De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 822]
| |
Fra Angelico
| |
[pagina 823]
| |
kerken waren de oasen van den geest in een barbaarsche wereld. Zoo al ridders en enkele apostolische heiligen soms hun droom in daden hadden omgezet, de monumenten van den geest zelf, de scheppingen der gedachte en der kunst, bleven belijdenissen eener menschheid voor wie de goddelijke geest zich niet in de wereld openbaarde. De Gothiek had deze strakke, statische levenssferen wel reeds verbroken. Zij was een kunst van hevige conflicten en hooge syntheses, de uitdrukking van den machtigen, sociaal-geestelijken levensdrang der steden, van een levensdrang die alle schakeeringen omvatte tusschen de realistische volksgemoedelijkheid en de mystieke extase; zij was een kunst, die het daemonische, het liefelijk-aardsche en het hemelsche in een zingende éénheid ophief. Maar zelfs de dramatisch bewogen karakteristiek, waardoor het grootsche beeldhouwwerk der Gothiek zich dikwijls van alle vorige sculpturen onderscheidt, heeft nog niet de strekking psychologisch te zijn. Het tragische karakter van een gothisch profeten-beeld is meer de noodzakelijke uitdrukking van een bewogen gemoedsgesteldheid, dan een typeering van deze profetengestalte als persoonlijken geest. De dramatische groepen der reliëfs zijn oneindig ritueeler begrepen, dan de fresco's van Giotto. Het is deze contemplatieve gestemdheid der middeleeuwen, die 't onbewust verzet tegen het wezen van Giotto's werk verklaart. Evenals in 't 15e-eeuwsche Vlaanderen Jan van Eyck en zijn volgers in hun portretten den mensch uitsluitend beeldden als verstilde en ingekeerde zielen, die den blik niet opslaan om te zien, te vorschen, die de handen niet openen om te doen, als menschen wier meest kenmerkende houding die van 't gebed is, zoo ook bleef men in 't 14e-eeuwsch Italië, trots Giotto en zijn invloed, het contemplatieve leven | |
[pagina 824]
| |
als het eenig waardige zien. Zelfs het felst bewogen werk dier periode, de grimmige Triomf des Doods uit Pisa, is nog een aanmaning tot kluizenaars-ingekeerdheid. Want hoe boozer de tijden waren, des te suggestiever lokte de rust der afzondering. Altijd, in elken tijd, heeft de contemplatieve geest reden en recht van leven. Het zou moedwil zijn, het element der contemplatie, al ware 't maar tijdelijk, terug te willen dringen. Protestantsch Europa heeft zich, tot zijn schade, aan dezen moedwil zeker schuldig gemaakt. Modern, materialistisch, zaken-doend Europa, heeft deze schuld tot een ziekte bestendigd en gaat in de razernij der blinde activiteit te niet. Opdat dit element zich vrij ontwikkele, moet het bij enkelen in eenzijdige volledigheid bestaan; en deze enkelen zullen wel steeds tot de edelsten behooren. Want het doel van allen strijd blijft de vrede. Maar beseffend, dat geen strijd bezield gestreden wordt, die niet hunkert zich zelf op te heffen en tot vrede te verkeeren, weten wij ook, dat in deze wereld, in dit leven, de vrede, elke vrede, slechts door strijd verworven en geheiligd wordt. De dag is niet mogelijk zonder den nacht en het ja niet zonder het neen. Het contemplatieve leven omvat het aesthetische leven, maar stijgt daarboven uit. Het blijft, in zijn wezen, het loon van een zedelijk willen en dus van een strijd. Deze dingen moesten gezegd zijn, ook al mogen zij hier niet uitgewerkt worden. Richten wij nu onze aandacht nogmaals tot het boeiend verschijnsel der 14e-eeuwsche kunst in Italië. Over het twijfelmoedige en tweeslachtige karakter van vele theologische, feodale of burgerlijke kunstscheppingen van dien tijd is door mij, naar aanleiding van Giotto, reeds gesproken.Ga naar voetnoot1) Het nobel enthousiasme, dat altijd de kunst eener ontwakende cultuur doorvlamt, straalt uit Giotto's schepping, maar | |
[pagina 825]
| |
wordt zelden gevoeld in de werken van hen die volgden. Een groot kunstenaar als Memmi kan zonderling gekunsteld aandoen in zijn ietwat kil-sierlijke altaarstukken. Zekere vermoeide weemoed omfloerst vaak de verbeelding. Het ontroerendst en het algemeenst heeft de durende neiging tot godsdienstige contemplatie zich in Siena uitgedrukt. Deze wispelturige, veel bewogen stad op den steilen berg was, na een uitersten wilsdrang naar macht en glorie, door de pest, door een bloedige overwinning der Florentijnen, plotseling teruggezonken. De enorme brokstukken van zijn gedroomden dom, waarvan de oude, bestaande, de machtige, slechts het dwarsschip vormen zou, deze bouwvallen van een tempel die illusie bleef, verheffen zich op Siena's hoogte nog steeds als een tragische herinnering aan het noodlotsuur der stad, die voortaan, als vazal van 't rijzend Florence, binnen zijn roode vestingmuren inkrimpen zou en voortbestaan als de stad der Herinnering. Maatschappelijk geknot, droomde echter Siena's ziel nog voort. Siena werd de burcht der middeleeuwsche cultuur, tegenover de open wereld der Florentijnsche renaissance. Een schilderkunst bloeide daar voort van kloosterachtige vroomheid, een naïeve, ietwat bleeke en kleine kunst in strakke, archaïsche vormen die zich handhaafden tot aan den aanvang der 16e eeuw, toen Sodoma zijn zinnelijke en pathetische, zijn weeke en zwoele werken reeds in Siena schiep. Ze zijn liefelijk en kuisch, deze haast lichaamlooze en melancholische madonna's met de starende herten-oogen, deze schrale en tegelijk wat vrouwelijke heiligen, deze iconen, maar plotseling kan die liefelijkheid in een kille wreedheid verstrakken of verkwijnen tot een even kille sentimentaliteit. Een Sano di Pietro heeft de enge vroomheid dezer sfeer wel tot een teedere mystiek verinnigd, maar de | |
[pagina 826]
| |
gloed van 't leven wordt hier mat, de bezielde overtuiging verschrompelt tot een vasthoudend traditionalisme, de deemoedige vroomheid ontaardt in decadente levensvrees. Wie Angelico verstaat, zal van de mystiek der Sieneesche schilders niet veel spreken. Want nog eenmaal zou de ziel der middeleeuwen zich subliem openbaren, niet in de kwijnende vormen der herinnering, maar in de stralende klaarte der overwinning. En in weinig schilderwerken heeft de middeleeuwsche ziel zich waarlijk zoo vervoerd geopenbaard als in sommige van den kloosterling Angelico, die een tijdgenoot was der geestdriftige scheppers van nieuwe, wereldscher schoonheid, een tijdgenoot van Donatello, van Brunelleschi, die leefde nabij en in het lichtend centrum der Renaissance, de verrukkende stad aan de Arno. Waarom moest deze kunst van 't heilige juist daar, juist toen, stralen met een zoo magischen glans? Plaats en tijd zijn hiergeen toeval geweest. De drang tot religieuse contemplatie, die de geesten niet losliet, moest opnieuw zich verhelderen tot een overtuigd willen, om gloed te krijgen en innerlijk gezag. De mijmerende vroomheid, die tot een gewoonte verzwakte, moest weer als bevrijding kunnen werken. Juist omdat Angelico de rationeele en koele bouwwerken van Brunelleschi, de stoere, realistische beelden van Donatello, de zinnelijk aangevoelde, plastisch werkende schilderingen van Masaccio om zich heen ontstaan zag, juist omdat hij de rijkste en oorspronkelijkste talenten van zijn tijd hoorde spreken, met een hartstocht in hun stem, over de werken der oude Romeinen, over de ideeën van den ‘goddelijken Plato’, juist omdat men over beschaving, wetenschap, historie en geest meer sprak dan over de dingen der ziel, sinds de dagen reeds dat het volk te Rome gejubeld had bij de dichterlauwering, de kroning van Petrarca tot opvolger der antieke poëten, sinds de dagen dat de intellectueele | |
[pagina 827]
| |
cultuur zich niet langer in kloosters, maar in de talrijke en bloeiende akademies concentreerde, - juist daarom kon hij nog eenmaal heel zijn liefde belijden voor datgene wat hem het meeste waard was in het leven. Onze tijd, die zoo moeilijk boven zich zelven uitkomt, is snel gereed in zulk een figuur een reactionair te zien; een ‘aandoenlijk reactionair’ misschien want 't is lang geleden sinds Angelico leefde. Reactionair, en nog eer decadent, zou men de zoetelijke engelen-figuurtjes kunnen noemen, die Angelico te veel schilderde en die het snobbistisch toeristendom gereedelijkals mystieke bonbons savoureert. Zij zijn, evenals hun voorbeelden, de miniaturen der getijdeboeken, als klooster-industrie te zien, maar zij doen pretentieuser aan en missen daardoor juist de bekoring en gaafheid van stijl welke deze naïeve en kunstvaardige verluchtingen de onaantastbaarheid geeft van stijlvol ambachtswerk, waarin het karakter van een tijd zich een weinig weerspiegelt. Tot grooter werk werd Angelico gedreven niet door de macht van zijn kunnen, maar door de volheid van zijn voelen. Waar deze volheid niet is, kon hij, ook in zijn fresco's, mat blijven en van een weekheid die zijn vrome werk soms een schijn geeft van bigotterie. Zijn vormuitdrukking is meestal zwak; zijn kleur vaak geheel onbeduidend. Een bewust en voltooid kunstenaar heeft men niet in hem te zien. Zoo hij toch in vele werken volkomen schoonheid schiep, het geschiedde als van-zelf, krachtens zijn bezieling. Uit zulke werken alleen is hij te kennen. En ik vraag: waar spreekt uit deze de geestesgesteldheid van den reactionairen mensch? Waar is 't verzet, waar de vergeefsche bitterheid, waar de hooghartige zelfverzekerdheid, de dorheid, de dogmatiek? Angelico vermocht niets buiten de geestdrift. En de geestdriftige mensch is nooit reactionair, Zoo enthou | |
[pagina 828]
| |
siasme aanvankelijk in dezen leeft, wringt het zich neer tot hatende opstandigheid; maar bij Angelico is integendeel de geestdrift opgestegen naar de blijdschap van een liefde, die hem tot 't goddelijke opvoerde. In hem is de geestdrift tot een heilige verrukking verinnerlijkt. De tijd, die hem vreemd was, dwong hem geheel tot zich zelf in te keeren. De waarheid van 't oude geloof werd de zon van zijn wereld. Toch stond hier niet geloof tegen ongeloof. De leidende geesten der Renaissance, zoowel in de wereld der kunst als in die der wetenschap, filosofie en litteratuur, bleven goede katholieken. De Humanisten droomden van een verzoening tusschen het Christelijk geloof met de antieke cultuur. Een oprecht gemeende godsdienstigheid weefde zich, soms op de grilligste wijze, door het gemoedsleven zelfs van de meest gedepraveerde en verwilderde naturen der 16e eeuw. Maar hier stond veel meer de eene mentaliteit tegenover de andere. Angelico's aanvoeling van het leven was de essentieel middeleeuwsche, de middeleeuwsche in zoo volkomen zuiverheid dat alle vormelijkheden zielvol en menschelijk werden. Middeleeuwsche vormen bleven lang voortbestaan, zoowel aesthetisch als intellectueel; maar zij vermengden zich met antieke en moderne gevoelens. Bij Angelico had die vermenging niet plaats, was dit conflict niet bestaanbaar, omdat het beste weten der Middeleeuwen hem geheel vervulde. Brunelleschi, de bouwmeester, kon niet, ook niet door den strengsten pater, als een ketter worden gezien, maar zijn kerken, met hun ruime koepels en sierlijke arkaden, waren bestemd voor een menschheid die in rustige verzekerdheid haar bovenzinnelijke verlangens voor aardsche belangstellingen prijs ging geven, die dit deed uit kracht, die het recht had de hunkering naar het transcendentale als een zwakte te voelen. Maar voor Angelico | |
[pagina 829]
| |
lag in deze hunkering nog gansch de kracht van zijn innerlijk leven. Voor Angelico bleef het oude geloof de zon van geest en waarheid, voor den Renaissancemensch was het een tot natuur geworden traditie. Voor den een was het de centrale bezieling, voor den ander één der bezielingen, een oude liefde die echter problemen opriep. En juist omdat Angelico geheel en uitsluitend katholiek was, kon het middeleeuwsche geloof in hem een universaliteit krijgen, waardoor het de uitbeelding werd van het religieuse voelen in zijn algemeenheid. Juist omdat deze kloosterling met geheel zijn ziel en verstand katholiek was, kon zijn belijdenis gezag krijgen over duizenden na hem, over de duizenden en duizenden zelfs, die het katholicisme slechts als historisch verschijnsel zien, evenals die andere monnik uit Holland een klein boekje met vrome overpeinzingen schrijven kon, de Navolging van Christus, dat de grenzen van tijd en dogma dóórbrak en alle geslachten nog tot troost kon zijn. Meer dan louter aesthetisch is de macht dezer werken. De louter aesthetische bekoring heeft nooit een magisch karakter. Angelico's kunst raakt den mystieken kern, die in alle menschen leeft. Verwonderlijk niet, maar veelbeteekenend is het, hoe niet alleen protestanten, die steeds nog protesteeren, maar ook de sceptici, ja de godsdienst-haters, zoodra zij het San Marco klooster van Florence, waar Fra Angelico leefde en schiep, betreden, onder een fascinatie komen die hun argwaan of weerzin verlamt. Angelico wekt in hen een wroeging, die zich in kreten of stamelingen van verrukking bevrijdt. Want indien 't geloof een mensch zoo gelukkig maken kan, dan moet dit geloof wel een overmachtige waarheid bevatten. En buiten de religie is dit geluk nergens te vinden, zoo men onder religie die graad van geestelijke liefde verstaat, waaruit alle andere liefden | |
[pagina 830]
| |
leven. Het geluk der aarde en der zinnen komt in het geluk der ziel tot zijn volkomenheid. Schoon, van een ongerepte en grootsche schoonheid, is de nobele godin der aarde, de Venus van Milo; maar de schoonheid van Angelico's madonna, deze ranke en stille ziel, die deemoedig en aanbiddend zich buigt voor 't wonder dat als een zegening over haar komt, overstraalt de hare magisch. Venus is de aarde in haar glorie; en in het aardsche leeft de geest sluimerend: er ligt een glans van kalme zegepraal over 't gelaat der Venus, maar 't is dit gelaat niet, 't is dit rijke, trotsche, stralende lichaam, dat de gedachte van 't beeld symboliseert. De Beatrice, die Angelico schiep, is verlichaamde ziel, is tot geest gestegen aardschheid: en haar gestalte vormt slechts de ranke stengel van de bloem die haar gelaat is; en dit gelaat komt tot bewustzijn in den diepen en droomvollen blik harer oogen. Het eeuwig vrouwelijke verpersoonlijken zij beide smetteloos, maar Venus in de zinnelijke sfeer en Angelico's madonna in de sfeer der ziel die het zinnelijke omvat. De Venus is een grootsche natuuridylle, de Madonna een heiligenbeeld, een heiligenbeeld dat nog na vijfhonderd jaren de menschen troosten kan. Dichter der zielvolle vrouwelijkheid, zou men Angelico kunnen noemen. Zelfs zijn mannen-gestalten behouden een vrouwelijk aandoende fijnheid en zachtheid. Maar deze vervrouwelijking van den geest heeft nooit het onheimelijk troebele, dat verschrikt in de mysterieuse en lokkende gestalten, die deze andere dichter van het eeuwig vrouwelijke soms schiep. Da Vinci's Bacchus of Johannes de Dooper zijn verwijfde jongelingen; zijn Gioconda is de sfinx der passieve sensualiteit: zij is de sfinx geworden Venus. Angelico is de dichter der vrouw daar hij de dichter is der ziel. In de sferen der ziel is alle zinnelijkheid ongeschonden gezuiverd. | |
[pagina 831]
| |
Zelden werd de stof zoo van zelf en zoo volkomen verspiritualiseerd als in de teedere kunst van Angelico. Zwaarder gestemde persoonlijkheden zullen de tegenstelling van stof en geest eerst worstelend tot verzoening brengen. En 't is deze steeds nieuwe, steeds anders doorleden worsteling, welke voortdurend onze intensieve belangstelling wekt, daar zij hun leven, of de daden van hun geest, een verheven pathos geeft. Maar er zijn begenadigden, die den innerlijken vrede nauwelijks te winnen hadden. Van den heiligen kinderdroom konden zij geleidelijk opstijgen naar de ware heiligheid van den geest. En wij, die zien hoe stralend hun wezen is, spreken wel over hen als over gelukkige kindernaturen. Wij zeggen wel, dat zij een te benijden naïveteit bewaarden en in de onschuld leven. Want wij zijn dwazen! Naïveteit mag bekoorlijk zijn en aandoenlijk, maar eerbiedwaardig is zij nooit; en onschuld blijft van volkomenheid het tegendeel. Wat wij in deze als heilig geborenen naïveteit noemen is deemoed en wat wij onschuld noemen is goedheid. En de deemoed onderscheidt zich van de slaafsheid door het bewustzijn; en de goedheid kan zonder haar tegenstelling niet bestaan. Maar in deze zachte en vaste, deze edel geboren zielen is de deemoed zoo overmachtig, de goedheid zoo vol van liefde, dat al wat smartelijk, boos, wreed of gemeen is als iets onwezenlijks verbleekt. Dikwijls verstaan zij de duisternis niet meer, zij die leven in het licht. Dit niet-verstaan, dit nietzien der duisternis zou als een onvolwassenheid en als een waan ons aandoen, indien wij de groote innerlijke kracht niet erkenden die hun leven heiligt. Carlyle voerde Emerson door de donkerste wijken van Londen; maar de sereniteit week niet van Emerson's gelaat. En de sereniteit week van dit nobel gelaat evenmin, toen persoonlijke smarten hem bezochten. Zijn zulke geesten naïef te noemen? Was Spinoza naïef, hij die zijn blijd- | |
[pagina 832]
| |
schap ongerept bewaarde, te midden der vernedering, der verachting en der vijandschap? Naïef heet ik, die slechts blijde zijn, zoo lang het lot hen tegenlacht; maar komen de tegenslagen, dan voelen zij zich gekrenkt als door een persoonlijk onrecht, of zij forceeren zich om den schijn der blijdschap te behouden. Misschien behooren de grootste persoonlijkheden niet tot de Angelico's en de Emersons. De grootste persoonlijkheden zijn de voortdurend wordenden, de zich zelf scheppenden en de strijdenden, die door de duisternissen heen stijgen tot het licht, doch die de duisternis als dreigende macht blijven voelen. Is niet de sterkste liefde die, welke de boosheid geheel verstaat, zooals Giotto de boosheid verstaan kon? Omdat Giotto de boosheid verstaan kon, was hij bij machte in zijn ‘Judaskus’ een Christus te scheppen van zoo hooge geestelijke kracht, dezen Christus die met een diepen, begrijpenden en strengen blik den leugen in de schuwe oogen ziet. Maar het genie openbaart zich in de edelgeboren zielen niet minder zuiver en niet minder grootsch dan in de worstelende persoonlijkheden. Onze tijd heeft dit erkend door de vereering van een Bach, naast die van Beethoven of Mahler. Gezegend deze hemelingen in onze wereld, deze geluk-verspreidende en voor het innerlijk geluk geschapen kinderen der beproefde volwassenheid, deze gave geloovers met hun gratie van ziel. Angelico kende de boosheid niet, al zal hij misschien geweend hebben om de boosheid der menschen, of om de boosheid van zijn eigen vrome kloosterleven, hij die, naar men vertelt, geen kruisiging schilderde zonder in snikken uit te barsten. Hij zag verschrikt tegen de boosheid aan en tegen de smart, en hij was niet in staat deze te beelden. Zijn voorstellingen van het booze zijn meer aandoenlijk dan ontroerend; er is in deze voorstel- | |
[pagina t.o. 833]
| |
[pagina 833]
| |
lingen zeker wel naïveteit. De strijd, dien hij toch ook te voeren had, heeft zich in zijn kunst niet vertolkt. Het is in wezen een kunst zonder conflicten, zonder psychische problemen, zooals, een eeuw later, in tegengestelde regionen van den geest, de kunst van Raphaël zijn zou. Dit gemis van conflict wordt de sublieme eigenschap van zulke kunst, een sublieme eigenschap die onvermijdelijke inzinkingen haast veronderstelt. Waar de strijd afwezig is, zal de geestelijke spanning wel soms verflauwen. En zonder spanning leeft geen geest, bestaat geen schoonheid. Want geest is leven in zijn drang naar verheffing. Evenals deze jonge prins der Renaissance, het gelukskind Raphaël, ontkwam ook Angelico niet, niet steeds tenminste, aan die zoetheid, die matheid, die weeke sentimentaliteit, welke dergelijke kunst kenmerkt als een laatste, ijle bloei vóór het sterven eener cultuur, als een verschijnsel dat de kiemen der decadentie reeds in zich draagt. Ik spreek niet slechts van de reeds genoemde engeltjesindustrie, maar ook van vele andere werken, van sommige groote fresco's zelfs, die dan, te zwak van teekening, te mat van vorm, te flauw van karakter, een pië-tistische verenging doen voelen en ons, in strijd geborenen, ten onrechte hypocritisch aandoen. Maar evenals Raphaël, de bewoner van het aardsche en aesthetische paradijs, is ook Angelico - deze ziel geworden kunstenaar - slechts te kennen uit zijn intensieve werken; en deze zijn bij hem oneindig talrijker dan bij Raphaël, die aan al de verleidingen der zoete zinnelijkheid was prijs gegeven. Zie deze stralende gelaten, in deemoedige verrukking geheven naar het licht, dat de weerschijn is van het licht hunner eigen zielen, deze zachte rythmen der geknielde heiligen, die zich groepeeren tot een krans van adoratie om den stillen en teederen Godenzoon en zijn Moeder, | |
[pagina 834]
| |
deze juichende scharen hemelingen, deze ten hemel schrijdende zielen, die, door feërieke engelen begeleid, dansende gaan over de bloem-besprenkelde weide. Een wonderbare muziek, serener en bovenaardscher dan die van Mozart, schijnt zulke verbeeldingen der liefdesmystiek te omruischen. De diepste en stilste schoonheid der groote Gothische beeldhouwkunst bloeit extatisch op in deze werken van Angelico. In Italië bestond geen Gothische traditie, niet althans zooals zij in de Noorderlanden bestond; maar van binnen uit is Angelico tot dezelfde schoonheid, dezélfde ranke en vergeestelijke vormenspraak gekomen van de edelste beelden en hoogreliëfs uit Reims of Parijs. Het is de Gothiek, die in Latijnsche klaarheid en eenvoud zich schijnt te vereenzelvigen met de zinnelijke vormenschoonheid der Grieken, die geen strijd meer kent, zelfs geen strengheid, slechts gratie, een gratie zoo zielvol, dat zij hemel en aarde verzoent. Als weinigen is 't Angelico, in zijn levende momenten, gelukt de natuurlijke, zinnelijke verschijning ongerept te bewaren en deze, op een onnaspeurlijke wijze, tegelijk geheel te vergeestelijken. Het kleine Christuskind, dat de grijze priester in zijn eerbiedige handen draagt, is een werkelijk zuigelingetje, maar tevens meer, tevens een goddelijk wezen. Zijn Madonna, deze teedere meisjes-vrouw, kan men zich in de dagelijksche wereld wel denken, maar tegelijk is zij de vrouw als verpersoonlijking van 't begrip ‘ziel’, de moeder van den geest, het beeld van een heilig, geestelijk moederschap in overdrachtelijken zin, een vrouw die men aanbidden kan daar zij de krachten van 't gebed in ons oproept. Zijn heiligen blijven gewone menschen, fijn gedifferentiëerde karakters zelfs; en toch zijn 't waarlijk heiligen, heiligen zooals geen enkel kunstenaar der Renaissance ooit meer zou vermogen te beelden, 't Is daarom, dat men 't idyl | |
[pagina 835]
| |
lische in Angelico's levenssfeer zoo volkomen aanvaardt: deze idylle is niet een aardsche schijn, maar geestelijke essentie, zij is niet een uitdrukking van wezenlooze onschuld, maar van wezenlijke volkomenheid. Het is de idylle, de droom van geluk, van vrede, die in den geest bestaat en die ook in den geest alleen kèn bestaan. En daarom is 't, dat Angelico, in zijn bewogen momenten een schoonheid benadert, welke alle schoonheden omvat en overstraalt. Zoo min als Giotto heeft hij ooit met bewustzijn en om haar zelf de schoonheid gezocht, maar bij Giotto's werk denkt men aan geen schoonheid, bij dat van Angelico leeft men midden in de schoonheid; want hij leidt ons in tot de sfeer waar alle schoonheid uit voortkomt. In zulke momenten - en zij zijn ten slotte talrijk - is in Angelico geen zwakheid, geen lafheid, geen zweem van kwezelige verenging. Langs de wegen der vreugde en der liefde voert hij ons in wijde ruimten, waar de lucht zuiver is om in te ademen en waar het licht zoo glanzend wordt, dat alle schaduwen in dien zachten en stralenden gloed verteren. Dan is zijn kunst een bevrijding zoo volkomen als ooit een kunstwerk zijn kan. En is het niet de bevrijding ten slotte, welke wij van de kunst verwachten? Bevrijdend zou deze kunst niet vermogen te zijn, zoo zij niet nog steeds onze diepste verlangens bevredigde. Indien Angelico voor ons slechts belang had als een historisch verschijnsel, of indien deze kunst ons nog slechts aesthetisch raakte, indien men den geest dezer kunst niet meer in realiteit kon omzetten en zij ons slechts een schoone herinnering, een liefelijk schouwspel, een belangrijk document kon zijn, dan berustte onze vereering op een zwakte en dan waren de pogingen om deze kunst naderbij te brengen bewijzen van decadentie. De maatschappelijke werkelijkheden, die deze kunst | |
[pagina 836]
| |
droegen, zijn geschiedenis geworden. Heel de geestelijke sfeer, waarin zij bloeide, werd een verre droom. Onze religieuse voorstellingen hebben niet veel verwantschap meer met die van den vromen monnik uit den aanvang der 15e eeuw. En toch doet het wezen dezer kunst ons aan als oneindig vertrouwd. Deze geest is ons, twintigste eeuwers, zelfs in 't bizonder vertrouwd. In de kunst van een Puvis de Chavanne soms, een Minne, een Henri Rousseau, van vele anderen, ook van componisten en schrijvers, herkennen wij een element dat met 't wezen van Angelico's kunst meer verwantschap heeft dan met dat van de schoonheid die wij een Veronese of Raphaël danken. De oplevende belangstelling voor den geest en de kunst van Indië en China berust op eenzelfde werkelijkheid. Er zijn groote, simpele waarheden die wij vergaten. En omdat wij ze zoolang vergaten werd ons hart een woestijn, onze geest een doolhof, onze wereld een chäos. Maar wij beginnen ons te herinneren... |
|