De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 868]
| |
Het nieuwe dichtenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 869]
| |
like oog in hem. Hij is op zijn best een visioenair. Alle waarachtige poëzie is visioenair. Er is wellicht geen andere. Lust en pijn riepen de allereerste klanken wakker uit de keel van de mens. Zij zijn nog niet: het woord. Het woord, dat is de eerste veroveringstocht van de mens door de wereld van het geschapene. Het woord is diamant. Literatuur is de verwording van het woord, het sjacheren met het woord, de prostitutie. Poëzie is de vergeesteliking van het woord, de hemelvaart van het woord; het slijpen van de diamant, het lichtende woord. Daar is poëzie die literatuur is: methode, virtuositeit, handel. - Le haut commerce! - Daar is poëzie die poëzie is, tout court. Gedicht is: in woord vertaalde poëtiese visie van het leven. Daar is alleen deze poëtiese visie en haar verwoording.
Een nieuwe tijd is over ons aangebroken; een nieuwe generatie komt in deze tijd aan het woord in de kunst. Dat zij de kunst weer heeft gehuldigd om het Leven, zoals zij het Leven weer leerde te huldigen om het Leven zelf, dat zal boven alles uit haar grote verdienste blijven. De jongeren aanvaarden het dichterschap niet als een ‘attribuut’. Zij willen geen ‘gens de lettres’ wezen! Zij aanvaarden het dichterschap als de zuiverste vlam van hun mens-zijn. Het is voor hen het hoogste en het heiligste middel totverwerkeliking van hun leven onder de mensen. Vitalistiese tendenzen alleraard bepaalden inhoud en vorm van de nieuwe Richting. De geestelike, en met haar de artistieke bedrijvigheid van het jonge geslacht staat in het teken van verzet tegen het materialisme dat de zielen verhardt, tegen het intellektualisme dat het rijk der intuitie kwam neerhalen. Men heeft deze bedrijvigheid gezien in de ‘Cahiers de la Quin- | |
[pagina 870]
| |
zaine’, in Frankrijk, in ‘La nouvelle revue Française’, reeds voor de oorlog. Peguy is gevallen, het beminnelik genie. ‘Heureux ceux qui tombent dans une juste guerre’. Romain Rolland kwam jong uit de storm, en wij zijn getuige geweest van de kracht van zijn woord, waarrond de jongeren in Europa zich hebben geschaard als rond een banier. De stem van Claudel blijft klinken, vol, en mannelik, en klaar als een klok in de kersnacht. Voor ons uit schrijden nog de machtige schaduwen van de grote voorlopers, in wie de nieuwe geest een eerste culminatiepunt vond: Whitman, en de russen: Tolstoi, Dostojewski. Een paar namen slechts uit de opkomende beweging in de Duitssprekende landen. In Oostenrijk, de dichter van het Stundenbuch: Rainer Marie Rilke, uit wiens kristallen mystiek oprankt de poëzie van Werfel, gevoed aan de grote levensader Dostojewski, en uitbloeiend, uitzinnig van levensliefde, onder de koperen gloed van Whitman's bazuinenhemel; in Duitsland: Däubler, Theodor Daubler, de zanger van het Noordlicht, en Else Lasker Schüler, de joodse erotiese dichteres over wie Kurt Pinthus in de inleiding tot zijn bloemlezing ‘Menschheitsdämmerung’ schreef; dat zij de eerste is geweest die het hart van de mens heeft uitgezet, alle harten tegemoet, en tot aan de sterren! Italië heeft zijn Marinetti en de Futuristiese Sturm und Drangperiode. Het ‘Πο΄λεμος πατη΄ϱ πανω΄η’ wordt weer in de wereld gegooid: de levenshulde der Futuristen is een Lied der Vernietiging!
Een honger naar idealen heeft de jeugd aangegrepen. Het was deze honger die de Europese jongelingschap van '14, hunkerend naar heldhaftigheid en martelaarschap, met blindheid sloeg voor de afgrijselike leugen, brandend onder de brand der oorlogsvlammen, die haar toeschenen als zwaarden van gerechtigheid over de | |
[pagina 871]
| |
wereld! Het was nog eens deze geweldige honger naar het rijk der ziel die uit de somberste deceptie het lichtste geloof liet opstralen. In de idealistiese oriëntering van ons leven werd de kunst, als onmisbaar bestanddeel, meegerukt. De strijd gaat tegen de leugen, om de waarheid. Ook in de nieuwe kunst, ook in de nieuwe poëzie.
Als ik zeg: nieuwe poëzie, dan bedoel ik daarmee: de poëzie als verschijning in de tijd waarin wij leven. Verschijning, hier: de somma der kentekenen, al datgene wat deze poëzie, in haar veruiterliking? veruiterliking door het woord van de innerlike poëtiese levensvisie-anders doet zijn dan wat het publiek gewoon was als poëzie te aanzien. In deze zin mogen wij spreken van een nieuwe poëzie. Het verzet van het publiek is een bewijs voor dat nieuwe. Het nieuwe verschrikt. Het publiek wil niet verschrikt worden. Het houdt van zijn rust. Laat mij leven op de grond, en: Houdt de ramen dicht! De nieuwe poëzie heeft de grond doen waggelen onder het publiek. D'r waait een frisse bries door alle wijdopen ramen! Daar zijn vooral twee dingen in de poëzie van heden, die? onder het publiek verzet hebben uitgelokt: het beeld en het ritme. Hetonmiddelike,drastiese beeld, niet alleen direkt dus maar vergrotend; het beeld dat vastzit aan andere, door associatie, dat deze andere tegelijk oproept; de stoet van beelden, het deviëren van de dichter, de grote zwaai, uit het kader van het poëem in het eindeloos domein van de poëzie. En dan het ritme. Los uit de beknelling der prosodiese voeten, maten en caesuren. Onkonventioneel. Het ritme dat alleen wordt bepaald door de levende harteslag van het woord. Een versregel is plasties en muziekaal een geheel. Als dusdanig is hij een versregel, | |
[pagina 872]
| |
niet als een door de caesuur in twee leden gesneden reeks jamben of trochaeën. Het verschil tussen het dynamiese vers en het prosodiese vers is hetzelfde geworden als tussen een levend lichaam en een mummie, gesteld dat men deze mummie, door een of ander fijnuitgevonden mecanisme, nog bewegingen kan doen uitvoeren. Anarchie! roept het publiek. Maar ik vraag het u, hoe kan er sprake zijn van anarchie, waar de levendodende wetten van een vervallen ars poëtica worden gebroken om wille van de schoonheid die uit zichzelf moet zijn: een schittering der orde? Vervallen ars poetica? Inderdaad. Zomin als het tans opgaat een gothiese kathedraal te bouwen en deze te doen doorgaan als uiting van de geest der eeuw waarin wij leven, of een radiostation te bouwen in Renaissance-stijl; zo weinig rationeel is het te willen: dat de poëzie die uit het diepste hart van deze dag opspringt, uit de geweldige dynamiek van het moderne leven, zich zou gaan voegen naar de wetten van een prosodie die elke beweging, iedere golfslag vangt binnen haar onveranderlike ritmiese schemas. Merkt hoe bij deze vernieuwing van de versvorm een ethiese wil voorzit: purisme in de kunst wortelt in de ethiese drang naar Waarheid en Eenvoud. De moderne kunstenaar begrijpt dat Leugen en Overtolligheid zonden zijn. De kunst is geen luxus, zij is geen hokus-pokus. De jonge dichter wil de direkte slag: zijn beelden zijn voltreffers. Hij speelt met zijn publiek open spel. Alleen zijn ‘vrije’ ritme vermag weer aan het vers zijn primitieve, muziekale waarde te verlenen. De muziekale zin der geijkte metriese ritmeschemas is voor ons teloor gegaan. Het metriese ritme als ritme van buiten af verwerd tot dwangbuis of harlekijnspak. Daar is een grote nood aan ritme, levende ritme, ritme van binnen | |
[pagina 873]
| |
uit; het ritme dat komt uit de volle gezwollen klank en zich zet op het woord, zich uitzet over de val der woorde tot eenheden van ritme, ritmies gedein, het soevereine ritme, het ene dat waar is, geen list, geen truc, het ritme van de organiese woordeval, van de ekstatiese woordeval, het ritme van de poëzie! Daar is, buiten beeld en ritme, een derde karakteristiek. De poëzie van heden verovert het moderne leven, snelheid en mecanica, de expresslijn en het kinodoek; zij verovert de uiterlike verschijnselen der eeuw, het uitzicht der dingen, de nieuwe dingen zelf, het jonge aanschijn der wereld en alles wat er oprijst en beweegt krijgt zij lief, al de dingen moeten mee in de geweldige farandolen van deze lyriek. Luister naar deze bladzijde uit het kleine boekje van Léon Chenoy: ‘L'Appel du Conquistador ou le Poète tenté’: ‘Il faut extraire la beauté, du siècle où l'on est. On te pariera de la perfection grecque. Sommes nous des grecs? En avonsnous la morale ou la philosophie? Notre science est-elle la leur?... Si les gothiques avaient parlé comme nos néoclassiques, nous n'admirerions aucune cathédrale, aucun peintre mystique; aucun Van Eyck, Memling ou Breughel. Ont-ils assez traduit leur sensibilité précise, ceux là! Pourquoi renier la nôtre? Serait-ce que notre siècle est moins beau? Réponds à ceci, qü'il y a des époques privilégiées oü tout se transforme plus vite, où les sciences accomplissent de merveilleuses étapes, oü des groupements se forment - analyses antérieures desquelles va se dégager, on le pressent, une synthèse précieuse. Réponds que notre siècle est de ceux-là et qu'il va trouver sa beauté propre. Il la trouve déjà, et, par fragments, se compose la beauté nouvelle du monde.... Le monde actuel est plein de richesses pour le poète, lorsqu'il réussit à oublier les dieux, les roses, les allées crépusculaires et les invocations àPallas. Il | |
[pagina 874]
| |
y a sur la terre d'assez puissants spectacles pour exalter l'homme d'aujourdhui...’ De jonge dichter staat op, en een grote liefde voor het Leven en voor de tijd waarin hij leeft, heeft zich in hem veropenbaard. Deze liefde is zijne kracht, zij is het teken van het nieuwe dichterschap. Anderen mogen zich vreemd voelen in deze wereld, anderen mogen zich terugtrekken in maandoorschenen bosjes; de jonge dichter staat aan het kruispunt van de straten, die zijn als de hartaders van de stad, hij voelt de vreugd en het leed van zijn medemensen door zijn handen glijden als een encaisseur, in een der grote geldkathedralen, de banknoten en het zilver; God spreekt tot hem op de terrassen der nachtcafé's uit de mond van een kameraad? en er is geen groter gelovige in God en het leven dan hij, wanneer hij op een Zomerzondagavend met de vloed der reizigers, stadslui die buiten het wonder der zon gingen aanschouwen en bevracht met hun kinderen en wilde veldbloemen weer thuiskomen, door de wijd-open stationpoorten wordt uitgebraakt! Het is deze jonge dichter die? zegt: ‘Indien Sint Franciscus leefde in deze tijd, dan zou hij niet prediken voor de vogelen, maar hij zou de grote zingende aëros, die varen van werelddeel tot werelddeel, naar beneden wenken, en je zoudt zien: de grote, stalen vogels die nederzwenken, onderdanig, en op hun wijd-open vlerken rusten als reuzelibellen nat van zon aan de voeten van de Heilige Dichter der liefde Gods! Het is deze jonge dichter die, wanneer hem gevraagd wordt naar ‘zijn’ Ars Poetica aldus antwoorden kan: ‘Geen droomwoorden meer, maar woorden die dronken staan van het schuimende leven in ons en om ons, dronken als van een sterke, oude wijn! Ook het stamelen is ons lief: dronkemanslied en kinderdeun. Woord is lach, is traan, is vloek en is vuist, woord spat elek- | |
[pagina 875]
| |
triese vonken, het loopt als vuur van mond tot mond, - maar het kleurt nog lippen met paradijs-meimor-genden! Een nieuwe ontroering is over ons gekomen. Zij komt niet meer enkel van de sterren en de bloemen, van de bomen en de klokken, en de maan o zij komt uit de rails, uit de trems, uit de elektriese globes over stapelhuizen, uit de dynamo en de motor, evengoed als uit het insekt dat ons bekruipt. De ontroering is overal waar het leven opspringt - zij het uit de hemel, uit de aarde, uit het vlees of de geest van de mens. Waar zijn hand heeft geraakt, sprong de ontroering op en overmeesterde ons. Het leven ligt eindeloos diep in de ogen van het kind, het ronkt oppermachtig in de machine die de mens onderdanig is. Het is groots en simpel. Het is te aanvaarden en te loven! Deze jonge liefde, levend onder ons in alle vormen: van het overmoedig pantheïsme tot het Franciscanisme in kinderlik-zuiver vertrouwen, liefde tot het leven, tot de nieuwe tijd en zijn duizend en een mirakelen elke dag, mirakelen van vlees en bloed, van steen, ijzer en staal, - deze liefde die zich uitzet in een eindeloze omarming van al het geschapene, zij heeft zich gelegd als een even eindeloze Lentetocht om alle zeeën en alle bergen. De nieuwe dichter beweegt zich niet tussen vast-afgebakende grenzen, hij beweegt zich in de wereld. Het wereldgebeuren heeft hem doorschokt. De wereldvrede zingt in hem. Hij wil wereldlyriek, wereldorde, hij is een van wereld-bezetene! En hier raken wij de ganse nieuwe levenshouding aan van de jonge generatie, de filosofiese en religieuze oriëntering van de naoorlogse jeugd op haar geestelike veroveringstocht. Ik heb u een karakteristieke bladzijde gelezen van Léon Chenoy, laat ik u een even karakteristieke passage lezen uit een artiekel van A.J. Mussche in de eerste jaargang van ‘Ter Waarheid’: ‘Mijn vaderhuis staat overal, | |
[pagina 876]
| |
open voor alle winden, klaar van alle sterren. Ik heb vaders wonen achter duizelende bergen van sneeuw en zon, over woelende zeeën einder na einder... Ik heb een vader wonen in China, die vóór honderden en honderden jaren in zwervende eenzaamheid alreeds den afgrond van alle mysteriën afzocht; ik heb een vader wonen in Jezuzalem die met zijn liefde-mirakels nachten en steegjes blinkend van sterren hing en zijn kruis als een zalig-zware vracht van lelieën en zonnebloemen naar Golgotha droeg; ik heb een vader wonen in Italie, die handen van melaatschen kuste met tranen en een discant van hemel en aarde speelde met de zon als tonica; ik heb een vader wonen in Rusland, waar de boeren en schippers op een zwaarmoedige balalaïka hun liefde en hun heimwee uitzingen langsheen de Wolga en over de steppen. Ik heb vaders overal. Ik ben thuis onder alle heemlen. Ik ben de verliefde van alle sterren en de zwerver over alle klingen.’ Het is het inluiden van de grote, glanzende verzoening na de bloedige Sabath! Ik wijs u op het twintigste-eeuws verschijnsel in de kunst: humanistiese poëzie. Het komt tot ons uit de grote romankunst: Dostojewski, Charles-Louis Philippe. In den beginne is dit humanisme niets meer dan een eerlik gevoelspostulaat: een postulaat van het gevoel dat zich richt naar de donkere vergeethoeken des levens en daarin het licht laat glorieën van een alles-heiligende, herboren caritas. Het wordt bedenkelik voor de poëzie wanneer men dit humanisme gaat kultiveren als een genre om het genre zelf. Propagandalyriek! Ik heb elders mijn oordeel neergeschreven: deze humanistiese poëzie, te verrechtvaardigen door de geestelike tijdsimpulsen, maar niet standhoudend tegenover de onveranderlike, eeuwige wetten van de Schoonheid - hier: de schoonheid in poëzie - die al wat niet tot | |
[pagina 877]
| |
haar essentie behoort onverbiddelik weer uitwerptGa naar voetnoot1). Zoals de vernieuwing van het sentiment, geboren uit reaktie tegen het Liefde- en levendodend individualisme van een vorige generatie, leiden moest tot een buiten alle esthetiek staande exploitatie van de poëzie om wille van het altruisties ideaal, zo leidde de vernieuwing van de versvorm (het purisme) tot een onverbiddelik uitstoten van alle poëtiese waarden buiten de loutere - suggestieve - klankwaardenGa naar voetnoot2) In beide uitersten staat de poëzie verkreupeld: ofwel zwelt het vers uit tot de holle ideeën-rhetoriek van de prediker, ofwel vervalt het tot zinloos geswatel. Het ergste komt pas wanneer de tendenz gaat vastvriezen in starre theorie. Er is ontegensprekelik verwarring geboren. Omdat het nu eenmaal zo is dat ieder op de spits gedreven reactie moet voeren tot het tegenovergestelde euvel. Uitgaande van het prinsiep: dat poëzie poëzie moet zijn, evenals muziek muziek hoeft te wezen en geen schilderkunst, evenals schilderkunst er niet langer muziekale of literaire pretenties moet op nahouden - uitgaande van dat prinsiep waardoor het estheties inzicht van onze tijd op zegenrijke wijze werd gezuiverd en vernieuwd, en dat ‘in se’ onaantasbaar blijft - is de moderne dichter er toe gekomen, langs wegen die buiten het gebied zelf lagen van de taal, te miskennen het wezen van het woord, het leven van het woord: uit de mysterieuze diepten der ziel naar boven wellend, door monden lippenspel geschonken-in-klank aan de golvende luchttrillingen om ons heen, tot een teken vol bediedenis, en dat in het wentelen des levens en het wentelen der | |
[pagina 878]
| |
tijden wordt meegerukt, nu op- dan onderduikt, verdoft of glanzend gepolijst wordt in het barnen van de vloed: het stromende leven! Wij hebben op zeker ogenblik een poëzie gekregen die van het zuiver-muziekale verdoolt in het zuiver-schilderkunstige of konstruktieve. Een fascinerend maar koel-berekend spel: de arithmetica van het lyrisme! De poëzie van Jean Cocteau, hoe geestrijk en geestig ook, sprankelend van echt poëties leven, kostbare vondsten van het poëties genie, deze poëzie speelt piano en trictrac, slaat de xylofoon, danst shimmy, schildert Houkasaï-akwarellen, is plastiek en architektuur. Poëzie: karavansera voor alle kunsten! Aan het eind van alles staat de grote ‘Verneinung’: Dada. Het dadaisme dat zich-zelf noemt: l'idiotie pure. De vlucht uit het materialisme heeft het laatste lapje aarde en aards leven oneindig ver beneden zich gelaten. De dichter wou een ‘onstoffelike’ een ‘ontastbare’ realiteit! Hij verdrinkt zich in het onder-bewuste. Het volstaat niet de wereld der verschijnselen, en de wereld der morele wetten, op haar kop te zetten, noch haar af te breken van de nok tot de vesten. Het bestaan ervan moet verlochend worden in de geest. Daar is geen enkele, niet de geringste verovering van het intellekt overgebleven: hoerah, de dadaist heeft zijn tabula rasa! Dada est un microbe vierge! Dada est contre la vie chère, enz. Laten wij ons niet vergissen over de betekenis van het dadaisme als geestelike stroming in deze tijd. Hoe verscheiden, en hoe akadabrant soms in deze verscheidenheid, de poëtiese produkten van het dadaisme mogen zijn, de ‘filosofie’ dada is een der meest pregnante kentekenen geworden voor de geestelike chaos waarin wij verkeren. Tegenover het bankroet van het intellektua- | |
[pagina 879]
| |
lisme, het bankroet van een humanitairisme dat het bovennatuurlike, het leven der genade weert uit het leven van de mens.Ga naar voetnoot1) Dada is de brutale streep door de hele rekening. Zuzammenbruch! Dada viert met trommel en fluit het failliet van alle ideologieën. Daarin zit hem zijn eerlikheid. Maar vlak daarnaast staat zijn liefdeloosheid. En liefdeloosheid betekent: de dood, ook voor de poëzie!
Ik ben een van hen die geloven: dat er in de ‘staat’ wel plaats is voor de dichter, d.i. voor hem ‘die zijn leven en het leven van zijn tijd en medemensen weet te leiden op de modulaties van een nieuw en innig lied’.Ga naar voetnoot2) Ik geloof in de regeneratie van de poëzie, buiten alle exoteriese eksperimenten om, alleen uit het mirakel van een vernieuwde menselikheid die zich liefdevol verdiept in het levenswonder en al haar eigen wonderen uitbloeit in God. Wij geloven in de poëzie, omdat poëzie is: wonder van het woord, en het woord altijd wonen moet onder ons. Ik weet, het heeft er de schijn van alsof men met dat geloof alleen staat, ook hier in ons land. Het is met des te groter blijdschap dat ik hier een woord aanhaal van Max Jacob, een antwoord op een enquête naar het bestaan en de betekenis van de humour in de Franse literatuur, verschenen in een der eerste nummers van het jonge tijdschrift ‘Aventure’: ‘Je crois pour moi en une formidable renaissance classique; c'est à dire à l'étude des sentiments humains et à leur expression en belle langue avec concentration.’ | |
[pagina 880]
| |
Ons verlangen, onze behoefte gaan uit naar een nieuwe klassiek. ‘Wij hebben niet langer meer onze vreugd aan een lyriek die de wereld der verschijnselen naar zich toehaalt om ze daarna weer uit te stallen, verminkt door de grimassen van onze hoogmoed of de smartelike krampen van een ongeneesbaar spleen, een lyriek waarin de wereld staat als in een doffe spiegel - indien het niet een naar alle zijden gebarsten spiegel is. Wat wij willen is een lyriek die de dingen van zich afzet in architektoniese zwaai van woord en beeld, met als drijfkracht: de reine scheppingswil, de hoge lust van de maker die het koninklike erfdeel is van ons kind-zijn. Een nieuwe schepping, geheel en gans zuiver, de schepping van de dichter die God zag en aan wie Gods blijheid in een uur van verrukking werd bezocht. Het vers van deze dichter zal zijn als een boom, uitbloeiend langs alle kanten te gelijk in een mirakel van leven en levende harmonie; niet van stam en tak alleen, van blad en bloesem en vrucht, van schuilende vogel, van alles wat boom is en behoort tot de boom; maar zooveel meer nog: van de lucht er omheen, van het ondoorgrondelijk mysterie van lucht en licht er omheen, van dag en nacht, van alles wat niet de boom is maar is “om” de boom, dat waarin hij leeft en zich uitzet, eindeloosheid tegemoet! Ofwel als een huis. Schoon in al zijne delen, en waar, rijst het over uw hoofd. Iedere mens wil een huis, een dak over zijn hoofd. Je rust er in uit van de wereld, je brengt de wereld en haar wonderen binnen in dit huis; en op een winteravond dat je terugkomt van heel verre reis, dan ben je als een mirakuleus zeeschip dat plots de haven komt binnenlopen met klappende wimpels en zang van matrozen, en de schatten worden uitgestald: koralen en peerlen, kostbare stoffen en specerijen, en door je stem fluit nog wat van de zeebries en | |
[pagina 881]
| |
de geur van verre landen dwaalt nog door je kleren! De mens schrijdt uit van het huis ter verovering van de wereld, en moe van zijn veroveringstocht schrijdt hij weer binnen, en het is hier dat hij zijn eigen wereld weer opbouwt en buigt over het leven als over een warm nest waarin de Lente het wonder verwekte! De dichter, de maker van deze poëzie, hij is een langs alle zijden overrompelde door het leven, een overdonderde door het leven als door een macht van eindeloze wateren. Maar hij is een juichende die met krachtige, brede slag de wateren van zich afzet en op de toppen van de golven, blinkend in de zon, het Hosannah zingt!’Ga naar voetnoot1)
Als kunstenaars, dat is naar het woord van onze grote, heilige geloofsbroeder Vincent van Goch: ‘als zoekers, mensen die er met hun hart bij zijn’ - willen wij de komst van deze klassiek voorbereiden, willen wij haar verbeiden, wetend dat zij komen moet zoals elke klassiek op haar t ij d. Wat er intussen van ons gevraagd wordt, een van de jonge komponisten in ons land, Monier, heeft het ons gezegd in de schemering van een kabaret, en met een kloek gebaar heeft hij het woord onderlijnd: ‘Ce qu'il nous faut c'est de la concentration!’ Koncentratie en nog eens koncentratie. Ik voeg erbij: en de blijheid van het geloof. Dat geloof van de moderne dichter dat als een zonnige wimpel over ons uitrolt het jonge, sterke vers van Victor Brunclair: Ik ben passagier
op de lijn naar de Levant
de wind oppermachtig
mijn goddelike bondgenoot!
|
|