De Stem. Jaargang 2(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 865] [p. 865] Drie gedichten door J.C. van Schagen Zieketroost Als ik nu doodga, Zal de groote zee mij nemen En ik zal zijn in de eindelooze golven. Ik zal zijn in de branding aan verre stranden en in de witte feesten van den maannacht, In het kolken van het water in het paalhoofd. Altijd hetzelfde. Altijd. Als ik nu doodga, Zal de groote wind mij nemen En ik zal zijn in zijn eeuwig zwerven. Ik zal zijn in den drift der wolken en in de diepe ontroeringen van den herfst, In het sprookje, dat waarschuwt aan uw oor, des nachts, op een eenzamen weg. Altijd hetzelfde. Altijd. Als ik nu doodga, Zal de groote aarde mij nemen En ik zal zijn in haar warmen adem. Ik zal zijn in het gras langs de stille wegen en in den nevel 's avonds over de landen, In den verren schreeuw van een hoog trekkenden vogel, een Septembermiddag. Altijd hetzelfde. Altijd. [pagina 866] [p. 866] December Het winterland lag dof en dicht in den hopeloozen Zondagmiddag. In het doode gras gingen zacht mijn voeten. Op den vuilen akker lagen slenters blad En er was een veldje met bevroren koolen. Een schrompelig blaadje zwikte nog, aan een tak; ver zwierf een kraai. Misschien een bode? Een hoeve stond gedoken in zwartig hout, Een vrouw ging naar den regenbak, binnen waren kinderen. Het werd donker. Op het ijs lag een steen. Voorbij. Waar was mijn huis? Roerloos stonden de smartelijke boomen; het doode riet was stil, zoo stil. Wat zwegen zij, wat werd er toch gezwegen? Ik wilde roepen, maar het kon niet, Er was geen antwoord. Slapen maar, slapen. Maar waarom was er geen antwoord? Het spoor op den weg wees ver, Er blafte een hond op een hoeve. Een meisje met een bruin bontje ging kouwelijk op den grijzen weg Als altijd. Vroeger? Wachten nu maar. Wachten... [pagina 867] [p. 867] Angst Het is zoo ver, Moeder. De morgen was grauw, toen ik wegging van huis. Sinds klimt het licht, stil en aanhoudend, Wijder klaren al wijder klaarten En ik dwaal als een vogel boven de wolken. Ik wil je zien, Moeder. Ik wil nog éénmaal in je oogen zien, voor de grondelooze diepte mij neemt. Je bent zoo ver. Het is zoo ver, Moeder. Ik koos de witte stilte, toen ik wegging in den herfst. Sinds zonk de wereld onder mijn voeten. Zwakker werden de stemmen, hooger en hooger rijzen de witte zalen. Ik luister. Straks? Ik wil je hooren, Moeder. Ik wil nog éénmaal je stem hooren, voor ik wit word. Je bent zoo ver. Het is zoo ver, Moeder. Ik nam den grijzen weg, toen ik wegging in den wind. Sinds ging ik den berg op, Dieper wijken de dalen, de bosschen zijn voorbij en schaarscher wordt het leven tusschen de steenen, Mijn hart bonst. Ik wil bij je rusten, Moeder. Ik wil nog éénmaal zachtjes rusten, voor de sneeuw komt. Je bent zoo ver. Vorige Volgende