| |
| |
| |
Over het museum
door Plasschaert
I
Het is een geweten waarheid, dat de toestand onzer musea niet een zoodanige is, dat hij slechts een kleine verbetering zou behoeven om te voldoen aan de eischen, die wij kunnen stellen, en die hier moeten worden gesteld. Het museum is niet, of niet meer, wat het moet zijn: het vermoeit door zijn groepeering der dingen; het mat af, in plaats van op te wekken. De verzamelingen, geborgen in onze musea, bevatten zaken, die van malkanderen gescheiden, beter hun functies zouden vervullen. Het rapport der Museum-commissie, met al zijn fouten, en met de ziekelijke plekken erin van den beroepstrots, van de beroepsziekte der kunsthistorici, is daarvan 't haast onwillekeurig bewijs. Ik zie dit rapport ontstaan door een drang van de werkelijke minnaars der schilderkunst, etc., meer dan als een inzicht dier kunsthistorici zelf. Wie deze ‘de buitenstaanders’ noemen (alsof zij zelve in 't algemeen niet de ware buitenstaanders steeds bleken), hebben op het tot stand komen van dit inzicht in het museum een drang uit-geoefend, dien te ontkennen, een tweede bewijs van kortzichtigen hoogmoed zou zijn.
| |
II
De vraag, die alles beheerscht, is: wat moet een museum zijn?
| |
| |
Het museum moet een levenwekkende verzameling zijn. Kunstwerken zijn geen doode dingen; ze zijn, integendeel, altijd-levende uitingen. Een kunstwerk is een rhythmisch gegroepeerd aantal psychische uitingen; ieder werk, dat daaraan niet voldoet, kan ander belang hebben en andrer belangstellingen wekken, het behoort niet tot het tresoor van een volk. Het behoort evenmin tot den schat der waereld. En daar gaat het hier om. Het gaat om de natie, maar evenzeer om de waereld; om het altijd-levende.
Het museum, dat een werkelijk museum is, moet dus niets bevatten dan werk, dat, altijd-levend, den beschouwer, die het met de gave voor dat bezien, en met toewijding, beziet, telkens tot zijn diepten beweegt, telkens verrijkt, telkens schakeerend verrukt. Er zijn in deze werken uitingen van verschillende kracht. Een Keurmuseum, zooals het rapport dat voorstelt, moet maxima vertoonen; de verzameling moet een verzameling zijn van de beste, bezeten, werken, te vermeerderen met die werken, die nog in ons bezit kunnen komen. Zij zullen uitgekozen moeten worden uit den bestaanden rijkdom ten eerste.
| |
III
Wie zal deze werken uitkiezen?
Het spreekt vanzelf, dat de vakgeleerden, die de tegroote meerderheid der Museum-commissie vormden, als van zelve meenden, dat zij daarvoor waren aangewezen. Deze meening is een vergissing. Het kiezen van de werken voor het Keurmuseum is niet hun deel: het is het deel van anderen. En wie zullen die anderen zijn? Schilders in de rijpheid van hun talent, allicht vermeerderd met een of meer rhythmisch gevoeligen, rijk aan psychischen rijkdom. Dezen komt toe, wat de vakgeleerden, verblind door eigendunk, als hun toeko- | |
| |
mend testellig zagen. Het komt den vakgeleerden inderdaad niet toe. Historische geschooldheid helpt geen sikkepitje bij deze keuze. Het is mogelijk dat de ‘deskundigen’ zich niet zien als voornamentlijk historici, maar dat berust op een vergissing; zij kenden zich zeiven niet, toen zij het rapport onderteekenden met de staatsie hunner professoraten, directoraten en adviseurschappen. Dat zij zich zelf inderdaad niet juist zagen wordt nog bewezen door een hoofdstuk van dat rapport, waar gesproken wordt over de opleiding der museumambtenaren. Ik vind daar den wensch, dat voor de studie van kunsthistoricus, alleen zij zullen komen, die zielen zullen zijn met smaak, en met visueelen aanleg begaafd. Het gemak, waarmêe deze veronderstelling wordt neergeschreven, bewijst klaar als de dag, dat de Rapporteurs öf niet weten wat smaak en visueele aanleg beduiden, öf dat zij handig weg camoufleeren wilden, wat hier niet verborgen mag worden.
Het is toch zeker, dat bij de uitbreiding van het Museumwezen zulke leerlingen niet voldoende zullen te vindenblijken. De Rapporteurs doen, ofwerklijke kunstkenners iets zijn als vruchten bij een goed seizoen: overdadig aanwezig. Ze zijn integendeel zeer zeldzaam; de tijden hebben dat voortdurend bewezen. En dan is er nog iets, dat moet doen glimlachen. De Rapporteurs handelen, in hun rapport, of zij zeiven tot de uitgekozenen behooren, of zij zelven menschen van smaak en met visueelen aanleg begaafd zijn en of zij, van uit die begaafdheid de zich aanmeldenden konden keuren. Ik ben, tot mijn spijt, van het tegendeel overtuigd, ik ben, zooals ik neerschreef in mijn beschouwing, overtuigd, dat ‘binnen den kring der vakgeleerden van werklijk inzicht in het kunstwerk weinig of zoo goed als geen sprake is’. En deze stelling, die lijnrecht ingaat tegen hun eigendunk, is niet luchthartig neergezet.
| |
| |
Jaren van strijd op 't slagveld der kritiek hebben mij hiervan overtuigd, tal van artikelen, door die historici gepubliceerd, pietluttig van inzicht, bang door gevoelde onwetendheid, of enkel historisch, zonder psychisch inzicht; enkel data dus, en geen ziel. De kunsthistorici behooren in 't algemeen tot de lagere diersoort der bijgeloovigen in het enkele feit, en dat zij niet meer kwaad tot nu toe deden, is dat zij hun' ijver bij voorkeur (uit instinct?) botvierden bij kunstenaars, wier roem (door hun werk, door onze erkenning) tot vaste grootheden waren geworden. Wanneer zij wat loslaten over het tegenwoordige, doen zij glimlachen; wanneer zij van werkelijken kunstzin getuigenis moeten geven, blijken zij schraalhansen te zijn.... Het zuiverst werd hun wezen, op een dag van discussie, onbewust geformuleerd door Hofstede de Groot. Deze tegenstander tegen het meer kunstenaars hebben in de Museumcommissie, gaf zichzelven onverschrokken bloot, door de bewering: dat een werk na katalogiseering, wat hem betrof, in het domein der kunst kon treden. Nog op andere manier openbaarde Hofstede de Groot wezen en beroepstrots, of beter beroepsziekte; hij schijnt te denken, dat de studie van kunsthistoricus iets geeft als een priesterwijding, een zalving tot koning. Ik vind daarentegen, dat die studie meer vlijtige gravende mollen maakt, dan koningen of priesters.
| |
IV
Deze waarheid omtrent het molle-wezen der kunsthistorici moest noodzakelijk worden neergeschreven. De eigendunk der heeren eischte een fel antwoord. Uit deze erkenning volgt niet, zooals zij misschien zullen meenen, dat ik de studie dezer historici wil doen vervallen. Ook mollen zijn nuttig? in den grond. Zóó zijn
| |
| |
kunsthistorici nuttig op het tweede plan; hun compilatielust kan het uiterlijke leven der schilderijen etc., tot ons brengen; deze compilatielust geeft hun echter geen recht als meerderheid zitting te hebben in den Museumraad, zooals zij wanen.
| |
V
De Museumraad, voorgesteld in het rapport, kan en zal ook een uiterst belangrijk lichaam worden bij het beheer onzer kunstschatten. Hij zal dat worden niet alleen door zijn wezen, maar ook door een richting van onzen tijd. Hij zal (zóó het rapport) niet alleen helpen, steunen, maar, ook ongevraagd, adviseeren. Hij zou rechtstreeks verbonden worden met het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen, doordat de Chef van dat Ministerie (niet de wisselende minister) voorzitter zou worden van dien Raad. De Museumraad zou verder bestaan zoo goed als alleen uit Museum-directeuren, met enkele andere leden. Er zou hier dus het verwerpelijke ontstaan van: rechten in d'eigen zaak. Dat kan niet; de museum-directeuren hebben daar geen recht op. Zij zullen een minderheid van den Raad kunnen vormen; de meerderheid zal, voor het werklijk van nut zijn van dien Raad, moeten gekozen worden uit hen, die de historici ‘de buitenstaanders’ hebben genoemd (dit deden Hofstede de Groot, van Gelder, Vogelsang)maar die de werkelijke ‘insiders’ zijn (schilders en bevoegde kritici). En nog iets zal moeten veranderen in dezen Museumraad. De hiervoor genoemde chef kan genoeg geëerd zijn, als hij lid zonder stem wezen zal. Het is immers niet altijd waar, dat deze chef, hoe verdienstelijk ambtenaar hij soms is, begrip heeft van de zaken, waar het hier wederom om gaat. Hij zal altijd te gebruiken zijn als bindende schalm; hij moet niet presideeren; hij moet geen stem hebben, behalve wanneer
| |
| |
de leden van den Raad hem die om d'eigen verdiensten willen toekennen. Die chef zal dus den Raad niet maken, maar de Raad kan hem tot lid (met stem dan) benoemen. Door deze twee verbeteringen in het voorstel wordt het ambtenaardom in den Museumraad verminderd; wordt grooter zekerheid van inzicht verkregen; wordt beter tegen sleur gewaakt; wordt wat te dienen is, de schoonheid, krachtiger gediend.
Om dit laatste moet het gaan. Wordt deze geëerd, gediend, dan wordt meer dan ons land alleen geëerd, gediend. Dan kan het Keurmuseum zijn werking uitoefenen: steeds het leven te wekken in den kunstgevoelige; dan kan de Museumraad .nuttig zijn: in alles helpen tot dat alleszins wenschelijke doel, belangrijk voor den heelen krans der naties.
| |
VI
Saamvatting.
De tijd is gekomen, dat wij ons moeten laten gelden. De bewuste werkelijke kenner, de schilder en de anderszins bevoegde, moeten op hun plaats gaan zitten; de kunsthistoricus op de hem, dááarachter, toekomende (behalve wanneer hij, bij toeval, behoort tot de bevoegden). Dit is voor ons geen daad uit ijdelheid; dit moet een verlangen zijn ons land naar het zuiverst weten te dienen. Zóó wij de dagelijksche besognes over kunnen laten aan den kunsthistoricus, de administratie van het museum, de beschrijving van het uiterlijk leven der kunstwerken, het beheer van historisch en enkel kunsthistorisch museum, de werkelijke leiding moet komen aan de bevoegden. Om twee redenen. Wij zullen de werkelijke werken koopen, en wij zullen die niet te laat koopen; wij zullen zuiver zijn, en zelfs zuinig... Inzicht is altijd zuiniger werkend dan aangewaaid weten... Die bevoegd zijn hooren de meerder- | |
| |
heid, dáárom, te vormen van den Museum raad; die bevoegd zijn zullen moeten schiften voor het Keurmuseum; die bevoegd zijn zullen den aankoop moeten regelen der groote werken ten minste. Wordt dit noodzakelijke bereikt, dan kunnen we over sommige détails van het Museumrapport nog discussieeren; niet eens zal dat noodig zijn over alle; enkele zullen door de wijzigingen in het rapport vanzelve verdwijnen.
|
|