gelijkt ze, met haar lang, sneeuwwit slaapkleed, op een sprookjesprinsesje, en met haar karmijnroode trui, nauwsluitend om de leden, ziet zij er uit als een kabouter. - eene onwezenlijk kleine gestalte, een bedriegelijk verschijnsel, iets dat men in den zak kan stoppen gelijk Duimke. Doch van naderbij is Prutske wel terdege een echt en gewoon menschenkind, goed en stevig gebouwd, flink op de beenen, met kloeke armen aan 't lijf, vlug van beweging en onversaagd, weifelloos en moedig in haar optreden. Heel Prutske's wezentje echter, gelijk ze daar staat in het zonnelicht, is doorschijnend als porselein; hare heldere oogen gelijken vloeiend water en, als ge er van dichtbij en diep in kijkt, is 't als een bodemlooze vijver waar 't onbegrensde blauw van den reinen hemel in weerspiegelt, - het zijn de twee vensters langs waar de glans van Prutske's ziel naar buiten straalt. Hare oogen gelijken twee blauwe primula's die hun ronde kelken openhouden en de zon toelachen. - twee sterren die schitteren, lonken, pinkelen, blinken, glanzen en glimmen. Het ovaal van Prutske's gelaat -het blanke voorhoofd, de blosroode wangen met perzik-vluwe vacht, het neusje te midden als een plezierige knop, en de koraal-roode lippen tot
| |
| |
een gestadigen lach opengeplooid, boven het marbelronde kinnetje, - omkranst door blonde, loshangende lokken, gelijkt een gezonden belle-fleur die sierlijk beweegt aan den fijnen hals alsof 't een ranke stengel ware. In heel hare gestalte heeft Prutske de lenigheid en het buigbare van een jonge wijdauwtwijg, de vlugheid van het kwiksteertje en het gezwinde in al hare bewegingen van den karpel in 't water. Vast en stevig stapt zij over steen en struik, geeft zich met heel het lijf in het loopen, wentelt en robbelt, klimt en klautert, tuimelboomt en wagewielt, of vleit zich en luiert wellustig als eene jonge poes. In heel haar wezen houdt Prutske geen enkele binnenkamer gesloten en achter de doorschijnende blankheid harer huid straalt de levenslust van haar argeloos gemoed naar buiten, gelijk het licht door eene lantaarn; elk gevoel of gewaarwording, hoe subtiel ook en vluchtig, uit zich onmiddellijk in de beweegbare trekken van het gelaat dat de blinkende spiegel harer ziel is. Zonder verduiken, terughouden of nadenken, geeft Prutske zich vol vertrouwen aan alles en aan ieder. Alle dingen om haar heen beschouwt zij alsof deze, tegelijkertijd met haar zelf, versch geschapen waren; zij voelt zich één met al wat haar omgeeft, gelijk van oorsprong en natuur, samenhoorend tot het groote geheel, waarvan zij het deeltje uitmaakt dat Prutske heet. Zij verkeert in het vaste geloof aan de universeele goedheid die even als de zonneschijn, over al het geschapene gespreid ligt, en van ‘kwaad’ kent Prutske enkel hetgeen bij 't aanraken pijn veroorzaakt en dat zij, toen ze nog klein meiske was, onder den algemeenen naam van ‘bieten’ heeft leeren ontzien en afblijven. Tot dit soort gevaarlijke vijanden rekent Prutske: de kachel en alles wat er van heet ijzer omtrent is, alsook, buiten in den hof, de netels, bramen, distelen en doornen die branden, prikken, stekelen, stralen en schrammen waar zij de
| |
| |
bloote huid aanraken. Dat zijn maar enkele dingen in de overgroote menigte van 't geen Prutske goed, welgevallig, vriendelijk, smakelijk, plezierig, schoon en verlokkelijk is en heel hare wereld vervult, waar zij het voor 't grabbelen heeft.
Prutske leeft zoodanig met de dingen in hare omgeving mede dat zij geen objectieven blikt krijgt op haar persoonlijk wezen en meermaals blijkt het dat zij haar eigen ‘ik’ onder veelvuldige gedaante beschouwt en verwart met 't geen buiten haar staat. Met het grootste gemak verplaatst zij zich in voorwerpen die haar vertrouwd zijn en, met hare sterke fantasie, houdt zij het in de onmogelijkste toestanden, een langen tijd vol om de wereld te beschouwen van het standpunt dat zij voor de gelegenheid heeft ingenomen. 't Geen zij met de fantasie niet bereiken kan eri waar de verbeelding met de uitslagen niet klopt, tracht zij het ontbrekende aan te vullen door ‘wenschen en begeerten’. Prutske's idealen gaan met voorkeur naar de dingen die door hunne gedaante een min of meer dichterlijk voorkomen hebben en die door gratie, lenigheid of mooie kleuren uitschijnen. Prutske wendt zich met hare sprookjes-wenschen meestal tot moeder:
- Moeder, 'k wilde dat ik een bietje ware,.... om in de bloemen te kunnen kruipen. Moeder, 'k wilde dat ik een vogelke ware,... om in de lucht te kunnen vliegen. Vliegen beschouwt Prutske als het toppunt van het geluk. En wanneer moeder haar zegt:
- Gij kunt toch loopen, - dat is immers vliegen over den grond....
- Neen, moeder, hoog in de lucht, naar de zon toe!
Dan straalt de verrukking en 't verlangen haar uit de oogen, want Prutske denkt aan een diaphane zeepbel die in 't gouden licht opstijgt en wentelt in de wijde ruimte. Soms zet Prutske hare begeerte op bescheide- | |
| |
ner voorwerpen en ze verlangt te veranderen in een boterbloemke, een kersouwke, een struikje sla of.... in 't haantje van den kerktoren om er rond te schijveren en ver over de wereld heen te kijken. Prutske verankert of verslingert zich echter niet aan die wenschen en ze is geenszins ontstemd als hare begeerte in deze niet vervuld wordt, - zij schijnt het niet eens ernstig te meenen of er iets van te verwachten; zij durft het ook niet naar dingen te vragen die nader bij de hand liggen en tot de vervulbare mogelijkheden behooren, zooals, gelijk Broer en Zus, naar school te mogen gaan, nieuwe kleeren te krijgen, of gelijk groote menschen doen: eenvoudig begeeren 't geen ze niet bezitten, verlangen om te verlangen, zoodat zij er al 't genot van 't geen zij bezitten bij verliezen. Prutske schijnt met opzet naar 't ultra-fantastische te grijpen omdat 't verlangen naar dingen die men weet niet te zullen bekomen, het geluk niet verstoort. Dat wenschen en begeeren is bij Prutske maar een spelletje, iets voor de grap, waar men in de verbeelding een stonde plezier aan beleeft, want Prutske voelt zich zoo rijk, zoo overvoldaan met 't geen zij rond zich ziet, dat er geen plaats meer is er nog iets bij te doen. Prutske.... ‘chose to be rich by making his wants few’, zij heeft immers meer genot aan een kei, aan een verroesten nagel, dan een rijkaard aan zijn goud; - verkeert zij ten andere niet in de overtuiging dat alle dingen er zijn om haar zelfs wil? Daar komt dan nog bij: dat de goudglans die uit Prutske's oogen straalt, alles met een schitterschijn belicht en tot onwezenlijke schoonheid omtoovert. De tuin en de hof met de boomen en planten, verbeeldt Prutske zich naar
welgevallen als een onbegrensd oerwoud vol geheimzinnigheden, als een Aardsch Paradijs, waar de zonneschijn gedegen goud gelijkt en vogelen, vlinders, bietjes en kevers, àl hare broerkes en zusterkes zijn. In de vogelen
| |
| |
en vlinders, in de bloemen en tot in 't nietigste kruidje, vindt Prutske de aanminnigheid weer die van haar zelf uitgaat en die begoocheling verwekt in haar eene voortdurende verrukking en een altijd nieuw en versch genot. Aan den indruk dien Prutske op de menschen en dingen uit hare omgeving maakt, daar denkt het kind niet over na; zij acht het maar natuurlijk dat alles en ieder haar met vroolijke welgezindheid tegenlacht, want dat algemeen gevoel van vriendelijken lust kan zij zich niet anders dan wederkeerig voorstellen. Prutske's geloof in de goedheid die al het geschapene in een harmonischen vrede samenbindt, werd ook nooit gestoord of tot twijfel gebracht en zij onderscheidt heel duidelijk hoe ieder ding die goedheid in eigen vorm en toon verklankt: de zon, de boomen, de bloemen, de vogelen spreken Prutske elk in hunne eigene taal aan, en de menschen in hare omgeving, drukken elk afzonderlijk die goedheid uit door den toon waarop zij haren naam uitspreken. Prutske heeft inderdaad eene menigte namen, - ieder van de huisgenooten houdt er een eigen naam op na om Prutske aan te spreken en dan zijn er nog eene hoeveelheid die slechts in bijzondere omstandigheden, naar gelang zij te pas komen, gebruikt worden. Prutske kent en verstaat àl hare namen, en 't is haar om 't even hoe zij genoemd wordt, - zij toont geen voorliefde of tegenheid voor den een of den ander, zij meent eenvoudig dat het zoo hoort bij haar en zij zou vreemd opkijken moest iemand haar aanspreken met een naam die een ander gewend is te gebruiken. Bovendien onderscheidt Prutske de subtielste schakeering waarop de naam uitgesproken wordt, want sommige namen vereischen de hun eigene stembuiging, - dienen zwaar, zacht, teeder, ernstig, geestig, gekkend te klinken, anders verliezen ze heel hunne beteekenis en zijn niets meer dan een wanklank. Prutske's namen heeft niemand
| |
| |
uitgedacht of gemaakt, ze zijn niet van een calendarium of woordenlijst afgekeken, maar gegroeid als eene noodzaak en geworden: de verklanking van een gevoel door den veelvoudigen, wisselenden vorm van Prutske's persoonlijkheid ontstaan.
Moeder noemt het kind altijd heel eenvoudig bij den naam dien het van zijn peter in 't doopsel heeft meegekregen; daarbij komen echter in sommige omstandigheden een aantal vlei-namen, zooals: wijveke, muizeke, meiske, sieske, petaterke... die elk een bijzonder gevoel van verteedering moeten uitdrukken.
Vader heet Prutske: Triene-Perlo, of kortweg Triene, - in zeldzame gevallen Trientje. Die naam klinkt haar geenszins brutaal en zij schijnt het zelfs te waardeeren door vader als eene groote meid aangesproken te worden.
Bij Broer en Zus gaan de namen tot in 't ontelbare en over heel de ladder, van het zwaar ernstige tot het aandoenlijk teedere - lokkend of dreigend: Wiete, Wietse, Wieteko, Wietoorme, Mirabelle-Laus, Orlewaantje, Bakkeleie, Siamolo, Frika-dee-dee, Sarie-van-de-Saries, Plomate, Mazamie, Karbonkel, Piskadotter, enz.
Haren naam van Prutske heeft zij er tamelijk laat bijgekregen en nog wel van een nonkel, die den oorlog had meegemaakt en de nieuwe ville na den wapenstilstand voor den eersten keer te zien kreeg. Toen het kind, een beetje nieuwsgierig, met 't neusje opgetrokken en de lippen opeen gesloten, den onbekenden nonkel met onderzoekenden blik vlak in 't wezen keek, noemde hij het spontaan: ‘Prutske!’ Die oom en die naam kwamen haar om 't even zonderling, ongewoon en daardoor eenigszins verdacht voor, - zij wist niet hoe het op te nemen, of 't ernstig, ofwel als plagerij bedoeld was. Zij bleef een stonde in beraad en dan, beslist, kortaf, zegde zij:
| |
| |
- Gij zelf zijt een Prutske! en keerde bedaard nonkel den rug toe. Doch toen Prutske naderhand ondervonden heeft, dat er aan dien naam niets oneerlijks verbonden was, heeft zij hem benevens al de andere aangenomen en hij is haar bijgebleven.
***
Voor de huisgenooten, die er dagelijks mede omgaan en in doening zijn, komt Prutske hun voor als iets dat vaststaat in den tijd, - zij verkeeren in de overtuiging dat er aan zijne verschijning, karakter en zijn heele wezen niets verandert, - dat Prutske als zoodanig, altijd geweest is gelijk ze het nu kennen en altijd blijven zal, bijzonderlijk: dat het kind nooit zijne kinderlijkheid zal afleggen. Zij denken niet dat de grootste aantrekkelijkheid die van Prutske uitgaat juist hierin gelegen is: dat er dag voor dag iets nieuws bijkomt, - de verrassingen die getuigen van een gedurigen groei en streven naar volmaking van zijn wezen. Gelijk men met de zintuigen den groei eener plant niet kan nagaan, en men bij elken stand eerst gewaarwordt hoe de stengel is opgeschoten en ranken en bladeren uit de botten ontplooiden, zoo ook getuigen de opvolgende verschijnselen van eene geestelijke werkdadigheid in Prutske's wezen, - zij zijn een teeken dat er in haar iets in wording is, een groei, een streven naar den eindelijken vorm en volmaking. Gelijk bij de plant kan men dien groei eerst vaststellen bij 't vergelijken der verschillende standen, - telkens er iets weggevallen is dat door iets anders vervangen werd.
Prutske zelf wordt van dit proces natuurlijk niets gewaar en laat zich allerminst gelegen aan 't geen in haar omwentelt en gebeurt. Gelijk alle natuurschepselen ondergaat zij het streven naar de volmaking harer persoonlijkheid onder vorm van wellust en genot, een ge- | |
| |
voel van uitbundig geluk en vreugde in den drang naar omhoog, in de ontluikende nieuwsgierigheid die haar aanzet om van al het bekende den ‘waarom’ te weten en een lust om 't geen zij verneemt, in haar binnenste op te garen en tot levenswijsheid te verwerken. Van 't geen verleden en voorbij is, heeft Prutske 't bewustzijn als van dingen die buiten haar staan en die aan haren greep ontsnapt zijn, - eensdeels beschouwt zij het als gebeurtenissen die in ronden wentel, gedurig weerkeeren en herhalen, anderdeels liggen zij in hare herinnering tot een langen schakel aaneengerijgd en komen haar voor als een sprookje onder den algemeenen titel van: ‘Toen Prutske nog klein meiske was’. Hetgeen in den tegenwoordigen tijd voorvalt, ziet Prutske als blijvend aan en zij weet niet welk eind weegs zij zelf heeft afgelegd sedert zij, stamelend nog met ongerief van woorden, op elementaire manier, hare eerste gewaarwordingen uitkraamde, sedert zij onvast op de beenen stond, onhandig was en onbeholpen in haren doen.
Juist gelijk aan Prutske zelf, komt het de huisgenooten voor, alsof de eigenaardigheden die nu zijne persoonlijkheid uitmaken, het kind in de wieg waren medegegeven geweest en in den boreling aanwezig waren, omtrent gelijk de bloem in den knop eener plant aanwezig is voor de ontbolstering. 't Geen aan het kind voorbij ging, geraakt vergeten en achteraf beschouwd, lijkt het zoo onwaarschijnlijk alsof Prutske met zijn eigen verleden niets te maken had, - dat men twijfelt of die dingen met hem en niet met een ander gebeurd zijn? In het nagaan echter en 't vergelijken van die eigenaardigheden alleen, kan men gewaarworden langs welke kronkelbanen Prutske, door geleidelijken groei tot de volmaking van zijn wezen komt.
In hare eerste jeugd zelfs is Prutske nooit bang geweest,
| |
| |
vrees was haar onbekend, - zonder licht werd het kind te bed gebracht en nooit is er iemand bijgebleven om het in slaap te wiegen; naderhand echter voelde Prutske, bij klaarlichten dag zelfs, een tegenzin om ergens alleen te zijn, eene behoefte om gezelschap rond zich te hebben. Zoolang er twee of meer menschen tegenwoordig waren, gaf zij er geen acht op, doch zoo gauw er één van de twee de huiskamer verliet, werd Prutske ongemakkelijk en hield den overgebleven persoon in 't oog. Zij volgde hem overal op de hielen en vroeg met een onschuldig gezicht, kwansuis achteloos:
- Gij gaat toch niet weg?
Ging die persoon maar even in den kelder, of in eene aanpalende kamer en bleef de deur open, zoodat Prutske zich niet afgezonderd van de gemeenschap voelde, was 't nog zoo erg niet, doch zij liet hare bezigheid en trachtte met den afwezige in gesprek te blijven. De ware gruwel, het angstgevoel overviel Prutske eerst als zij onverwachts gewaar werd alleen te zijn en wanneer op haar noodroep niemand antwoordde, - dan kreeg zij een aanval van radelooze wanhoop en schreeuwde gelijk iemand die vermoord wordt. Langzamerhand echter is die vrees verdwenen en de weerzin om alleen te zijn bestaat niet meer: nu ziet Prutske er niet tegen op een halven dag zonder gezelschap over te brengen en zelfs heel alleen, blijft zij verdiept in haar spel en bezigheden. Als 't gebeurt dat Moeder op boodschappen uit is, toont Prutske geen de minste neiging om iemand bij zich te hebben, zoover dat, als in dien tusschentijd de postbode haar de brieven afgeeft, zij die brieven heel kalm bij Vader in zijne kamer brengt, en met eene aardige spreuk, zonder verder dralen, de deur weer dicht trekt en verdwijnt. Doch Moeders afwezigheid mag het aangegeven tijdsbestek niet overschrijden; een heelen namiddag kan zij er zich goed in schikken alleen te zijn, maar
| |
| |
eens dat het uur der thuiskomst nadert, en Moeder mag verwacht worden, verliest Prutske den lust in haar spel en haar verlangen uit zich met de vraag:
- Zou Moeder nu reeds op weg zijn naar huis? Hoever moet zij nog gaan? Hoelang zou het nog duren?... Eens dat het bepaalde uur verstreken is zonder dat Moeder opdaagt, groeit Prutske's verlangen, zij verliest alle goesting voor verzet, ge kunt hare gedachten van dat ééne punt niet meer afleiden, zij stelt in niets meer belang en heeft zelfs aan Vaders gezelschap niet genoeg, - eene lusteloosheid overvalt haar, een stille weemoed dien zij nog tracht te overmeesteren, tot het haar op 't eind te sterk wordt, en zij met vragen herbegint: - Is Moeder nu reeds op weg? Wààr zou ze reeds zijn? Blijft zij nog lang uit?
Haar stemmetje klinkt heel bescheiden, Prutske doet haar best redelijk te zijn en is er van overtuigd dat verder aandringen niets helpt, dat vertoonen van ongeduld, onrust, tranen van spijt ongepast zouden staan; er is immers geen ongeluk gebeurd, Moeder is maar wat langer opgehouden geweest, ze komt wel gauw... Met dien schijntroost tracht Prutske zich zelf te overpraten, wil moedig blijven, doch het kost haar hoe langer hoe meer moeite de dwingende begeerte, het imperatief verlangen te bemeesteren, - het schoonste sprookje, het liefste liedje, het prachtigste prentenboek, het heeft alles zijne bekoring verloren, - het angstgevoel dringt zich op met die ééne gedachte: ‘Moeder is er niet!’ Prutske voelt zich verlaten, vereenzaamd, diep ongelukkig en niets kan haar troost schenken. Het vallende deemster helpt er toe en zimpert als eene aschvlaag in tastbare treurnis door de kamer en over heel de omgeving; de stilte van het avonduur stemt op zich zelf al triestig en 't is te begrijpen dat, wie een beetje teergevoelig is, op zulk oogenblik toegeven zou om zijn ver- | |
| |
driet en weemoed op onbedaarlijke manier uit te huilen. Eene bijgedachte komt Prutske's ongeluk nog verzwaren: zij heeft er zoo stellig op gerekend en zij houdt er zoo zeer van, Moeder ten minste weer te zien voor te gaan slapen, en nu dreigt de slaap en vreest zij naar bed gebracht te worden eer Moeder er is. Dit vooruitzicht, die ontgoocheling maakt Prutske wanhopig. Eindelijk toch komt de berusting, moe en tenden valt zij met het hoofd op tafel, in slaap. Dan eerst perelen twee tranen tusschen de gelokene oogen...
Prutske is een teerbesnaard, een overgevoelig wezentje, kan schromelijk onder den druk zijn eener stemming; een onvoldaan verlangen, dat zij niet nader bepalen kan, het deemster van een stillen avondval is voldoende, de wederwerking na veel opwinding en uitbundige vreugde, het terugkeeren in 't gewone leven na een uitgang of bezoek, de tegenstelling der stilte na feestelijk lawaai en zottigheid, wekken soms opeens dat gevoel van eindeloos wee, een wellustig smachten om er in onder te dompelen als in eene zee, om van de treurnis te genieten. Zulk eene neiging naar weemoeds-genot kan Prutske ook zonder gekende reden overweldigen, doch dan werkt zij er krachtig tegen in, tracht zich te beheerschen, want voor iets waarvan zij de reden niet kan verantwoorden, wil zij geene zwakheid bekennen; gewoonlijk zoekt zij alsdan de reden - die er geene is - te verduiken en wendt er eene andere voor, om alzoo de aandacht van de ware oorzaak af te leiden. Zoo is het eens gebeurd dat Moeder, op den gestelden avond, na den tweeden dag afwezigheid, niet thuis kwam; Prutske had zich heel dien tijd moedig gedragen, gespeeld en druk in de weer geweest, zonder het minste ongeduld te laten blijken. Als 't gestelde uur naderde begon Prutske een gesprek met Maria, het dienstmeisje, over onverschillige zaken; aan den toon echter was het te merken dat de
| |
| |
opgewektheid bij Prutske geforceerd was en dat er iets opzettelijks, eene bijbedoeling achter stak. Eindelijk kwam het er heel onschuldig tusschen door:
- Moeder komt nu zeker gauw thuis?
Daarna zette zij het gesprek voort, en als een tweede, toevallige tusschenzin:
- Zit Moeder nu reeds op den trein?
Eindelijk geraakt het voorgewende onderwerp van het gesprek uitgeput en blijven er alleen nog de vragen naar Moeders thuiskomst. Op de afstanden, die Maria aangeeft, rekent Prutske dan uit, den tijd dien Moeder er aan besteden zal om den weg af te leggen. De tik van de klok dient Prutske als maatstaf om moeders stappen te tellen en dan wacht zij met spanning om de deur te hooren opengaan, om Fox te hooren bassen, want hij geeft toch altijd de eerste het signaal. Maar Prutske's berekening - hoe dikwijls zij ook herhaald wordt - valt telkens verkeerd uit: men hoort geene voetstappen, men wordt niets gewaar en dat gespannen luisteren naar de stilte wekt opeens dat akelig gevoel waartegen Prutske moet werken om niet in de benauwenis te komen. Nu bergt zij haar speelgoed ordentelijk weg, neemt hare lei en griffel en schrijft - zuiveruit om den tijd te dooden - de vier letters die zij geleerd heeft, de eenige die zij schrijven kan en noemen: o, a, i, u... doch hoe, weet zij niet, leekt een traan op de lei, - zij schrikt er van, want dàt is het teeken! Nu kan Prutske zich niet langer meer bedwingen, duikt het gelaat en snikt het uit. Maria tracht het kind te troosten, vraagt naar de reden van het verdriet, doch krijgt geen antwoord. Eindelijk, als de aanval overwonnen is, denkt Prutske er aan hare eer te redden, zij hersnapt zich, doet alsof er niets gebeurd ware en komt bij Maria met de argelooze bekentenis - die eene leugen blijkt als eene koe!
- 't Is omdat ik maar vier letters schrijven kan!
| |
| |
Maria gelooft het, neemt Prutske op den schoot, duwt haar hoofd onder den arm, en de slaap komt het kind verlossen van zijn verdriet.
Hoe vreeselijk ongelukkig moeten kinderen zijn die door hunne ouders veronachtzaamd worden, die bij hen geen toevlucht vinden en aan vreemden overgelaten zijn!
Alhoewel Prutske zeer gesteld is op dingen die haar in de verre toekomst voorgespiegeld staan en zij al zooveel schijnt te hebben aan de verwachting als aan het verwezenlijken van haar geluk, is zij niet onderhevig aan groot verdriet bij eene ontgoocheling, - een misuitval, eene bedrogene verwachting, daar stapt zij luchtig over heen. Daar zij echter nooit met ‘valsche beloften’ gepaaid werd en bij 't beloofde altijd eene voorwaarde en de mogelijkheid van mislukking stond, waarvan het vervullen der belofte zou afhangen, is Prutske nooit terneergeslagen door eene déceptie. Als er door slecht weer, door een onverwacht bezoek, door een of ander ongeval, eene wandeling of uitgang moet worden uitgesteld, ziet Prutske dadelijk de reden in en schikt zich in 't onvermijdelijke. In plaats van te treuren stelt zij onmiddellijk het verlangen naar de gebeurtenis die in de toekomst zal verwezenlijkt worden.
Aan haren woordenschat blijkt het nog meest van al dat de tijd aan Prutske niet ongemoeid voorbij is gegaan en dat zij al aardig op weg is, met eene radde tong hare plaats te veroveren. Het spreken wordt met den dag vaster, de wendingen leniger, stouter grijpt zij naar ongewone en nieuwe woorden om denkbeelden en begrippen uit te drukken, die zij zich pas eigen heeft gemaakt en die van haar wonder aanpassingsvermogen getuigen. Enkele eigenaardigheden in den vorm blijven haar bij, - zoo houdt Prutske er een grappige verbuiging der werkwoorden op na: bronk voor bracht, gegoven voor ge- | |
| |
geven, gong voor ging, piek voor pakte, sleeg voor sloeg, - 't is haar glad gelijk met welken wisselklank den verleden tijd gevormd wordt. ‘Nochtans, alleszins, nutteloos, tegenstrijdig, daarenboven, eindelijk, steeds, sedert, intusschen, buitengewoon, waarlijk, immers, stellig, werkelijk, trouwens, waarschijnlijk, niettemin, somtijds’, zijn zooveel woorden, die ten platten lande nimmer of nooit in 't gewoon spraakgebruik voorkomen en die Prutske, god-weet waar, vandaan heeft gehaald. Eerst bracht zij die woorden te pas in de conversatie met de Fieten, waar de ‘verheven stijl’ het vereischte, maar naarmate zij er den zin van begrepen heeft, werden die woorden in den dagelijkschen omgang opgenomen. Prutske is blij telkens zij een nieuw woord rijker worden kan en 't betintelt haar die vondsten te pas of te onpas te gebruiken; desnoods zoekt zij er eene eigene beteekenis aan te geven; zoo is 't gebeurd met het woord ‘symbool’ dat zij gebruikt in den zin van ‘zijnen balg’! Waar Prutske 't woord ‘helaas’ gehaald heeft, blijft tot nu nog een raadsel, toch zeker heeft zij het van de Fieten niet, Puck ook waagt zich aan zulk geene hoogdravendheid, de menschen in Prutske's omgeving gebruiken het evenmin, - het woord heeft bij haar dan ook... un sens quelconque, en het gaat er bij voorbeeld van:
‘Kom, helaas, Beer, we gaan wandelen. Helaas, Jan, hoe maakt het Aleida?’
Een wonder verschijnsel is het in Prutske's spraakgevoel: van Vaders West-Vlaamsche gewesttaal, die in huis gesproken wordt, heeft zij nooit een woord of een klank opgenomen, van Moeders Oost-Vlaamsch evenmin, doch van het dienstmeisje, die hier van het dorp afkomstig is en het dialect spreekt aan het dorp eigen, heeft Prutske de heel subtiele schakeeringen der klanken afgeleerd en tot in de volmaaktheid opgenomen. Vakmenschen beweren wel eens dat kinderen de spraak met
| |
| |
de lucht inademen en dat zij door een soort ingeving de gewesttaal, die aan de streek eigen is, in zich opnemen, - dit is toch met Prutske het geval geweest, anders is het niet te verklaren hoe zij bij voorkeur de taal van het dienstmeisje, die enkel een paar dagen in de week in huis is, napraat.
In de wetenschap en de geleerdheid heeft Prutske ook al een heel eind weegs afgelegd en de tijd dat zij maar vier letters kende is lang voorbij. Het onderscheid tusschen klinkers en medeklinkers snapt zij wel niet, doch dit is van ondergeschikt belang, daar Prutske's onderwijs geheel op de praktijk gesteund is en zij alle theorie voorloopig van kant laat. Gebogen over hare lei tracht Prutske de ingewikkelde krulslingers der hoofdletters na te maken, - gewone letters vormt zij tot woorden aaneen en zij leest al vlug in haar boekje: ‘Het Regent het Zegent’, de éénlettergrepige versjes. In andere prentenboeken voelt Prutske zich al even goed thuis, daar leest zij zonder haperen, den tekst uit haar hoofd, in vorm van commentaar bij elk prentje.
Met de cijfers heeft Prutske meer moeite; langen tijd is zij blijven steken bij 't getal drie, alles wat daarboven ging drukte zij uit door het begrip: ‘veel’. Nu echter kan zij schrijven tot tien en tellen tot honderd, doch de getallen blijven haar bloote abstracties, waarmede zij niets kan uitrichten; de eenige oefening, die haar helderheid in den geest brengt, is het tellen der eieren die zij elken dag uit de nesten raapt en in het mandje naar den kelder brengt. 't Begrip: meer en minder, voor en achter, gister en morgen, vroeger en later, hangt nog altijd verward in haar hoofd, omdat zij gewend is alles in den tegenwoordigen tijd te beschouwen en dat alle dingen haar even groot en niets haar klein voorkomt...
Door het gebruik van griffel en potlood is Prutske van zelfs aan 't teekenen gevallen, - van daar naar 't schil- | |
| |
deren, was er maar één stap. Zij is begonnen met boomen, planten en bloemen, later zijn er huizen bij gekomen en naderhand heeft zij zich aan de Fieten gewaagd. Het is als een nieuw gezichtsbeeld dat voor Prutske is opengegaan; met koortsigen iever tracht zij, met potlood, met kleurkrijt of met penseel en waterverf, hare indrukken uit te beelden, en altijd is zij even verrukt en verwonderd over de uitslagen die zij bekomt, - 't geen zij zelf op 't papier heeft gebracht, eens dat 't er staat, beschouwt zij als van een ander gedaan, - het schijnt haar iets als tooverij. Nu brengt zij al de dingen uit de haar bekende wereld in beeld en ontstaan er ingewikkelde landschappen: een huis met een tuin, boomen en bloemen, een man en eene vrouw, een molen, wolken, de zon, een haan en hennen, vogels in de lucht, de voerman met zijn peerd en kar, Bruintje de koeier met zijne koe, en veel andere dingen die zij dagelijks onder 't oog krijgt. Eens dat zij meer gemak over den vorm verkregen heeft, gaat hare fantasie aan 't werk en waagt Prutske zich aan 't uitbeelden van sprookjes-motieven, in elementairen vorm: Roodkapje met het mandje aan den arm, in gezelschap van den Wolf; Duimke dat door de koe wordt ingeslikt; de Reus met de laarzen van zeven mijlen; de Kabouters met Sneeuwwitje op den glazen berg... enz. Prutske is zoover gekomen dat zij hare prentbriefkaarten zelf vervaardigt en aan de vele vrienden en kennissen, die met Prutske correspondeeren, stuurt zij gekleurde prentkaarten van eigen maaksel.
Onder opzicht van aanpassingsvermogen blijkt het dat Prutske haren geest naar alle winden open heeft en zij niets onopgemerkt aan haar laat voorbijgaan.
Er zijn Fransche kinderen op bezoek gekomen; een halven dag hebben zij in den hof gestoeid, Prutske heeft hun al hare Fieten getoond, hare prentenboeken laten
| |
| |
kijken, en over alles den noodigen uitleg gegeven; ondereen hebben zij gerammeld en getaterd en zonder een woord van elkanders taal te verstaan, hebben zij nooit opgemerkt dat er iets aan haperde en 't spel heeft er geen oogenblik door gestokt. 's Anderen daags 's morgens houdt Prutske in haar bed eene Fransche alleenspraak; zij weet zich heel alleen en spreekt luidop met zich zelf en 't is dan ook eerder bedoeld als eene ‘herhaling’, om zich te vergewissen wát zij er van onthouden heeft, voor een mogelijk tweede bezoek van Fransche vriendinnetjes. Het gaat er aldoor, in één opzeggen van zinsneden, waarin dezelfde vijftien woorden in verwisselde volgorde, altijd terugkeeren: ‘Les petits toujours bien, les flamandsmingands non pas jamais sage, ce-ci, ce-la, encore bonjour ét toujours conforme, oui de l'impressionisme comme de l'idéal’. Met de enkele woorden die zij gister van de kinderen geleerd heeft en de andere die haar van vroeger in 't hoofd hingen en naar eene gepaste gelegenheid wachtten voor 't gebruik, heeft zij deze volzinnen opgebouwd en zij schijnt er een ongehoord genot in te vinden ze voor zich zelf op te zeggen. Heel den dag hebben de Fieten dan ook Fransche les gekregen, maar daarna is het uit geweest en blijven de Fransche woorden opgeborgen.
Van 't gezelschap der twee Hollandsche dames die hier enkele dagen logeerden, heeft Prutske ook haar voordeel weten op te doen, en na hun vertrek komt de aangeworvene wijsheid voor den dag: in eene samenspraak met Beer heeft Prutske het namelijk over: centrale verwarming, théosophie, rétroactieve kracht en een massa nieuw spraakmateriaal, zooals: heusch, leuk, vreeselijk aardig, verschrikkelijk mooi, kalmpjes loopen en gezellig praten. Als Puck en Piete in een zotte furte elkaar achterna zitten, heet dat nu bij Prutske: eene crisis; Jan spreekt zij aan als: sympathieke jongen, en
| |
| |
een morgen dat broer en Zus, bij 't opstaan, in hun vliegende vendel, elkaar met 't oorkussen afranselen, roept Prutske naar Moeder: ‘Zus en Broer doen aan poëzie!’ Prutske bekreunt zich allerminst om de beteekenis dier nieuw aangeleerde woorden, want in hare voorstelling krijgen zij de beteekenis volgens de omstandigheden het vereischen.
In zake vroomheid is Prutske ook op ver na het klein meiske niet meer van voorheen. Vroeger bracht zij het niet verder dan de handjes godvruchtig samenvouwen en al maar in één rij ‘bidvooronsbidvoorons’ opzeggen als de litanie in het avondgebed gelezen werd, en toen nam zij het ook vreeselijk kwalijk als er met haar ernstig gemeend gebed gelachen werd! Nu herkent Prutske op printen en beelden, Lieven-Heer, Onze-Vrouw, Sint-Josef en Kindeke Jesus; hare Fieten geeft zij 's morgens en 's avonds een kruisje met wijwater en vertelt hun van de engelen en heiligen in den hemel. Zij kan haren Onze-Vader en Wees-Gegroet opzeggen en 's avonds bij 't avondgebed zit zij mede op de knieën en antwoordt op tijd en met mate nu, de litanie. Daarenboven heeft Prutske altijd een mysterieus verband gezocht tusschen bloemen en alles wat bovenaardsch is; twee dingen tot dewelke zij zich op gelijke wijze aangetrokken gevoelt. Bloemen beschouwt Prutske als dingen uit den hemel afkomstig, die slechts bij God en de Heiligen te pas komen. Gelijk de kinderen altijd naar zich toehalen wat zij liefst zien en 't geen hen meest bekoort, kon Prutske geen bloemke laten staan zonder het te plukken; verbieden en straffen kon niet helpen, - het was sterker dan haar wil, en 't eigenaardige, zij trok de bloemen zonder stengel af, aan den knop alleen had zij genoeg, maar eens afgetrokken, wist zij dan ook niet wàt met die bloemknoppen uitrichten, het bleek wel degelijk het primitieve gevoel om te ‘bezitten’, zonder meer. Na- | |
| |
derhand als de vroomheid bij Prutske meer ontwikkeld is, heeft zij er aan gedacht met de bloemen ook den stengel af te trekken,.... omdat de bloemen nu eene bestemming hebben: Prutske zoekt namelijk alle potjes, vaasjes en fleschjes die zij vinden kan, vult ze met water en stelt ze vol bloemen, als meikes, vóór al de heiligenbeelden door heel het huis.
De eigenste trek tot het geheimzinnige en bovenaardsche openbaart zich bij Prutske in hare groote belangstelling voor alles wat er aan het uitspansel gebeurt en den onderkant van den hemel vormt, 's Avonds, voor aleer naar bed te gaan, vraagt Prutske dikwijls om nog eens de maan en de sterren te zien en hun goenavond te zeggen; bij dage volgt zij gaarne den drijf der wolken en over al de verschijnselen van het uitspansel vraagt zij uitleg en 't bedied. De zon en de maan beschouwt Prutske als bezielde en bevriende wezens, die met ons in nauwe betrekking staan; in de wolken ziet zij schepen, reuzen, kasteelen, monsters die boven onze hoofden heendrijven; doch telkens er in den vorm of kleur iets bijzonders te bemerken valt, roept zij er iemand bij en vraagt:
- Wat gebeurt er, of wat doen ze nu in den hemel?
Tegen avond, wanneer de westereinder gloeiend rood uitslaat en de laatste zonnestralen als vimmen van een waaier hoog opgespreid staan, wanneer de wolken gelijk goudklompen aan den hemel gestapeld liggen, is 't Sinterklaas die zijnen oven stookt om koeken te bakken. Wanneer de wind het zwerk heeft schoongeveegd en de wolken gelijk vlokkig schuim opgerafeld en in vegen uiteengebezemd ronddrijven, dan zijn de engelen in den hemel aan de wasch en doen ze de zeeploog in 't ronde schuimen. Ander keeren is 't de groote schoonmaak, hebben de Heiligen deuren en vensters opengezet om den hemel eens terdege te verluchten. Bij helderen
| |
| |
zonneschijn en stil weer, als de schaapwolkjes in rijen zachtjes voortschuiven, dan gaat de processie uit in den hemel en ziet Prutske de zalige geesten in stoet voorbijtrekken. Het vertoog aan 't firmament brengt haar altijd weer in verrukking en als 't haar invalt legt zij zich achterover in 't gras, te kijken naar 't geen ginder hoog gebeurt.
In smaak en goesting, in 't geen haar bijzonder lief is, heeft Prutske geen merkbare verandering ondergaan; buiten dat er wel dingen weggevallen zijn, andere bijgekomen of in waarde gewijzigd. In zake eten en drinken blijft Prutske weinig kieskeurig, - fruit is haar eenige lekkernij en alles wat zuur en zerp smaakt: uit den tuin haalt zij nog immer rhubarberstelen, zurkel en groene stekebeziën. Om suikergoeds geeft Prutske niets en snoepen daar denkt zij niet aan; als zij lekkernij of sneukelarij mede naar huis brengt, deelt zij het rond en houdt niets voor zich zelf over. Het beheer van de snuisterijen, koekjes en chocolade die Sinterklaas heeft gebracht, draagt Prutske aan Moeder op en die dingen worden 's middags en 's avonds, in gemeenschap aan tafel verorberd, anders zou alles er nog zijn wanneer de klok, met Paschen de eieren van Rome meebrengt! Prutske heeft genoeg met 't aanschouwen en 't verhandelen dier dingen, dat vormt hare schatten en opeten vindt zij altijd jammer.
Uit hare jeugd heeft Prutske de wonderste invallen bewaard, gewoonten die haar bijgebleven zijn van toen ze nog klein meiske was. Zoo, als zij iemand een geheim toevertrouwen wil, fluistert Prutske het u nog altijd, niet aan het oor, maar aan den mond. Er is een tijd geweest dat Prutske van alle dingen ter wereld, niets schooner vond dan het roze snuitje van Piete, de kat. Toen vertoonde zij ook eene bijzondere voorliefde voor alles wat blonk en telkens zij bij iemand op den schoot kwam
| |
| |
zitten, was 't enkel om van heel dichtbij in de oogen te kunnen kijken en met haar vingertjes even maar den oogappel aan te raken, en zij kon het niet begrijpen waarom haar dit genot niet gegund werd. Op verrassingen is Prutske ook altijd zeer gesteld geweest, - eene kleinigheid is haar voldoende om een jubel van verrukking te verwekken, als 't maar met den noodigen omhaal en onverwachts geschiedt. De sterkste aandoening van geluk heeft Prutske ondervonden een dag toen zij met heel het poppengezin onder den notelaar aan 't spel zijnde, plots in het wiegje, waar Pieternelle even in gelegen had, een mollig, sneeuwwit russisch konijnejong ontdekte, dat er door eene onzichtbare hand was in neergelegd. Daar Prutske er geen vermoeden van had en konijntjes van dat soort haar onbekend waren, aanzag zij het als iets onwezenlijks, ze kon hare oogen niet gelooven en twijfelde nog of het diertje, met zijne witte vacht, zwart snuitje en roze oogjes, werkelijk levend was, - 't geluk overweldigde haar zoo zeer dat zij er bleek van werd en dreigde eene geraaktheid te krijgen. Hetzelfde hoog genot en wellust stelt Prutske in 't aanraken van een pasgeboren kuikentje en van eene doode muis houdt zij meer dan van haar kostelijkst speelgoeds, alleen maar om het zijig-zachte aanvoelen bij het streelen over het dons der huid.
In den laatsten tijd echter is er bij Prutske een ander gevoel ontwikkeld, dat er van vroeger bestond, doch nu eerst zijn waren vorm gekregen heeft, - dat is de drang naar 't innige, naar 't gemoedelijk, warm omslotene, de wellustige gewaarwording om veilig tusschen de wanden der keuken, in 't hoekje bij de kachel, den wind te hooren loeien buiten en te denken aan de dikke duisternis die omheen de eenzame woning gestapeld ligt. Bij haar spel in de keuken heeft Prutske zich altijd gaarne in een hoekje genesteld, met stoelen en aller- | |
| |
hande schutsels van de ruimte afgesloten, om alzoo van de innigheid te genieten. 't Plekje waar Prutske 't best hare fantasie kan laten werken en de mooiste droomen schept, is, bij winteravond onder de tafel, waar 't lamplicht niet aan kan. In 't geheimzinnig duister - door licht omgeven - schijnen de vier tafelpikkels haar de pijlers van een droompaleis, waar zij met de oogen wijd open, op de wonderheden harer verbeelding te staren zit. Maar 't geen haar in volle beteekenis het ideale gevoel der warme, gezellige, gemoedelijke innigheid weergeeft, is... de hennenpolder! Ongemerkt trekt Prutske er tegen avond heen om de hoenders te zien slapen gaan; ze houdt er zich in een hoekje bachten de deur verscholen, in eerbiedige aandacht voor 't geen haar altijd weer ontroert met eene aandoening van oppersten wellust. Luide taterend, knoterend en gewichtig doend, komen de hennen, gelijk dikke dames, één voor één naar binnen; de haan ook heeft overal zijn woord in te zeggen. Hij geeft het teeken en dan vliegen zij, zwaargerokt en met veel inspanning, de treden van de ladder op, naar den eersten zitstok en vandaar hooger, waar ieder zijn eigen plaats inneemt. Dat gebeurt echter niet zonder ruzie, twist, schermutseling en rakerooierije, trappelen en drummen, tot de haan er orde in stelt en met een bevelend: ‘Krrrr!’ stilte eischt. Daar zitten ze eindelijk gerust, naasteen, warm, gezellig
in het nauw omhein, door duisternis omwonden, gelijk leden van één huisgezin, onder de hoede van vader haan die, zelfbewust van zijne verantwoordelijkheid, nu en dan eens den kop wakend over de menigte uitsteekt. Nog gaat er soms een gedempt geknor, een brommen en gorgelen, een piepen en kreunen, een weemoedig en smachtend geeuwen, die den wellust van het weeldig samenzitten schijnt uit te drukken. Daarna wordt het de donzige, pluizig zachte stilte, door de vloeren duisternis
| |
| |
omgeven, - de slaap. Wat zitten zij er knusjes, de hoenders, tegeneen gevleid, de pooten warm onder 't lijf ingekrompen, den kop in den pluimen halskraag gedoken, - niet dan een ronde klomp, één en versmolten in 't donker. Prutske staat er met angstoogen de duisternis in te staren, durft nauwlijks asemhalen, uit vrees den toover der stilte te verstoren, die haar in opperste vervoering heeft gebracht. Haar eenige en vurige wensch nu is, om, gelijk eene van die hennen, mede te mogen genieten van die zalige innigheid in den hoenderpolder. Als Prutske dan in huis komt, stralen hare oogen gelijk iemand die van 't zuiverste geluk gedronken heeft, en eens dat zij zelf in den warmen polk, tot over de ooren toegedekt, met 't donker als een donzig deken om haar heen, te soezen ligt, denkt zij zich midden de hoenders die, onder kreunen en gorgelen, elkaar de gebeurtenissen van den dag en hunne beschouwingen er over, elkander mededeelen, gelijk gedaagde lieden, die heel hun leven samen gehuisd hebben, gewoon zijn te doen bij 't slapengaan.
Die drang naar innigheid vertoont zich ook nog op een andere manier bij Prutske. Wanneer zij, 's zomers, gelijk een vogel door den hof gestoeid heeft, of met de Fieten een drukken dag beleefd, gaat zij soms opeens in een lommerhoekje of diep onder de tronken schuilen en zit er in haar eentje te prazelen, vertelt er sprookjes met zich zelf, of gaat er zachtjes aan 't neurieën de wijsjes die zij effen aan uitvindt, tot ze eindelijk stilvalt en met den blik naar boven, waar de zon haren gouddraad weeft tusschen de bladeren, zit te staren, alsof zij van de wereld ontheven ware. Dat gelden voor Prutske als hare kostelijkste stonden, het opperste wat een menschenkind met de zintuigen en de ziel bereiken kan, 't geen enkel aan dichters en gelukzaligen voorbehouden is, en door niemand kan uitgesproken worden.
| |
| |
Wie beweren durft dat Prutske nooit, en dan nog met schroom, in Vaders werkplaats komt, heeft het mis. Een onbegrensd vertrouwen en een onbevangen optreden zijn wel de sterkste eigenschap van Prutske's wezen, waar in den groei en 't ontwikkelen niets aan veranderd of gewijzigd is, omdat die eigenschappen bij Prutske, van eersten af in hun volledigen vorm aanwezig waren. In hare doening heeft Prutske iets van de oorspronkelijke onschuld, die aan onze Eerste Ouders eigen was toen ze nog in het Aardsch Paradijs verbleven en van de verboden vrucht nog niet geproefd hadden. Dat sterk bewustzijn harer onschuld geeft Prutske dit algemeen vertrouwen en de overtuiging dat haar niemand eenig kwaad zal doen en dat er geen verboden dingen bestaan. Niet dat Prutske bandeloos is en in de meening verkeert dat alles haar toegelaten zou zijn, - een beteekenisvolle blik, een inzichtig gebaar, een enkel stil woord houdt het kind in de maat en bedwingt op den stond allen aandrang tot buitensporigheid. Met haar karakter heeft Prutske geen de minste moeite, en 't schijnt wel of zij de vriendelijkheid als eene feeën-gave, bij hare geboorte heeft medegekregen: in alles is zij gewillig, beleefd, gedienstig, openhartig en van eene onverstoorbare welgezindheid, - haar glimlach is de zonnigheid en de natuurlijke uiting van haar gelaat. Nu gelijk vroeger, geniet Prutske kinderlijk onbesuisd, onbekommerd van 't leven, buiten alle besef van den samenhang, den zin, de noodwendigheden en hulpmiddelen, die aan 't menschelijk bestaan verbonden zijn; zij wentelt door tijd en ruimte, zwiert er op los als eene zwaluw, leeft op den dag af gelijk de zomervogelen die voor hun genoegen liedjes fluiten, en uit tijdverdrijf nestjes bouwen, alleen maar om 't genoegen eitjes te kunnen leggen. Prutske heeft gelukkig nog geen 't minste benul van waarde of van geld; in plaats van zilveren munt draagt
| |
| |
zij twee kleine, witte keitjes in haar beursje. Koopen en betalen vertegenwoordigt bij haar 't begrip eener handeling gelijk zij geschiedt in 't zoete land Utopia, - een spelletje van nemen-en-geven, zonder dat men ooit vragen moet: waar 't vandaan komt. Diensvolgens kan men van Prutske niet verlangen dat zij eerbied zou voelen voor dingen waarvan 't begrip der waarde buiten haar bevatting ligt, - eerbied bij voorbeeld voor beschreven papier, bijzonderlijk voor het soort dat in de literatuur onder den naam van ‘copie’ bekend staat. Prutske kan maar niet begrijpen waartoe het dienen moet al die letters aaneen te rijgen en of het voor hun plezier is dat de menschen er heele bladen vol opeenstapelen? Haar ontgaat namelijk het verband tusschen schrijver en drukker, hoe eene bladzijde schrift in druk verandert, - zij kent dus geen onderscheid tusschen beschreven papier dat als maagdelijk zuivere copie naar den drukker gaat en 't geen er, op dezelfde bladen, beduimeld echter en bemorst, samen met de drukproef, van daar terugkeert. Hoe kan Prutske eerbied voelen voor bladeren schrift op Vaders tafel, als zij de weerga, in vier gescheurd, voor buitenhuiselijk gebruik, aan het stalen pinneken ziet ophangen, waar zij er naar hartelust mag aftrekken!!?
Dat wil nu niet zeggen dat Prutske geen verschil kent tusschen Vaders werkplaats en het hoenderpark of de stoep waar zij met hare Fieten pleegt huis te houden; maar Vader blijft voor haar altijd Vader, - en waarom zou hij voor Prutske anders zijn aan de werktafel als in den tuin of met haar op wandel? Vaders werkplaats heeft voor Prutske alevenwel iets plechtigs, iets feestelijks, met eene atmosfeer gelijk in de beste kamer, waar Prutske ook niet vrij uit en in loopt. Zij voelt zich echter aangetrokken door de merkwaardige en ongewone dingen, waarvan Vaders werkplaats vol is. Prutske ontdekt
| |
| |
er nog elken keer iets nieuws dat zij vroeger niet opgemerkt had en daardoor is zij betinteld om er te komen snuisteren. Prutske voelt er zich echter altijd op vreemd terrein, - niet thuis gelijk in de keuken, waar ze alles onder haar bereik heeft en tot in de kleinigheden mag doorsnuffelen, - aan 't geen hier in kasten, laden, schappen opgeborgen ligt, waagt zij het niet een vinger naar uit te steken, doch de schilderijen aan den wand mag zij wel bekijken en... zij kent al de plaatsen waar prentenboeken te vinden zijn!
Prutske komt eigenlijk nooit botsbollig en zonder reden in Vaders werkplaats, al gebeurt het wel een enkelen keer dat de reden er met de haren is bijgesleurd en een louter voorwendsel is om iets te bekomen of met Vader een praatje te slaan.
Er bestaan namelijk vijf redenen, die Prutske's verschijning in Vaders kamer wettigen moeten:
1. Als er eene merkwaardige gebeurtenis te melden valt: onverwacht bezoek, een ongeval op straat, brand in 't gebuurte, een peerd op hol, enz. |
2. Als de post gekomen is. |
3. Om hare teekeningen en schilderijen te laten zien, of hare nieuwaangeleerde les te komen opzeggen. |
4. Om voor 't eten te roepen. |
5. Met de vraag naar een mooi prentenboek. |
De komst voor reden 1, 3, 5, geschiedt op onbepaalden tijd, op 't onverwachts, naar volgens de omstandigheden het vereischen. Onbevangen, zonder plichtpleging, stoot Prutske alsdan de deur open; - voor reden 1, met geweld, uitbundig, opgetogen, verontwaardigd, jubelend, of ontsteld, al naar gelang den aard der boodschap die zij brengen moet; voor reden 3 en 5 is hare intrede kalm, ernstig, bedaard.
De komst voor reden 2 en 4, gebeurt op vaste uren van den dag. Als Prutske de post brengt, doet ze 't met
| |
| |
plichtbesef, bewust van den ernst en de gewichtigheid harer taak. Met de armen vol soms, pakken en papieren tegen den buik gesloten, bezorgd om niets te laten vallen, komt zij binnen; zonder een woord ter inleiding gaat zij aan 't opsommen, en legt telkens een stuk op Vaders tafel:
- Een brief, nog een brief, nog een brief, een boek, een pak, nog een pak, eene briefkaart, nog eene kaart, dagblad en dagblad en dagblad...
De prentbriefkaarten houdt Prutske altijd voor 't laatst, en wanneer alles neergelegd is, eindigt zij gewoonlijk met de vraag:
- Vader, is er iets bij voor mij?
Met of zonder ‘hare’ briefwisseling, vertrekt zij dan zonder dralen.
Voor reden 3. komt Prutske weifelloos, doch zonder stoutmoedigheid binnen, legt hare teekeningen of aquarellen op tafel en wacht niet altijd naar eene uitspraak of beoordeeling om weer te vertrekken.
Voor reden 4. geschiedt hare komst 's middags en 's avonds, op klokslag. Onveranderlijk, nooit moe van 't herhalen, opent Prutske dan voorzichtig de deur, sluipt als een muisje op de teenen en nadert zonder 't minste gerucht te maken. Als ze Vader dan terdege heeft doen opschrikken, stormt zij schaterlachend de kamer uit, met den roep:
- Vader, om 't eten komen!
In de eetkamer is Prutske echter niet te zien, dat wil zeggen dat ze zich weggestopt heeft en Vader haar moet opzoeken.
- Waar blijft Prutske weeral?
Geen antwoord. Plechtige stilte...
- Waar zit de deugniete? Wij zullen ze bij haar schabbernak stekken en verdemelieren!
Een ingehouden kikkeren - dat niemand gehoord
| |
| |
heeft! - en alle hoeken en kanten worden afgezocht, bachten deuren, kasten, gordijnen is Prutske niet te vinden. Nieuwe en schrikkelijke dreigementen worden uitgesproken en zoohaast Vader de plaats nadert waar 't schramik verscholen zit, verraadt zij zich door een onbedaarlijk lachen. Dan wordt zij van onder tafel, of van uit den hoek opgeschept, eene duchtige pokeling gedraaid en op hare plaats neergedeukt. Daarmede is het spelletje afgeloopen, dat morgen weer met dezelfde pret, alsof 't de eerste keer ware, zal herhaald worden.
't Bezoek voor reden 5. gebeurt wanneer Prutske - gelijk het aan alle stervelingen overkomt - van alles moe en voldaan is, in geen ding meer lust kan vinden en naar genoegens van anderen aard uitziet. In geval 5. is haar optreden eerder schuchter, bedeesd, onderdanig en hare vraag eerder weifelend, evenals iemand die de mogelijkheid inziet onverrichter zake heengestuurd te zullen worden. Eerst laat zij Vader zelf de keus van het mooie prentenboek, doch dat is een politieke streek van Prutske, in de arglistige onderstelling op die manier wellicht een boek te zullen krijgen dat zij nog niet kent of gezien heeft, want op het ‘onuitgegevene’ in zake prentenboeken is Prutske vooral gesteld. Als deze ‘truc’ echter niet inslaat, wijst zij wel zelf de plaats aan waar 't gevraagde te vinden is. Dan vertrekt zij met het boek onder den arm, als met een schat.
Er kan ook nog een 6de reden aangewend worden om in Vaders werkkamer te komen: namelijk als Prutske met Moeder op boodschappen uitgeweest is en van den winkel iets meegekregen heeft, en zij meent Vader te moeten zijn deel brengen. Dan komt zij, zonder vrees te zullen storen, stelt zich in postuur en houdt de verrassing bachten den rug in de vuist gesloten, en met oogen waar de stoutmoedige verrukking uit straalt, roept zij: - Vader, de oogen toe, den mond open!
| |
| |
In geval zij haren zin krijgt, is 't voor Prutske eene opperste vreugde, Vader den suikerbol in den mond te stoppen, en lachend, alsof zij vreesde achternagezeten te worden, stormt zij ter kamer uit.
Het is ook wel een enkele keer gebeurd dat Prutske binnenkwam zonder eene van de 6 redenen, alleen maar met de laconieke mededeeling:
- Vader, 'k kom u een beetje gezelschap houden; willen wij wat praten?
Doch aan den toon is 't te merken dat de overtuiging ontbreekt van 't geen zij zegt en 't blijkt al gauw dat Moeder ergens gegaan is en dat het Prutske zelf is die behoefte aan gezelschap gevoelt!
***
En zoo wentelt Prutske door den gang van den tijd, spelemeiend in den lust harer kinderlijke jeugd; in al de wisselende uitingen van haar ontwikkelend wezen, gelijkt zij een vervlietend water, louter ongestadigheid, waar elke galming der stem, elke lach weer anders klinkt, met elke beweging weer anders voorkomt en in lijfelijke vernieuwing, immer 't zelfde wezen blijft.
Niemand van wie haar kent, gelooft er aan dat Prutske zich laat meeglijden met den tijd en later, met de groote menschen, eens mee zal doen aan de algemeene huichel-comedie op het wereldtooneel. Want in àl de veranderingen die Prutske door de ontwikkeling van haar wezen, in het streven naar de volmaking van haren vorm, ondergaat, blijft de kinderlijke argeloosheid, de schoone, reine onschuld in haar ongerept; in de eerbiedige vereering voor de dingen uit de natuur, in haar doen en laten, in de voortdurende bewondering en verrukking waarmede zij alles om haar heen bekijkt, in haar onbeschroomd optreden, in heel hare verschijning, behoudt Prutske in hare subtiele persoonlijkheid, iets diaphaans
| |
| |
dat denken doet aan den zonnestraal en aan het lied van den vogel, die samen vereenigd, het licht en het geluid van den zomerdag uitmaken, die heel de atmosfeer met hunne alomtegenwoordigheid vervullen en het leven in en om het huis, opfleuren en verblijden moeten.
|
|